| |
| |
| |
Mark Insingel
Getrouwd
Wanneer ze zich opricht van haar rustbed houdt ze zich in evenwicht door haar benen te heffen en te spreiden zodat je recht op haar flanellen broek met pijpjes moet zien, er komt een stukje van haar dunne bleke dijen bloot tot aan haar kouseband. En als ze zich klaarmaakt om even naar buiten te gaan - ze wordt naar de dokter gereden -, waarom staat ze dan met open blouse te treuzelen, te twijfelen in de deuropening? Het is zeker dat ze heel goed beseft dat ze alleen een zoen krijgt (drie onhandige plichtmatige zoenen) op haar verjaardag, met Kerstmis en met Pasen. Het helpt niet dat ze vertelt hoe een broer door familie en vrienden wordt begroet met zoenen en omhelzingen, ze had zich daaraan veertig of dertig jaar geleden maar niet moeten onttrekken. Ze heeft ervoor gezorgd dat ze aangeraakt wordt als staatslieden die je elkaar ziet verwelkomen op de televisie. (Op de huwelijksfoto zit ze met de handen in de schoot, maar haar vingers zijn dichtgeknepen, het is alsof ze krabt, haar wenkbrauwen zijn lichtjes opgetrokken, ze kijkt enigszins brutaal, met de uitdrukking van iemand die zich schrap zet, hij zit stralend naast haar met een ruiker op zijn knieën (alsof hij de bruid was, haar ruiker ligt aan haar voeten), zijn oudste zus kijkt van achter hem bezorgd op haar neer.)
Ze zijn altijd op ongeveer dezelfde rij gaan zitten in de kerk, laten we zeggen: de achtste. Ze telden zeker de rijen niet maar ze zullen de afstanden met het oog gemeten hebben, de afstand tot het altaar, tot de preekstoel. Eigenlijk zijn ze altijd gaan zitten in het midden van de eerste helft van de kerk, net zomin helemaal vooraan als even ver van de eerste als van de laatste rij. Vergelijk het - een generatie later en in huwelijken uit de middengroepen - met het hebben van drie kinderen: dat ene genereuze en welgestelde meer dan de reproduktieve twee, dat ene dat zowel de redelijkheid als de moderniteit moet uitdrukken.
Ze gingen naar een nieuwe kerk, een gebouw met booggewelven en glasramen maar dat ongeveer in dezelfde mate van blindheid voor vormen, kleuren en verhoudingen getuigde als de huizen en de interieurs van de mensen die er naartoe kwamen. Waarom gingen ze niet naar de hoofdkerk, een historisch gebouw dat tenslotte hun parochiekerk was? Om dezelfde reden waarom hij de knop omdraaide als er klassieke muziek gespeeld werd? Dat is voor mensen die veel tijd hebben, zei hij.
Hij heeft zijn leven lang dezelfde bril gedragen, zijn ogen verdroegen geen andere, sinds het model nergens meer te zien was kon je je niet voorstellen wat er zou gebeuren als die zou stukvallen, hij zou op
| |
| |
de tast moeten leven, zo leek het wel. Hij heeft ook nooit een auto gehad, al had hij er vijf kunnen kopen, hij kon er niet tegen, zelfs een treinrit deed hem braken en zo kon hij bij zijn eigen dochter niet op bezoek komen, al woonde die maar twintig kilometer verder. Zij kwam er één keer, zo was ze op de hoogte, genoeg om het hem door te vertellen.
(Hij kwam achter haar staan in het afwaskeukentje, hij was in hemdsmouwen, hij frutselde aan haar (zoiets deed hij ook bij anderen: hij merkte een pluisje op je mouw, hij kwam naar je toe en plukte het eraf, het was een behoefte aan intimiteit die behulpzaamheid leek), hij kriebelde in haar oor, hij lachte jongensachtig, het is voor straks, dacht ze bij zichzelf.
Ze had zich zoals altijd zorgvuldig gewassen, daar had ze trouwens weinig voor nodig: ze trok haar jurk uit en legde hem voorzichtig over een stoel in de keuken (die zoals in haar ouderlijk huis de derde plaats was, er stond een kachel waarop water en strijkijzers werden verwarmd, het was de feitelijke woonkamer), ze deed haar broekje uit, haar kousen, haar korset, op haar blote voeten stond ze op de koude blinkende tegels, ze rolde haar onderjurk omhoog.
Ze had een emmer volgepompt, de zeep laten schuimen op het washandje, eerst had ze haar oksels gewassen, ze afgespoeld met het koude putwater (op haar tachtigste klaagt ze erover dat ze geen putwater meer heeft, symbool voor de zuiverende natuur), dan had ze haar dichte bosje schaamhaar ingezeept, ze wist nooit of ze voldoende in de plooien was geweest, ook de huidplooitjes rond haar aars maakten het niet gemakkelijk, het was een vermoeiende houding zo met haar benen gespreid en haar knieën lichtjes gebogen, ze had het allemaal overvloedig afgespoeld (maar er lagen geen tien druppels rond de emmer), hoe kouder het water en hoe meer ze hier en daar - aan haar aars, tussen haar schaamlippen - eventjes een lichte jeuk van irritatie voelde, hoe hygiënischer ze gewassen was. Eerst met het uitgeknepen handje en daarna pas met de handdoek had ze zich afgedroogd, die handdoek mocht ze niet kletsnat laten worden. En intussen, haar onderjurk, de zoom had ze onder haar platte, zelfgenaaide beha vastgehouden. Ze was begonnen met hem op te rollen omdat ze anders na het wassen van haar oksels weer haar handen moest afdrogen, ze had daar zo gestaan met haar wat platte billen, haar brede buik, het provocante schaamhaar waaronder haar schaamlippen duidelijk te zien waren, ze waren even groot gevormd als haar dikke wat krullende lippen, als haar opvallende oogleden - het had haar wel opgewonden, haar eigen naaktheid tussen gootsteen en gasfornuis.
Ze zette de pan met gebakken aardappelen op tafel. Het wasdoek glom, ze had ook messen gelegd maar die waren nergens voor nodig want het vlees had ze in heel kleine mootjes, eerder snippers, voorgesneden en ze aten met de rechterhand terwijl de linker voorarm op de tafel steunde. - Waarom was dat vlees zo voorgesneden, kleiner dan wanneer het al etend afgesneden worden zou? Had ze dat indertijd voor haar jongere broertjes moeten doen? Was het opdat ze niet het kleinste vezeltje zouden laten liggen, vet en vliezen, het was immers nauwgezet weggewerkt? Welk soort vlees het ook was, eigenlijk gaf ze dag aan dag gehakt.)
Als hij even de kamer uit is begint ze over
| |
| |
hem te sissen, terwijl ze hem door het raam in het oog houdt, hij scharrelt wat in hun moestuintje. Hoe dikwijls heeft ze herhaald dat hij gezegd had: ‘Ik zal mij nooit vervelen’, toen hij zeer tegen haar zin op zijn zeventigste met pensioen ging, en hoe hij nu halve dagen zit te dutten en te pas en te onpas en in haar oren altijd te luid voor de buren de televisie aanzet? Daar komen soms onderwerpen ter sprake waarvan zij aanvoelt dat mensen er anders over denken dan hij, en als hij in zijn argeloosheid daarover zou beginnen terwijl zijn bezoekers hem niet naar de mond willen praten - heeft ze in haar kindertijd en in haar meisjesjaren zoveel angstaanjagend krakeel tussen mansvolk meegemaakt dat de schrik haar al bij de gedachte eraan om het hart slaat? Abrupt breekt ze conversaties af met een vraag of een uitlating die nergens op slaat.
De avond: er was de radio, de krant, er was het lapje tuin. Hij begon laat en 's morgens was het vroeg dag. Op straat was er weinig beweging, hier en daar werd aan een voordeur wat gebuurd, ook in tuintjes, bij de haag. De kleintjes van haar schoonbroer waren naar bed, ze had het gestommel herkend. Die broers, zo naast elkaar wonend, konden elkaar best lijden, ze misten de zin om eventuele rivaliteit vol te houden, maar zij en die andere vrouw hadden niets met elkaar uit te staan. Wat zou ze gezegd hebben tegen een schoonzus die sokjes en schoentjes op zolder op een hoop gooide in plaats van ze te stoppen en te laten lappen? Die met een stapel borden in de handen stond en ze - als in een kluchtfilm - prompt liet vallen toen er werd aangebeld? Een kip zonder kop, kon je zeggen, maar wat betekende dat in de slaapkamer? Hadden die broers zo verschillende vrouwen omdat ze zelf zo verschillend waren? Die andere had vier meisjes ter wereld gebracht, en behalve het gewone gelamenteer over angsten en kwaaltjes waren daar geen problemen mee geweest.
Terwijl zijn broer nauwelijks de lagere school had afgemaakt, had hij wel op de handelsafdeling gezeten, reden voor hun vader om hem in de familiezaak de boekhouding op te dragen, iets wat zij binnen de kortste keren heeft overgenomen. Van zijn schooltijd hield hij ook de namen over van een paar schrijvers die streng te mijden waren, maar hij meed boeken in het algemeen en van ongezonde nieuwsgierigheid naar verboden vruchten van de geest had hij geen last. Hij interesseerde zich niet voor het waarom van goed en kwaad, hij was wel uit op richtlijnen en consignes, dingen waaraan hij zijn volgzaamheid kon demonstreren. Verstand tenslotte werd vooral geassocieerd met sterk zijn in rekenen, en in die zin had hij in haar een bewonderde meester gevonden.
In de eerste huwelijksjaren lagen een poederdoosje, een paar manchetten en overschoenen in lichtgrijs herteleer in een lade van wat de commode werd genoemd, het lage slaapkamermeubel met spiegel, marmeren blad en wasstel. Wie heeft zich ooit aan die commode gewassen? De manchetknopen draagt hij op verschillende foto's en ook de overschoenen die de zijkant en de neus van de schoen vrijlieten en onder de zool met een elastiek werden vastgehouden. Het poederdoosje - hoeveel keren zou ze het gebruikt hebben? - roept anekdotes op over een teringlijdende zus van hem die altijd eau de cologne op haar nachtkastje had staan en zich ermee besprenkelde, - ze hadden regelmatiger haar bed moeten verschonen en haar
| |
| |
grondig moeten wassen, vindt zij. Ze weet trouwens dat die schoonzus geen alleenstaand geval is geweest, de hele schoonfamilie bleek geurtjes met parfums te verdoezelen in plaats van ze door meer hygiëne uit te bannen.
Als hij in de kamer terugkomt boert ze luid, ze laat winden, alsof dat noodzakelijk is om enige verlichting te brengen, ze moet dringend iets drinken en eten, want met haar bedenkelijk delicate spijsvertering (‘verzakking van de maag in de hoogste graad’) kan ze zich al een halve eeuw niet houden aan de maaltijden, ze slurpt alsof dat zo verplicht is, alsof ze uit een andere cultuur komt en dat ook wil tonen, ze doopt haar boterham in de gloeiende koffie, ze morst (opzettelijk?) op het stuk krant dat ze als onderlegger gebruikt en ondertussen praat ze over pijnen van gisteren, van vannacht en van vanochtend, haar flauwtes, hoe ze het midden in de nacht weer te benauwd kreeg om in bed te blijven, ze moest alle deuren openzetten, ze stond in haar nachtpon in de voordeur in een vale en verlaten straat te kijken.
Heeft ze in haar jeugd tussen die broers van haar niet ‘alles’ meegemaakt? Ze waren goedlachs en gehoorzaam, ze droegen hun enige zus waarschijnlijk op handen, maar het huis was eng en vol, en zo is ze toch gevormd met alle spanningen, domme streken en onhandigheden die bij hun ontwikkeling onvermijdelijk waren? Ze heeft hemden en broeken en lakens gewassen, ze heeft dagelijks meegegeten aan de te kleine tafel, ze had de hele tijd met lichaamsgeuren, uitwasemingen en uitbarstingen te maken. - Ze heeft maar één kind gewild, had dat behalve met haar angst voor het baren niet ook te maken met haar angst voor verdeeldheid en verdeling?
Verdeeldheid van meningen en verdeling van bezit, het waren de problemen die alleen in een kleinburgerlijk levenspatroon zoniet bezworen dan toch toegedekt konden worden. Achter een in marmer geschilderde gang en twee zo goed als stofvrij gehouden pronkkamers speelde alles zich af in een kleine donkere keuken waarin de trap naar boven en die naar de kelder stonden (kwestie van geen ruimte te moeten afnemen van de gang), in een afwaskeukentje waar twee veel gebruikte deuren nauwelijks plaats lieten bij de gootsteen en het gasstelletje, en in het lapje tuin waar de jongens, als het weer het toeliet, konden gaan roken, de paar bedden aardappels verzorgen of achter in het houten hok met de duiven spelen. Het voorhuis werd niet gebruikt dan om de geluiden en geuren van het huiselijk leven ver te houden van de openbaarheid, de gevels waren zoals de hoeden, de dassen en de handschoenen, dingen die in de eerste plaats gedragen werden als symbolen, niet gewoon als kledingstukken.
(Hij, haar man, gebruikte nogal eens het woord ‘beestig’ en dan ging het om gedrag waarin de verdeling tussen wat je toont en wat je verbergt met bewuste kwaadwilligheid werd geschonden. In die zin was bijvoorbeeld ook een burgerlijke begrafenis iets beestigs (zich laten begraven ‘als een hond’) net zoals ongetrouwd samenwonen; eigenlijk kwam het altijd neer op een vorm van provocante (gezegd werd: schaamteloze) ongehoorzaamheid, wat je tenslotte kon verstaan als een ontbloting. - Ontbloten was dus ontluisteren, dingen en mensen werden maar respectabel door hun aankleding, door een voorstelling van zaken die aan de werkelijkheid
| |
| |
een mouw paste, impliciet werd die niet toonbaar gevonden.)
Toen haar vader eens tijdens een ziekte uit bed werd geholpen - hij was in zijn slippen, hij droeg geen onderbroek -, had ze gedurende enkele ogenblikken zijn geslacht te zien gekregen. Het was zwaar en donker, tegenover de rest van het lichaam had het alleen maar hangende en losse (zij, het kleine meisje, had gedacht: loense) vormen, het leek veel groter dan ze zich voorstelde als ze hem gekleed zag en het was alsof het niet kon passen bij zijn fijn gesneden hoofd en verzorgde snor, bij al die lichaamsdelen die correct en vast van vlees waren.
(Hij zat achter haar aan op de smalle trap. ‘Sst’ deed ze, want de familie kon hen horen aan de andere kant van de muur, je bent geen kind meer, ging het door haar hoofd, ze ging zelfs geen brood kopen zonder een tas mee te nemen, hoe zou ze dan niet discreet zijn op zulke momenten? (En tegelijk wilde ze dat het er in de ogen van de anderen bij hen normaal aan toeging. Kon er ook om deze dingen te doen geen waardige manier bestaan, zodat ze er zelfs mee kon pronken?) Ze weerde hem plagend af. ‘Pas op, mijn kous,’ ze kletste op zijn hand als hij onder haar rok tastte. Ze was al in de avond de hor komen uitnemen, de gordijnen dichttrekken, het bed openleggen, het zwakke licht van de lamp deed aan de filmzalen denken vóór het helemaal duister wordt, ze kleedde zich uit.
Toen ze naar de wekker keek merkte ze dat het maar enkele minuten had geduurd, maar het waren minuten die haar leven grondig konden wijzigen, ze konden het zelfs in gevaar brengen. Ze lag nog steeds op haar rug, alsof er een medicament was toegediend voor de goede werking waarvan ze een tijdje roerloos bleef, eigenlijk had het haar roerloos gemaakt, er was iets met haar gebeurd dat ze moest verwerken. Ze dacht aan sommige van haar broers, wat ze van hen had gezien toen het nog jongens waren, aan hun vrouwen, aan de uitlatingen over mannen en kinderen krijgen. Het crucifix boven de deur was van dezelfde houtsoort als het bed, de commode, de kleerkast met de spiegel waarin ze vaag zijn hoofd zag, hij had zich in zijn slaap al omgedraaid, hij was zo tevreden. Toen hij begon te snurken schudde ze hem eventjes, het hield meteen op, ze glimlachte. De schoonfamilie aan de andere kant van de muur, ze was er zeker van dat die allemaal sliepen, ze kon het zich niet voorstellen dat de schoonzus wakker zou liggen. Zouden ze niet begrijpen waarom ze hun wiegje niet zou willen? Tegelijk dacht ze: zou ik omwille van principes geld uitgeven voor een nieuwe wieg?
Ook de andere slaapkamer zou in orde gebracht moeten worden, er lag nog geen linoleum, er was nog niet geschilderd. Al was het huis iets breder, het telde een kamer minder dan bij haar thuis, al zou ze het willen, ze zou niet eens een jongen en een meisje kunnen hebben. Zijn ene getrouwde zus had geen kinderen, haar broers hadden er een of twee, hun vrouwen zagen ertegenop om er meer te hebben, de mannen begrepen dat, ze trokken terug, Gust hield zich aan bepaalde dagen, de onderpastoor had hem daarover gesproken. Maar hij hier? Hem iets zeggen is onmogelijk, dacht ze, hij zit vol principes maar hij weet het zelf niet, mensen met principes zijn lastig, zegt hij zelfs! Ze was voortdurend beducht voor zijn uitvallen die neerkwamen op: denk je dat ik geen gelijk heb, dat het bespreekbaar is
| |
| |
(dat ik ben om te kopen)? Niets is met hem bespreekbaar, hij maakt tumult, hij is zo onredelijk als zijn vader, die was ook zogezegd recht door zee, maar in feite egoïstisch, een kind is hij, dacht ze.
Er was een schijn van licht in de kamer, aangenamer, warmer dan toen de lamp brandde. Hij verlangt natuurlijk naar een jongen, dacht ze nog, maar een jongen kun je minder goed de baas, er kan ook zoveel aan mislukken. Hij kan minder iets van jezelf zijn, hij laat je alleen, om dan een schoondochter in huis te halen.)
‘Hij is een kind,’ zegt ze, ‘je kunt hem niets van jezelf doen begrijpen, hij is altijd opnieuw onfatsoenlijk en onhebbelijk en hij is het zich niet bewust, met hem loop je een affront op waar je dat het minst verwacht.’ Ze slaat het gade hoe hij sukkelt met de draad die hij ergens omheen wil spannen, hij ontglipt hem blijkbaar telkens weer, hij staat er zo krom en suffig bij, ze steekt haar vinger op: ‘Ik heb gezegd,’ dreigt ze, ‘jij hebt mijn hele leven hier de baas gespeeld, maar voor zolang het nu nog duurt doe ik mijn zin!’
|
|