De Gids. Jaargang 152
(1989)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermdCultureel leven
| |
Geschiedenis en actualiteitDe vraag of kunst, in bezit van de overheid, verkocht mag worden is niet nieuw. Tegen het eind van de vorige eeuw wilde Veere een, in 1547 ten geschenke ontvangen, bokaal en Franeker een in 1607 ontvangen drinkbeter verkopen. Beide raadsbesluiten werden, resp. in 1881 en 1897, door de Kroon vernietigd wegens strijd met het algemeen belang. Recentelijk - en wel in 1987 - speelde de casus van de Hilversumse Mondriaan. Het besluit van de gemeente Hilversum tot verkoop van het schilderij ‘Compositie met twee lijnen’ werd door de Kroon geschorst; Hilversum verloor het tegen de Kroon aangespannen kort geding. Tot een vernietiging van het raadsbesluit kwam het niet vanwege de gevonden oplossing: aankoop door de gemeente Amsterdam (met steun van de Vereniging Rembradt). Het ziet er niet naar uit dat het volgende geval weer lang op zich zal laten wachten. De enkele maanden geleden publiek gemaakte gedachte van Dr. R. Fuchs tot verkoop van enkele kostbare schilderijen uit de collectie van het Haagse Gemeentemuseum heeft al enige opschudding teweeg gebracht. | |
Museaal bezit anno 1989Het Nederlandse museale bezit ziet er vandaag anders uit dan honderd jaar geleden. Er zijn veel meer musea en de collecties zijn bovendien enorm gegroeid. Voor vele musea geldt dat zij maar een beperkt deel van de verzameling kunnen tonen. Zelfs het bewaren schept op een aantal plaatsen grote problemen. Er zijn fysieke, ruimte-problemen, maar bovendien moet worden bedacht dat wat niet voldoende beschreven en ordelijk opgeborgen | |
[pagina 895]
| |
is, in zekere zin niet bestaat. Elke voorraad dient toegankelijk te zijn, dat geldt ook voor een museale collectie. Er zijn op dit punt grote achterstanden; het gebruik maken van computers kwam bij Nederlandse musea pas heel laat op gang. (Het gaat hierbij om museaal bezit; de honderdduizenden kunstvoorwerpen in het bezit van de overheid, verkregen uit b.k.r. - en soortgelijke regelingen, blijven buiten beschouwing.) De criteria voor wat museaal relevant is vertonen een neiging tot verwijding. Overduin heeft dat in enkele artikelen aardig toegelicht.Ga naar eind2. Behalve dat er esthetische of kunsthistorische normen gehanteerd worden, spelen op een aantal plaatsen ook educatieve overwegingen een rol. Maar praktisch van grotere betekenis is de opvatting dat ook de alledaagse cultuur in een museum thuishoort, zoals de potkachel en het koffiezetapparaat.Ga naar eind3. Grote invloed op de omvang van de collecties had en heeft de gigantische groei in de produktie van ‘museaal relevante’ objecten. De produktie van kunst - schilderijen, grafiek, beelden, foto's enz. - steeg exponentieel als gevolg van het zeer sterk toegenomen aantal kunstenaars. Maar daarnaast nam, zoals bekend, de produktie van voorwerpen van ‘alledaagse cultuur’ toe in een historisch ongekende mate, als reflex van de unieke welvaartstoename in de laatste decennia. En tenslotte dient dan nog bedacht te worden dat verzamelen een moeilijk te beheersen passie is, die museumconservatoren en -directeuren gemakkelijk inspireert tot het formuleren van dwingende aankoopargumenten... Deze kwantitatieve groei voltrekt zich in een wereld die zoal niet leeft dan toch wel draait bij de gratie van verandering, een tendens die zich ook in de kunstwereld voordeed en voordoet. Het beleid van een aantal galerieën en van sommige musea lijkt op het fruitvoorraadbeleid van de groenteboer. Kunst wordt soms behandeld als een uiterst bederfelijk artikel. Daarnaast vertoont de kunstwereld in toenemende mate de trekken van een zakenwereld, ook de musea. Kunst concurreert met het aanbod van andere produkten en diensten om het geld en de tijd van de consument. Musea concurreren ook met elkaar, op de aankoopmarkt, maar veel meer nog als het om de bezoekers gaat. De ‘klappers’ - grote, dikwijls internationaal rondtrekkende stertentoonstellingen - zijn er een uiting van. Wie deze sector kent weet dat er relaties bestaan tussen kunstenaars, galerieën, tijdschriften en musea, waarbij ook commerciële overwegingen een rol spelen. De toenemende aandacht voor de museumwinkels wijst op de intrede van meer zakelijke elementen in de museale wereld. Het kan niet verbazen dat de kruising tussen museum en winkel op enig moment niet meer zou worden verdoezeld. Het is dan ook maar toevallig dat Terence Conran met z'n nieuwe Londense designmuseum die combinatie nadrukkelijk als eerste presenteerde. | |
Mag men museaal bezit nooit verkopen?Moet men anno 1989 vasthouden aan de gedachte dat museale verzamelingen alleen maar kunnen veranderen door uitbreiding en nooit door vervanging? Trouwens, hoe kwamen en komen museale collecties tot stand? Het aankoopbeleid wordt overwegend bepaald door directeuren en conservatoren, die daarbij hun persoonlijke voorkeur volgen. Ze kunnen ook haast niet anders. Kunst kopen, een collectie vormen, met een commissie is vrijwel ondoenlijk. Feitelijk blijken opeenvolgende directeuren soms een zeer verschillende smaak te hebben, zeker als het gaat om moderne kunst of, in de musea met brede collecties, om de verdeling van het aankoopbudget. Continuïteit is er in die zin dan slechts in beperkte mate. Daarnaast groeien collecties via schenkingen en legaten, en zo komen er objecten binnen die waarschijnlijk nooit gekocht zouden zijn. Moet met nu niet constateren dat museumverzamelingen nogal eens een tamelijk willekeurige, betrekkelijk toevallige, samenstelling hebben? Is het niet wat overtrokken om alle | |
[pagina 896]
| |
museumcollecties als het ware heilig te verklaren, althans een status van onschendbaarheid toe te kennen? Toch valt er in brede kring een aarzeling, om niet te zeggen algehele afwijzing te bespeuren ten opzichte van de gedachte van verkoop van museaal bezit. En opmerkelijk is dat juist in museale kringen zélf een grote reserve waarneembaar is. Kan men die houding afdoen met kwalificaties als ouderwets, achterhaald, irreëel of sentimenteel? Geldt dat ook voor de eerder genoemde gerechtelijke uitspraken, ook die uit 1988? De aarzeling c.q. afwijzing in ruime kring heeft een breder draagvlak dan de gesignaleerde emotionele afkeer van de combinatie kunst en commercie. Die afkeer is er en heeft invloed, maar er steekt natuurlijk meer achter de reserves van velen bij de verkoop uit museumcollecties. Misschien moet men zelfs zeggen: de reserves van allen. Het is namelijk zeker waar dat er bijvoorbeeld over de ideeën van Fuchs hevige commotie is ontstaan, al zijn de meningsverschillen niet maximaal. Bij mijn weten heeft nog niemand het standpunt ingenomen dat in beginsel elk object uit museumverzamelingen verkocht moet kunnen worden. Dat is ook zeker niet de opvatting van Fuchs. Waarschijnlijk zijn wel velen de andere uiterste mening toegedaan, namelijk dat verkoop nooit moet worden toegestaan. Het lijkt aannemelijk dat de basis van de brede aarzeling ligt bij het besef dat cultuur, gematerialiseerd in objecten, vraagt om respect, om continuïteit, om behoud. Een museumcollectie, gezien als voorraad, verschilt wezenlijk van elke andere voorraad. Elke andere voorraad is er in beginsel om verkocht, een museumcollectie om bewaard te worden. Woorden als erf-goed drukken dat besef uit. | |
De rol van de overheidDe overheidseigendom heeft eigen juridische implicaties; het eigendomsrecht van overheidslichamen op kunstvoorwerpen heeft volgens BollGa naar eind4. een eigen-aardig karakter. Hij wijst op het kardinale verschil tussen overheid en particulier in zoverre dat er voor de particulier wel en voor de overheid geen mogelijkheid bestaat de verantwoordelijkheid van erfdrager prijs te geven. Hij is van mening dat de Kroon bevoegd is en de plicht heeft tot controle van gemeentelijk handelen ten aanzien van cultuurbezit. De Kroonbeslissing met betrekking tot de Hilversumse Mondriaan en de beslissing van het Hof in deze zaak valt hij bij. Wel stelt hij de interessante juridische vraag welke ‘de karakteristieken zijn van het “eigenaardige” dat voor de overheid het eigendomsrecht van kunstvoorwerpen doet verschillen van haar eigendomsrecht op andere voorwerpen en tevens van het eigendomsrecht van particulieren op dergelijke voorwerpen, die eveneens als belangrijk cultureel erfgoed gelden.’ Van praktisch belang is zijn vraag of ‘eigenaardig’ ook betekent onvervreembaar. Hij is niet bereid die twee begrippen categorisch aan elkaar gelijk te stellen. | |
Voorwaarden voor vervreemdingEr zijn met betrekking tot de verkoop van bezit uit overheidsmusea praktisch maar twee standpunten denkbaar. Het mag nooit of het mag alleen in bepaalde gevallen, onder bepaalde voorwaarden. Zoals gezegd, iedereen voelt wel aan dat een volledige vrijheid op dit punt ongewenst, onjuist, onverantwoord zou zijn. Dat het nooit zou mogen gaat ook mij te ver. Dat standpunt negeert te zeer de betrekkelijkheden in het huidige bestel en bestand. Trouwens, als ook voorwerpen van alledaagse cultuur meer en meer in het museum komen, zouden die dan ook niet verkocht mogen worden? Dat zou iedereen als overdreven voorkomen. Overigens helpt deze ‘uitzondering’ niet veel als het om voorwerpen van onze tijd gaat. Die zullen veelal geen hoge waarde hebben en dus niet interessant zijn voor de verkoop. Als het om objecten van waarde gaat en zeker als die uniek zijn, verkies ik wel een restrictief beleid. Enerzijds omdat die continuïteit in het cultuurbezit voorop dient te staan. Er is | |
[pagina 897]
| |
toch al discontinuïteit in het aankoopbeleid van een aantal musea; de manieren waarop en waarmee nieuwe directeuren soms op het beleid van hun voorganger(s) reageren, behoren niet tot de meest verheffende momenten uit de wereld van de cultuur. Anderzijds is beperking te verkiezen uit beleidsoogpunt. Grote souplesse zal er mijns inziens te gemakkelijk toe leiden dat het hek van de dam raakt. Ik vrees ook dat een grote souplesse snel een negatieve invloed zou hebben op de bereidheid tot particuliere schenkingen aan musea. En áls die vrees terecht is moet men beducht zijn voor nog een ander en mogelijk ernstiger negatief effect, namelijk dat de bereidheid om uit de lopende middelen van de gemeentelijke, provinciale of rijksoverheid subsidie voor aankopen toe te kennen eveneens nadelig zal worden beïnvloed, juist in de gevallen waar verkoop van museaal bezit voorgesteld en uitgevoerd zou worden. Het zou zelfs beleidsmensen van buiten het museum tot initiatieven kunnen aansporen. In de politiek is er altijd een tekort aan middelen, omdat politici nooit een tekort aan ‘goede doelen’ hebben. Het voorstel tot verkoop van een deel van de collectie in Schiedam, jaren geleden, was een exceptie, maar men moet politieke beleidvoerders, altijd levend in een relatieve staat van nood, niet op het verkeerde spoor zetten. Wat op plaatselijk niveau aan de orde is zal spoedig een uitstraling hebben over het gehele land. Daar ligt ook de grond voor de overweging om de beslissing over verkoop van gemeentelijk of provinciaal bezit niet aan de betreffende lokale of regionale autoriteiten over te laten. Het komt mij voor dat een toetsing door een nationale instantie geboden is, als men willekeur wil vermijden. In het geval van Hilversum heeft die nationale toetsing mijns inziens terecht plaatsgevonden, zij het geenszins op voorstel van die gemeente. Die weg kón daar ook worden begaan omdat het een object van uitzonderlijke betekenis betrof. Kroon en Hof waren het daar geheel over eens. Maar zo'n duidelijke case is niet altijd aan de orde. Niet bij elke voorgenomen verkoop zal de Minister zich geroepen voelen in actie te komen. Ik denk dat het niet verkieslijk is in alle gevallen waarin de Minister niet in actie komt vrijheid te laten. Vandaar mijn pleidooi voor een (andere) nationale toetsing, bijvoorbeeld in de vorm van een door de Minister ingestelde (advies)commissie. Het vragen van een oordeel van deze commissie zou dan, bijvoorbeeld boven een bepaald bedrag, verplicht gesteld moeten worden. Wordt de mening van de commissie genegeerd, dan zou de Minister alsnog kunnen ingrijpen. Het opstellen van criteria ten behoeve van een zodanige toetsingsinstantie is thans nog niet aan de orde. Dat weerhoudt mij er hier overigens niet van enkele kanttekeningen te maken die bij het opstellen van regels van nut kunnen zijn. Ook Boll heeft in zijn eerder genoemde artikel enkele mogelijke uitzonderingsgevallen genoemd. Zo kan de overgang van de ene overheid naar de andere toegestaan zijn ‘uit een oogpunt van conservering, collectievorming en presentatie’ bijvoorbeeld gezien ‘een gezond streven tot concentratie van specifiek cultuurbezit in daarvoor gespecialiseerde musea’. Herschikking van collecties in het kader van een zekere specialisatie kan mijns inziens zelfs wenselijk zijn. Bij andere voorgenomen verkopen, buiten het verband van zo'n herschikkingsbeleid, lijkt mij de bereidheid tot aankoop door een ander Nederlands overheidsmuseum niet altijd een voldoende, maar wel een belangrijke voorwaarde. Overigens ga ik er steeds van uit dat het gaat over objecten die ‘vrij’ zijn, dat wil zeggen geen objecten die specifiek en nadrukkelijk door schenking zijn verkregen. Ook als de schenker verzuimd heeft op dit punt een beding te maken zou het mijns inziens unfair zijn, tegen de geest van het schenkingsgebaar indruisen, om zulke voorwerpen te verkopen. Het komt mij bovendien verstandig voor in alle gevallen de voorgestelde verkoop direct te verbinden met een aankoopvoorstel. Een directe en concrete aankoop lijkt mij zowel om principiële als om praktische redenen een con- | |
[pagina 898]
| |
ditio sine qua non. Principieel omdat er dan pas een echte afweging c.q. beoordeling kan plaatsvinden; oordelen is immers vergelijken. De gesuggereerde nationale toetsingsinstantie zal dus zowel het een als het ander dienen te beoordelen. Aldus kunnen merkwaardige alternatieven, zoals in het Hilversumse geval waar de verkoop van het schilderij moest dienen om een monument van architectuur te herstellen, of dwaze capriolen zoals destijds in Schiedam, waar de opbrengst van de te verkopen kunst voor geheel andere, sociale doelen bestemd was, worden vermeden. De hier geschetste opvatting houdt in dat de gedachte om uit verkoopopbrengsten een fonds te vormen, waarvan de rente benut wordt om gedurende een aantal jaren aankopen te verrichten, mijn voorkeur niet heeft. Een correcte beoordeling zou aldus immers worden ontgaan. Ook zou het bezit van tegen hoge prijzen verkoopbare objecten het ene museum tegenover het andere, dat zulke assets niet heeft, op een nogal oneigenlijke en uit beleidsoogpunt veelal niet verkieslijke wijze aan veel ruimere aankoopbudgetten helpen. Ik zie trouwens ook een aantal praktische bezwaren aan zo'n fondsvorming. Wat gebeurt er - na een aantal jaren - met bijvoorbeeld gemeentelijke fondsen, die slechts een algemene bestemming, maar nog geen concrete invulling hebben gekregen? Zal de verleiding niet erg groot zijn om vanwege de aanwezigheid van een fonds de regulaire aankoopsubsidies terug te brengen? Dan zou er, althans ten dele, sprake zijn van verschuiving, eerder dan van vergroting van bestedingsruimte. Voorts: museumdirecteuren komen en gaan. Wat doet de opvolger met de verkregen ruimte? Ook de voorstanders van een fonds, uit verkoop van eigen bezit verkregen, zullen wel bereid zijn het als een noodsprong te kwalificeren, urgent gemaakt door de sterk gestegen kunstprijzen tegenover relatief stabiele en bescheiden aankoopbudgetten. Ook zuiver financieel gezien lijkt aankoop, in de tijd uitgesmeerd, uit renteopbrengsten niet attractief. Men zegt wel dat de prijzen van kunst met een hoger percentage stijgen dan de rente bedraagt. Betwijfeld moet worden of dat in het algemeen waar is. Maar waarschijnlijk gaat het wel op voor een deel van de kunst en wellicht juist voor dat deel, waaruit aankopen beoogd worden. Dat ligt zelfs enigszins voor de hand. Uitsmeren van de aankopen in de tijd leidt er, vanwege het achterblijven van de rente bij de prijsstijging, dan toe dat er steeds minder kan worden gekocht naarmate de aankoop langer wordt uitgesteld. | |
BesluitBij verkoop van kunst uit museaal bezit gaat het, in de ogen van de voorstellers, altijd om een nobel doel, binnen of buiten het vlak van de kunst gelegen. Het is begrijpelijk en tegelijk jammer dat discussies over dit onderwerp zo snel in emotionele toon, soms zelfs verketterende toon, gevoerd worden. Het zou nuttig kunnen zijn als personen die wel geïnteresseerd, maar niet sterk geïnvolveerd zijn in het museale bestel aan deze discussie deelnemen. Het vorenstaande bedoelt niet meer te zijn dan een bijdrage aan de meningsvorming. Mogelijk heeft Boll gelijk als hij pleit voor een wettelijke regeling met een ruimere strekking dan de Wet Behoud Cultuurbezit (gericht op het in eigen land houden van zeer belangrijke kunstvoorwerpen, die zich in particulier bezit bevinden). Op termijn is dat wellicht de beste oplossing. Voor nu lijkt me een nationale toetsingsinstantie de moeite van het overwegen waard. |
|