Het kijken heeft in Hanlo's gedicht trouwens ook nog een andere, veel vreemdere eigenschap. De wederzijdse blik, ‘onze blik van oog tot oog’, verbindt twee mensen met ‘een star kabeltouw’. Het kijken heeft hier een zeer markante potentie; de ogen scheppen een band, letterlijk. In het jaar waarin Hanlo ‘naamloos’ schreef, in 1946, schreef hij ook ‘Wat zij bedoelen’, met daarin deze regels:
Want mij werd tot nu toe het lot slechts beschoren
om ver van je weg en in somber verlangen
aan je beeltenis te hangen
Ook hier hebben wij te maken met zoiets als het uitzenden van stralen door het kijkende oog. Stralen die zich als ‘onzichtbare draden’, onzichtbare sprieten, aan de beeltenis hechten. Geen ‘star kabeltouw’, maar toch iets van dien aard. (Zelf heeft Jan Hanlo in verband met de ‘onzichtbare draden’ uit ‘Wat zij bedoelen’ een keer naar Meleagros [Meleager van Gadara, ca. 140-70 v. Chr.] verwezen: ‘À toi sont attachés tous les fils de ma vie’ (vertaling Brasillach). Vormen de aangehaalde regels uit ‘Wat zij bedoelen’ een geval van onbewuste aanwending, ongewilde ontlening, vroeg hij zich af? (In een gewoon rijtuig, 1966, p. 57). Voor mij zou een globale verwijzing naar de antieke opvatting van het oog als stralenbron iets plausibeler zijn geweest, te meer omdat Jan Hanlo het oog wel vaker als zodanig beschouwt. Het oog activeert de schoonheid. In ‘Zo meen ik dat ook jij bent’ lezen we:
zoals wat schoon is rustig schuilt
maar straalt wanneer ik schouwen wil
In ‘zonder naam’ (uit hetzelfde jaar als ‘naamloos’!):
de pupil van je ogen is groot en zwart
toch stralen die als twee lampen
En in ‘De sterren’, van een jaar later:
[...] onder de sterren een paar zwarte ogen
- donkere sterren - zó'n schijnsel der schoonheid...
Sterren en de ogen van de liefste: in poëzie vallen de beelden samen, zeker wanneer ogen en sterren hun licht op elkander richten, zoals in deze regels van Plato, vertaald door Jan Hanlo en te vinden in In een gewoon rijtuig:
Naar de sterren kijk je, Ster van mij. Mocht ik de
dat ik met vele ogen naar jou kon kijken.
Hanlo's dichterlijke, ‘archaïsche’ opvatting van het licht en het oog belette hem niet belangstelling te hebben voor de moderne natuurkunde, ook waar deze zich bezighield met het licht. In ‘Twee benepen vragen die al een twintigtal jaren niet van mij willen scheiden’ - in het Engels (1950), opgenomen in zijn Verzamelde gedichten, gaf hij een mogelijke verklaring voor de resultaten van het experiment van Michelson en Morley. Maar ook daar krijgt, bij alle ernst en geenszins in strijd daarmee, ten slotte de dichter het woord. Als ik het goed zie, heeft Hanlo's verklaring een archaïsch-religieuze implicatie: de aarde is het middelpunt van het heelal:
the centre of the universe