schiedenis op zijn bureau heeft. Er zijn grenzen aan het geduld van een lezer. Het raadsel van de sfinx was gemakkelijker op te lossen.
Aubade
Ik lig in bed met Lowell's tiende muze
als parasol tegen de dag. Vraag niet
dit toe te lichten want het is al licht
waar Jan en Alleman de adem haalt.
De sfinx is niet op muizenjacht maar raadselt
tussen de tenen, lid van mijn geslacht.
Met niets om wakker van te liggen sta
ik ook niet op. Het goede been, daar is
sfinx paard gaan rijden en het andere soest.
‘Ja ja, aan Mozes zou ik moeten denken’,
maar als een oude tafel drukt dik dek,
op mij zijn hele heuvelen gevallen.
Wat zal, bij God, ik nog opkrabbelen?
De bundel bestaat uit 5 afdelingen en een staart. De eerste - ‘Summertime’ - geeft 6 min of meer opgewekte beschrijvingen van zomerse situaties, met veel afstandelijke humor, die soms verborgen is in het eindrijm, zoals in: ‘op het trottoir hinkelen meisjes / met als ze struikelen de witste kruisjes’. Daar zijn de muizen weer, maar nu verborgen achter de ei.
De omvangrijkste afdeling - zij ligt in het midden - is ‘Omphalos’ (navel). Hierin bepaalt de dichter zijn verhouding tot metafysische opvattingen. De toon blijft opgewekt spottend; rijm, ritme, strofenbouw, stijlfiguren en beeldspraak zijn onveranderlijk met brille gehanteerd, maar de ernst van het onderwerp blijkt uit de volharding waarmee hij naar het wezenlijke op zoek is: ‘zoekende wat hij meer wil dan slechts dat’.
Dat zoeken wordt op een superieure manier belachelijk gemaakt.
Psychisch
Uur dat niets vindt. Ik heb mijn ziel verborgen,
maar waar? Zeker niet hier. Misschien hangt ze
slordig over een stoel of kronkelt uit
het stopcontact, heeft poes haar opgelicht
of staat ze in vertaling in de kast.
De ziel is slecht te vinden zonder ziel.
Toch hangt ze ergens uit, de anima,
de ba de ka, de forma substantialis.
Twee uur geleden was ze er en hoe!
Ze had de vorm van een tafelgesprek.
Wellicht dat een van de aanwezigen...
ze gaat gemakkelijk met vreemden mee,
een aanleiding en weg! Uit kathedralen
heb ik haar moeten halen, en uit kroegen,
van een Grieks eiland waar ze samenwoonde.
De vraag is wat ik ermee moet vanavond.
Donker en koel bewaren zeker. Dat
ze vol smaakt als ik haar weer eens ontkurk.
Zo zit ik, hand onder de kin, en zin
er zonder op, wezen met niks erin.
Het woord ziel valt niet alleen in het gedicht met die naam en niet alleen in deze afdeling. Al in ‘Openluchtconcert’ vraagt de dichter zich af wat er op een klamme zondag toch opveert: ‘- de ziel? een door een wesp onder zijn pruik / gestokene? - (...)’ Steeds laat hij een zinloze volle wereld op een spottende manier botsen met de jacht op het oneindige. Hij realiseert zich hoe ouderwets de laatste activiteit is, hoe je je zoekend belachelijk maakt, maar niettemin... Het heeft allemaal niet zo veel zin, maar toch... ‘Wat knaagt?’ zou ik met Fritzi ten Harmsen van der Beek willen vragen, en zij bedoelde ook niet alleen een muis. Slapeloze nachten krijg je er van! De titel van de bundel die uit ‘Hoofd’ komt, geeft perfect des dichters ongemakkelijke gevoel weer: Te voorschijn stommelt het heelal.
In de ‘Coda’ geeft de dichter een poëticaal zelfportret: hij epateert met zijn zelfspot, onnuttig in de samenleving, zelfbewust, poserend, egocentrisch, leuk en toch serieus. Hij