Het schrijven van gedichten is een afwijking. Zeker in onze cultuur, of we nu in de achttiende of in de twintigste eeuw leven, schrijft het merendeel der mensen nooit en te nimmer poëzie en al zeker niet jaren achter elkaar, laat staan een heel leven lang. Een gedicht is dus een bewijs van abnormaliteit. Hoe meer en hoe langer een dichter gedichten maakt, des te afwijkender dreigt hij te worden. Een dichter maakt namelijk juist gedichten om, al dichtende, zijn en onze wereld op een andere, wellicht ongekende wijze te ervaren en te beschouwen. Met andere woorden: de dichter zoekt al dichtend een andere zin dan die van de normaliteit. De dichter zoekt de waanzin.
Ja, de waanzin, maar dan niet in de meest alledaagse betekenis van het woord, maar in de betekenis die Martin Heidegger er in zijn prachtige essay ‘Die Sprache im Gedicht’ over Georg Trakl aan geeft. Heidegger verklaart het woord waanzin etymologisch: waan komt van het Oudhoogduitse wana, wat zonder betekent, en sinnan betekent oorspronkelijk reizen, streven naar, een richting opgaan. In dat licht is de waanzin een bevrijding van het zoeken naar zin, een oplossing van alle vragen. Vandaar dat er bij Trakl formuleringen staan als ‘Der Gestorbene ist der Wahnsinnige’. Naar die waanzin is iedere dichter die zichzelf serieus neemt (dat is iets anders dan een dichter die serieuze poëzie maakt) op zoek en als hij eenmaal de smaak ervan te pakken heeft zal hij er niet meer van kunnen afblijven.
Wie met pek omgaat wordt ermee besmet. Dat geldt voor de waanzin. Een dichter die zichzelf serieus neemt kan dat niet doen zonder risico's. Wil dat zeggen dat alleen gekke dichters goede dichters zijn? Als onder ‘gek’ alleen maatschappelijk onaangepast wordt verstaan moet het antwoord ‘nee’ luiden. Het zal van allerlei omstandigheden afhangen welke uiterlijk waarneembare vorm de abnormaliteit van de dichter aanneemt; van de persoonlijke fysieke gesteldheid van de persoon, van zijn maatschappelijke, economische en historische omgeving bijvoorbeeld. En het zal ook afhangen van de richtingen die zijn werk hem opstuurt, of zijn taal zich ontwikkelt naar een hoge mate van sereniteit of juist steeds tumultueuzer wordt, bijvoorbeeld.
Terug naar Höldernelli. Zou het nu niet kunnen zijn dat Hölderlin, onder invloed van welke katalyserende factoren dan ook, in dat eerste decennium van de negentiende eeuw, zo totaal dichtend, zo totaal taal wordt, zichzelf dus tot onophoudelijk gedicht metamorfoseert, dat hij als zodanig, als de belichaming van een doorgaand taalproces, niet meer rechtstreeks sociaal kan functioneren? Dat hij dus bijna voortdurend zelf, lijfelijk, vertoeft in de waanzinsregionen van het gedicht wordende gedicht? En dat het bijgevolg niet meer mogelijk en niet meer noodzakelijk is literatuur te maken, dat wil zeggen, woorden op papier te zetten?
Het is bekend dat men hem uren-, dagenlang heen en weer hoort lopen, bezwerend in zichzelf pratend, hardop lachend, uitbarstend, ‘Pallaksch, Pallaksch’ zeggend, en weer zwijgend heen en weer hoort lopen. Uitgaande van mijn, ik geef het toe, vooralsnog wankele hypothese, is zijn gebruik van woorden die buiten het normale betekenissysteem vallen wellicht beter te begrijpen, in elk geval te accepteren en te respecteren. Hetzelfde geldt voor de nadruk die hij legt op zijn naamsverandering. Hölderlin is, in de meest letterlijke zin van letterlijk, gemetamorfoseerd en heet nu Scardanelli, zoals een vlinder geen rups meer heet. En waarom vlucht Scardanelli niet of maakt hij geen einde aan zijn geïsoleerde leven, geïnspireerd door de Neckar? Het stroomt, het stroomt toch al, daar in die bovenkamer! Dat gaat maar en dat gaat maar!
En de gedichten die Scardanelli op verzoek schrijft? Ad den Besten suggereert dat het op verzoek schrijven niet erg veel meer voorstelt dan het terugvallen op aangeleerde technieken. Ook daar wil ik een vraagteken bij zetten. ‘... en in twaalf minuten was het klaar,’ bericht de timmerman die Scardanelli verzorgt. Er zijn dichters die hele jaren de taal in zich laten geweren en laten rijpen zonder een letter op