| |
| |
| |
Hans Tentije
Lied noch schreeuw
Voorbij de eilanden
Venetiaans in hun verlangen naar Venetië, berustend in de kaalslag van het kustgebergte achter hun rug, kijken zij uit over de eilanden, de toppen van een verdronken bergland, de steeds veranderende zee. Hoog is de karst, dor en poreus. Het water dat zich ondergronds verzamelt stroomt oostwaarts en oostwaarts, naar andere kusten weg.
Nagenoeg al het hout werd verscheept. Van steeneik en aleppo-den hebben zij de overgebleven kruinen ruisend horen neerkomen, gezien hoe die bomen stam voor stam onttakeld afgleden, van de hellingen werden gesleept, in afgelegen gedeelten van de havens moesten worden uitgeloogd. Erosie van eeuwen. Geiten vreten hogerop aan het lage, schaarse groen - grijs tegen een grijzere achtergrond.
Op zulke palen, op deze Dalmatische ontbossing, is Venetië gebouwd, rusten de paleizen van de dogen. Daar gaat de zon onder, in de lagune ervoor, en maakt op het kabbelen van de golven niets dan bladgoud aan. 's Morgens, nog voor de schaduwen zich van de eilanden terugtrekken, is het of het daglicht wordt ontstoken in het westen.
Ook daarom lijken ze zo groot, de paleizen aan deze kant van de zee, zo veel groter dan ze in werkelijkheid zijn. Hoger rijzen hun galerijen, hun loggia's op; tot onvermoede hoogten gaan hun binnentrappen. Misschien dat op een dag de schepen plotseling weer aan de horizon verschijnen.
Een lauwe wind schoort de balkons.
| |
Adlersflügel
Dit, dit is het licht van deze middag in augustus: van deze ene.
Aan maar weinig namen plaats biedend, verschoten groen en roze, hangt hier de kaart van het land, vlak onder de met onderscheidingen overladen borst van het voormalige, het zoveel jaar na zijn dood nog steeds aanbeden staatshoofd. In een fijnmazige, gedeukte kooi van ijzerdraad rusten de vleugels van een ventilator. Postzegels van verschillende waarden, los of in vellen, liggen over het bureaublad, het bespatte, opbollende, overal beschadigde fineer verspreid - alsof ze zich, ongeduldig, met een zekere graagte zelfs, door de aangewaaide koelte alvast een stukje hebben laten versturen, zo, zonder bestemming en stempel.
Buiten zoeken vliegen de oogranden van de wachtende paarden, wespen het aangestoken fruit. Zweet staat op het voorhoofd van de loketbeambte. Zijn lippen zien enigszins blauw, alsof hij er een inktpotlood mee bevochtigd heeft. Maar
| |
| |
hij vult met ballpoint een formulier in, aarzelend af en toe, met schrijfbewegingen die een proberen lijken, het papier nog net vermijden.
Het laatste restje tijdsbesef vloeit weg door de draden, de telefoondraden tussen de krommige, nauwelijks ontschorste palen langs de wegen die naar deze Bosnisch-Hercegovinase plaats leiden - langzaam uit dit postkantoor weg.
Terug in het flessegroen ben ik, van de enige postzegel die ik ooit van de vroegere vazalstaat, het protectoraat of wat het ook was, in mijn bezit had: achteromkijkend ontwaar ik iemand die met zijn bepakte muilezel aan de teugel het bergpad afkomt. Donkere laarzen draagt hij, een wijd zwart tuniek. Zijn hoofd en de kop van zijn lastdier zijn allebei jammerlijk verminkt door de grote letters van de overdruk militärpost.
Ik had hem in mijn insteekalbum bij Duitsland en de zegels van het Deutsche Reich ondergebracht - bij de eveneens maar moeilijk in te delen gevallen als die uit de Sowjetische Besatzungszone of uit het Saarland van 15 of 20 Fr. Hoe verkeerd. Hercegovina. Ik zal het gespeld hebben zoals het er stond, het lettergreep voor lettergreep fluisterend hebben uitgesproken: Her-ze-go-wi-na...
Pas als de lokettist met zijn ene hand het stempelkussen naar zich toehaalt en met zijn andere mijn brief aanpakt merk ik de kast op die wat scheefgezakt in een hoek staat - een omberkleurige, schroeibruine, bezeerde brandkast. Van hout moest hij lijken, toen, terwijl dezelfde verflaag hem nu bijna onmiddellijk verraadt. Samen met het opschrift trouwens, in scherp, stekend reliëf op de deur aangebracht: m. adlersflügel - wien. Het teloorgegane, de Habsburgse missiven, het stof van wereldoorlogen, de lakstaven van de laatste machtsovername gaan er voorgoed achter schuil.
Hij zal je wel nooit bereiken, denk ik, deze brief van mij. Want alle post wordt hier waarschijnlijk als poste restante behandeld - wat wil zeggen dat hij verdwijnt zodra ik me heb omgedraaid en voortaan, jaar in jaar uit, achter het gekwelde bruin van die deur daar zal worden bewaard.
| |
De innerlijke bioscoop
Vuil geworden oud Oostenrijks geel. Groezelige leunplekken geven de plaats van de rij aan, geven de rij steeds opnieuw zijn plaats. Geen vitrines met foto's, geen affiches, geen zij- of nooduitgang, - tenminste niet aan deze kant. Paarse neonletters vormen op de nok van het schuine dak het woord kino.
In de voorste deur, rechts, het doorgeefluik van de kassa, lager dan het middenrif, zodat je je moet buigen als je een kaartje wilt kopen. Recht tegenover de straat bevindt zich de al even smalle toegangsdeur.
Er is nog niemand. Ik ben er. Ik kom voor de altijddurende matinee.
Klapstoeltjes als in een dorpslokaal van de partij, de eetzaal van het vakantieonderkomen voor arbeidersgezinnen van een raffinaderij uit Zagreb, een kabelfabriek uit Niš of Svetozarevo. Maar het halfduister en de zondagse verveling zijn overal gelijk. Alleen de lucht is anders - vissig, zwaar van olijfolie, van zwoelere beloften vervuld. Waarom weer die aanvechting om op mijn vingers te gaan fluiten als het licht wordt gedoofd?
Stof danst in de baan van de projector, in de flakkering van de bij elkaar op het scherm aansluiting zoekende, elkaar aan- | |
| |
klampende beelden - van wat zich uit mij losmaakt, zich van zichzelf bevrijdt. Op het eigenlijke, het wezenlijke dat door het verhaal heen schemert of dat zich in een flits zou kunnen openbaren, ook nu is daarop het wachten.
Iets in de omranding van de wolken kondigt aan dat ik - ik mocht na het eten nog even buiten spelen - binnen enkele ogenblikken geroepen word.
Lippen, een close-up van verticale kloofjes in deze met lipstick aangezette lippen, die bijna de lens raken, die, kussend, het onvermijdelijke, het buiten alle begrip en tijd omgaande bezegelen.
De onder de voorruit, de onder de motorkap wegglijdende winterse, herfstige, voorjaarsachtige wegen.
Wegen, - wegen.
| |
Twee honden
Iedere keer als ik er langsreed zag ik hem zitten - liggen zelfs, op een morgen, met zijn voorpoten onder zijn gele kortharige lijf. En bijna altijd op dezelfde plek: niet ver van het restaurant, aan de overkant van de weg, waar afgrond en helling zo weinig ruimte lieten dat de zijspiegels van tegenliggers de mijne zowat raakten. Het schaap dat mechanisch aan het spit naast het terras ronddraaide moest een geur verspreiden die doordringender was dan de stank van alle uitlaatgassen bij elkaar. Probeerde hij wel eens over te steken? Ik kon me nauwelijks voorstellen dat hij heelhuids de overkant zou halen. Bovendien, de stenen lagen er voor het oprapen.
Even verderop hing in de struiken naast de weg een andere, nog grotere hond. Overgeleverd aan de zon, de rukvlagen van passerende auto's, zijn vacht gedrapeerd over zijn zo goed als vergane, weggevreten romp, de wind in de klissen van het haar rond zijn lange, rafelende oren. Hij deed denken aan een levensgroot beest uit een poppenspel, zo een waar je van onderen je hand in stopt, die je als een handschoen aantrekken moet. Zijn kop had hij achterovergeworpen, zijn kaken wijd opengesperd. - Een over de tijd heen reikend janken.
| |
Zelenika
Niet alleen hier, zeiden ze, ook aan de andere kant van de baai - in Kotor en Cetinje bijvoorbeeld. En meer naar het zuiden toe, langs vrijwel de hele Zuidmontenegrijnse kust. Zo hadden er dagenlang helikopters boven Budva gehangen, boven het afgegrendelde, oudste deel van de stad, die de puinhopen en het stof dat hun wieken omhoogjoegen met desinfecterende middelen besprenkelden.
Een over de muur tegenover mij wegvluchtende rimpeling van momenten; gouddoorvlamde, snel krimpende schaduwvegen. Hoe de afdruk van een verdwenen klimplant zich nog steeds vertakt, de minieme luchtwortels op plaatsen waar zij zich aan de brokkelende witkalk hechtten (ovale, harige, lukraak gezette stempels) afwezige omtrekken aftasten.
Hoewel er bijna geen wind staat waait plotseling een punt van het tafelkleed op. Heel even blijft het zo, omgekruld, voorovergeslagen, liggen en zakt dan beetje bij beetje, schoksgewijs, terug. Uit de nabijgelegen rotstunnel davert het verkeer van de kustweg, haast stikkend in zijn eigen weergalmen, met ontstoken koplampen het ieder zintuig striemende licht tegemoet.
Of ik Budva kende?
Eergisteren was ik er langs gekomen,
| |
| |
toen ik Titograd god zij dank eenmaal achter me wist en ik zee wilde zien, alleen nog maar zee, zeeën van zee. Bij Cetinje splitste de weg zich. De zuidelijke bergpas leek mij de beste, de minst grillige althans.
Stinkende, olie lekkende, telkens terugschakelende, soms bijna achteruitrijdende vrachtauto's zorgden ervoor dat ik amper iets opschoot. Tussen het verblindende puimsteen van de kalkrotsen, onder de daarin uitgehouwen poorten door, wrong ik me over zacht wordend, wegterend asfalt omhoog. Op de gevaarlijkste, de bochtigste ogenblikken ontbraken de vangrails. Verkreukeld hingen ze opzij, als ze al niet in een ravijn terecht waren gekomen. Felrode, op onbereikbare hoogten aangebrachte, nog uitdruipende, aan de dagen van de partizanen herinnerende leuzen. Want het taaiste verzet heerste juist in deze verweesde, meter voor meter bevochten streek.
Toen had ik, ineens, op de schroevende helikopters, de stofwolken, de verwoesting neergekeken kunnen hebben - maar daarvoor kwam ik een paar jaar te laat. Diep beneden me lag Budva, onaangedaan, alsof er nooit wat gebeurd was. Elke lus van een haarspeldbocht, elke neerhaal, schoof het dichter naar me toe. De zee, de Adriatische, rond het schuin afgeknotte eiland en de landtong met zijn ommuurde stad - een panorama dat ik in wilde drinken, mij naderhand precies zo weer te binnen kunnen brengen.
Maar ik gunde me de tijd verder niet. Het was een uur of vier: te vroeg om al te stoppen en op zoek te gaan naar een hotel. Buitenwijken, een brede allee. Door. Ik boog af naar het noorden. Licht trillend verdween Budva in mijn achteruitkijkspiegel uit het gezicht.
Op deze breedte valt het duister zonder enige overgang in, schudt alles, ontluistering en tooi, abrupt van zich af. Ik naderde een badplaats. De avondwind voerde een twijfelachtig mengsel van etensgeuren, uitlaatgassen en zeelucht aan. Het was mooi geweest. Ik besloot er te overnachten. Drie of vier aan de hemel gekleefde sterren, meer niet.
De volgende ochtend pas zag ik het vuil. De kartelige randen van opengedraaid blik, papier, cellofaan, plastic, een in de goot geschoven, in zijn sprong verstijfde cyperse zwerfkat tegenover een van de restaurants, luiers, gebruikt maandverband. Ik had geen enkel verweer. Het afgejakkerde wegdek, de slingerende lintbebouwing, de tussen karst en zee ingeklemde huizen. Ik liep het dorp uit, keerde langs de zeekant terug naar deze tafel, op dit terras.
Het dessert. Ik ben vroeg, zie ik. Om mij heen schuiven steeds meer mensen aan. Het staartje Mostar is lauw. Ik bestel koffie, Turkse. Onder een brede luifel van zeildoek staan aan de overkant een stuk of acht gokkasten en een tafelvoetbalspel. Daarnaast gaat een draaimolen langzaam in de rondte. Autootjes en motorfietsjes zijn vastgezet op een soort vlonders, wiegen aan kettingen tussen een ingewikkeld buizenstelsel. Geen kap. Eén enkel jongetje in een wit, vele malen bijgeplamuurd en overgeschilderd autootje - gisteren heb ik alles uitgebreid van dichtbij bekeken. Bij de eerste schok zal het achterover geworpen worden, dan hard met zijn voorhoofd tegen het stuur slaan.
Op de gevel van het vroegere havenkantoor de naam van de plaats, ook in cyrillisch schrift: zelenika. Doorgebogen, geknakt in het midden, is de eiken dwarsbalk van de pergola boven de ingang, als onder het gewicht van te weelderige ran- | |
| |
ken. Opeens word ik omstuwd door een schare schoolkinderen, kinderen van een vakantiekolonie, op weg naar de zojuist binnengelopen veerboot.
Vervolgens is er het beschaduwde stuk onder de dennen, de scherpe bocht naar links, het dorp dat zich geleidelijk aan ontbindt. Overal nog die in aanbouw zijnde huizen, dat boven betonkragen uitstekende vlechtwerk, die zakken portland, dat rondslingerende gereedschap. Rode, onafgestreken baksteen, illusieloze verwachtingen.
Boven mij, op de derde verdieping van een hogerop gelegen huis, een familie aan de maaltijd. Ik hoor, ondanks het verkeerslawaai, flarden van een gesprek, vorken en messen over de borden gaan. Het balkon waarop gegeten wordt is nog niet af: een leuning ontbreekt. De achterste stoelpoten van wie met zijn rug naar de straat zit staan bijna op de rand.
Het heetst van de middag. Tijd brokkelt in mij af.
| |
Op het lijsterveld
Kosovo Polje
Horizonnen komen er samen, snijden elkaar, kerven zich in. Veraf schitteren de bergen. Een onafzienbare, afgezonderde vlakte, een niet te ontlopen vallei.
Uit de zuigende klei naast de weg - de betonschotsen, het spoorvormende, gebulte asfalt tussen Peć en Priština - trekt een span ossen zijn telkens bijna vastkoekende hoeven met moeite omhoog. Een waas van zweet over de ruggen van de dieren, aan weerskanten van de zware dissel. Maïskolven, een kar vol. Steil is de draai naar de weg. Vier, vijf vrouwen met hoofddoeken om, duwend uit alle macht.
Een over eeuwen beslissende slag hebben de Serviërs op dit Lijsterveld verloren, zeshonderd jaar geleden, ondanks de steun van hun Bosnische, Wallachijse bondgenoten. De Turken zijn sinds kort pas weg.
Drenkplaatsen, verzonken poelen met stilstaand, roestbruin water, herdersjongens die elk maar een paar beesten hoeden, zittend in het gras. Tabak op de velden daarachter, erwten, haver. Zwermen vogels, einden hier vandaan. Lijsters? Merels misschien? Geen lok- of alarmroep is te horen, - lied noch schreeuw. Suizende, ritselende stilte. Wat zich daarin opkropt. Dat, dat alleen.
| |
Peć
Tot het heft in het drenkende rood, het mes, rechtop, in het vruchtvlees van een gehalveerde watermeloen geplant. De belofte die dat behelst... Aan het eind van de dag zal de boven de verkoopster uittorenende voorraad behoorlijk zijn geslonken.
Niets lest het zinnelijke, dat wat zindert in deze straten.
Gegoten uit een en dezelfde mal kunnen jullie maar een beperkt aantal houdingen aannemen. Het hoofd scharniert, de gewrichten van armen, heupen en knieën scharnieren - de handen ook, dicht bij de pols.
Niet in de lengte van de wimpers, de blos van rouge, het broeierige donker van de Albanese ogen, het lichte wijken van de lippen schuilt het alleropwindendste. Daarvoor zorgen de stand van de benen, de val van de jurk, de wind, de ruches, het frou-frou...
Jullie zijn de enige etalagepoppen die ik zich buiten hun winkels heb zien wagen. Hoerig houden jullie je langs de stoepran- | |
| |
den van pleinen en doorgaande wegen op.
Het goedkope, dromen voedende nylon dat jullie vanaf de schouders, de laag uitgesneden hals, tot op de dijen ragdun omsluit tart de gesloten dracht van voorbijlopende vrouwen, de gedachten van de gehurkte, zwijgend rokende mannen. Schemerloos komt de avond over ons.
Vlamvattend, in de verbeelding, razendsnel verterend, trekt het giftig rode, lila nylon schaduwlijnen onder jullie borsten, laat zwarte plekken achter onder jullie oksels, een driehoek op jullie onderbuik.
Ik ben het hart, het gespletene van iedere vlam.
|
|