‘Kom hier Rosa, je bent mijn zusje,’ zingen de kinderen in de straat. Als het Doortjes beurt is om in de kring te staan draaien ze haar in de rondte als een pop, ze worden er zelf duizelig van. Waar houdt de wereld op. Giechelend waaieren ze uit over het plein, Doortje achterlatend, haar handen voor haar gezicht, hardop tellend: ‘Twee, vijf, twee....’ Domme Door. Een kinderlijf met bloemetjes. Louis zou haar willen slaan, pets in haar gezicht, kijk dan Door, stomme stomme trien. Hij wil haar weghalen van de straat, wil haar verbergen, waar, in een put, in een gat. ‘Rosa Rosa. Roos in de rondte. Je bent mijn zusje, je bent mijn zusje.’
‘Weten jullie wat sneeuw is?’ zei mammie. ‘Sneeuwvlokken, dat zijn de uitgedoofde sterren. Ze vallen uit elkaar in de lucht en God laat ze maar gaan omdat hij er geen zin in heeft ze vast te houden en op hun weg naar beneden worden ze wit van de kou.’ Ze wreef met haar vingers een gat in het ijs dat zich had vastgezet op de ramen. Achter het glas waren de vlokken zwart in de lucht. Louis keek ernaar. Hij had het gevoel in een schommelstoel te zitten, te wiegen, heen en weer, een golvende beweging. De vlokken veranderden van vorm terwijl hij keek, zo levend waren ze. Zacht op zacht. Sneeuw verdraagt niet anders dan sneeuw.
‘...verhaaltje,’ zei Doortje. Aandachtig volgde ze mammies vingers op het glas. De vlek werd een vis. Doortje is groot. Ze is veertien. Ze is klein. Ze is vier. 'n Verhaal, 'n sprookje. Een sprookje over de sterren. Egaal roze sterren, alle in brand. Doortje zat met haar spullen aan de grote tafel. Een houten bord met daarop een berg lucifers, de kopjes zwartverbrand. Daarvan maakte Doortje dingen. Kleine breekbare dingen, een tafeltje, 'n stoel, een houten kruis. Ze schoof het bord van zich af. ‘Vertelle,’ drong ze aan.
Mammie draaide zich om. Ze liep door de keuken, voorzichtig, ze hield zich vast aan alle dingen waaraan ze zich vast kon houden. De keuken was een wandelpark. Langs het pad rijen potten en pannen. De vis stond gevangen in glas. Op de muur de schaduw van boomtoppen. Behalve het geluid van het gasstel was het stil. Buiten het lawaai van een voorbijgaande bus, dan werd het weer rustig. Mammie ging aan tafel zitten. Haar hand strekte zich uit naar de lucifers. Twee stokjes maken al een kruis.
De stilte zette zich voort in de dagen die volgden. Regen streek over de sneeuw. De glazen vis loste op in druppels. Onder het wit kwam nieuw gras. De bomen glommen. Op verschillende plaatsen lekte de goot. Door de gaten viel het regenwater als uit een kraan. Het huis rustte stil op waterstralen.
Waarom maakt God de sterren als hij ze toch weer laat gaan. De sterren de sneeuw. De sneeuw een natte plas. ‘Het is maar voor even,’ zei mammie. ‘Een nieuwe kuur.’ Doortje legde de lucifers op een rijtje naast het bord. Het verhaal beviel haar niet. Mammies woorden vlakten af tegen de buitenkant van haar huid. Ze lieten nauwelijks sporen. Even misschien. Vluchtig als de afdruk van vogelpootjes in zand.