| |
Willem G. Weststeijn
De doosmensen van Kobo Abe
Kobo Abe (geboren in 1924) vestigde zijn naam met de roman De vrouw in het zand (1962, Nederlandse vertaling 1969), die vooral door de verfilming ervan bekend is geworden. Het is een heel merkwaardig verhaal. Op een dag verdwijnt er spoorloos een man die voor een paar dagen de stad uit is getrokken naar de kust. Men denkt aan moord, maar een lijk wordt niet gevonden. Ook voor zelfmoord of ontvoering is er geen reden, de man heeft normaal werk en is volgens zijn vrouw naar de kust gegaan om in de duinen een bepaald insekt te zoeken. Vervolgens gaan we over naar de vermiste man. Hij zwoegt met zijn entomologendoos in een verlaten duingebied door het zand. Het bewegende zand biologeert hem en van tijd tot tijd ‘overvallen hem hallucinaties waarmee hijzelf meebeweegt in de werveling’. Dan, vlak bij de zee, komt de man aan in een vreemd dorp. De duinen vormen diepe dalen, gaten met bijna loodrechte wanden; op de bodem ervan liggen huizen. Er zijn touwladders voor nodig om de huizen te bereiken, want de randen van de steilten liggen veel hoger dan de nokken van de daken. Aangezien het al laat is probeert de man in het dorp onderdak te vinden voor de nacht. Hij wordt naar een van de op de bodem van een dal gelegen huizen gebracht, waar een vrouw woont van een jaar of dertig die erg verheugd lijkt met zijn komst. Het huis is er slecht aan toe. ‘De muren bladderden, er was matting opgehangen waar een deur hoorde te zijn, de stutbalken stonden krom, planken hadden alle ramen vervangen, de stromatten lagen weg te rotten en als je eroverheen liep maakten ze het geluid van een natte spons. Bovendien hing er in het hele huis een kwalijk riekende geur van verbrand, smeulend zand.’
De oorzaak van de slechte staat waarin het huis verkeert blijkt het zand te zijn dat, omdat het huis laag ligt, voortdurend naar beneden waait en het huis dreigt te bedelven. Wanneer er een tyfoon woedt kan er in een paar uur wel vijf tot zes meter zand naar beneden komen; bij een van die stormen is, zoals de vrouw vertelt, haar hele gezin omgekomen. Om te overleven moet er voortdurend, iedere dag zand in petroleumblikken worden geschept, die vervolgens door een ophaalploeg van dorpsgenoten worden opgehesen en elders leeggestort.
| |
| |
De man besluit, voor hij gaat slapen, de vrouw te helpen met het vullen van de blikken. Hij heeft echter geen zin tot diep in de nacht door te werken, zoals de vrouw klaarblijkelijk moet doen, en maakt zich boos om de onzinnigheid van haar leven: ze lijkt uitsluitend te bestaan om haar huis tegen het oprukkende zand te beschermen. Onbegonnen werk volgens de man, ‘alsof iemand een huis in zee probeerde te bouwen door het water opzij te duwen’.
Met moeite komt de man in slaap. De volgende morgen wordt hij gewekt door een haan ‘die kraaide als een roestige knarsende schommel’. Een passend beeld: alles blijkt met een dun laagje zand te zijn bedekt, zijn eigen lichaam, zijn kleren, zijn schoenen. Bovendien is het gloeiend heet en voelt alles plakkerig en branderig. Wanneer de man naar buiten gaat - de vrouw slaapt nog - ziet hij dat de touwladder is weggehaald. Hij doet verwoede pogingen naar boven te klimmen, maar in het mulle zand, dat onder zijn voeten wegglijdt, is dat een hopeloze onderneming. De man beseft dat hij gevangen zit, dat ze hem met opzet bij een alleenwonende vrouw hebben ondergebracht, opdat hij haar zal helpen met het wegscheppen van het zand. De man is razend, maar kan in zijn woede niets beginnen. Hij is overgeleverd aan de dorpsgenoten boven aan de kuil die water en voedsel leveren in ruil voor zand. Het is ook zinloos zijn woede te koelen op de vrouw, want in principe zit zij, hoewel vrijwillig, in hetzelfde schuitje als hij.
De dagen rijgen zich aaneen tot weken. Hoewel de man tot een zekere verstandhouding komt met de vrouw - hij helpt haar met het zand wegscheppen en slaapt met haar - geeft hij het idee om te ontsnappen niet op. Heimelijk werkt hij aan het fabriceren van een touw, dat bestaat uit stukken van een hemd in een koord gedraaid en een oude kimonosjerp met aan het uiteinde een roestige tuinschaar. In een stormachtige nacht slaagt hij erin met behulp hiervan te ontsnappen - hij gooit de schaar omhoog zodat deze blijft haken achter de katrol waarmee het zand omhoog wordt gehesen en kan zo naar boven klimmen.
De vlucht van de man loopt echter op niets uit. Hij raakt onmiddellijk de weg kwijt, loopt in een kringetje rond en wordt ontdekt door de dorpelingen die hem achterna zitten en hem in de richting van een stuk drijfzand jagen waar hij gemakkelijker gegrepen kan worden. De man wordt teruggebracht naar de vrouw en hun leven samen begint opnieuw. Dan verandert er geleidelijk wat in de man. Hij ontdekt de capillaire werking van het zand, zodat hij nu zelf voor een redelijke watervoorraad kan zorgen en niet meer uitsluitend afhankelijk is van de mensen boven. Ze krijgen een radio van de dorpelingen, de vrouw wordt zwanger. Wanneer op een gegeven dag een touwladder naar beneden wordt gelaten klimt de man wel naar boven, maar doet hij geen pogingen meer om weg te komen. Hij ziet in dat zijn leven hier beter, bevredigender is dan in de stad.
De vrouw in het zand is door het opmerkelijke verhaal een bijzonder boek, maar tegelijkertijd typerend voor het werk van Abe. De schrijver munt uit door zijn fantastische plots, die onderling sterk van elkaar verschillen, maar waarbij het steeds gaat om een confrontatie van de mens met zichzelf. Abe's personages, in de meeste gevallen vrij normale mensen die een normaal maatschappelijk leven leiden, belanden, vaak tegen hun zin, in een absurde, surrealistische situatie. De situatie zelf wordt uitvoerig beschreven, maar waar het in wezen om gaat zijn de reacties van de personages in de nieuwe, beklemmende toestand waarin ze zijn terechtgekomen en die hen noodzaken op een andere manier tegen hun leven aan te kijken en met hun medemensen om te gaan. Die nieuwe omgeving is dikwijls een beperkte, afgesloten ruimte, overzichtelijk, zoals in De vrouw in het zand, maar vaker met een labyrint-achtige structuur, zoals het ondergrondse ziekenhuis in ‘Het geheime rendez-vous’ (1977) en de grot in ‘De ark Sakura’ (1984).
De ruimtebeperking, die vaak gepaard gaat met verandering, transformatie van de persoonlijkheid, wordt het meest concreet uitge- | |
| |
beeld in de roman ‘De doosmens’ (1973). Het boek begint met een krantebericht waarin wordt meegedeeld dat de politie van Tokio in de onderaardse gangen van een station een aantal zwervers heeft opgepakt en, na foto's en vingerafdrukken genomen te hebben, ze weer heeft losgelaten, waarna de zwervers naar hun vaste standplaatsen zijn teruggekeerd. Vervolgens begint het verslag van zo'n zwerver:
‘Dit is het verslag van een doosmens.
Ik begin dit verslag in een doos. Een kartonnen doos die precies tot aan mijn heupen komt wanneer ik hem over mijn hoofd doe.
Dat wil zeggen, op dit punt gekomen, de doosmens, dat ben ik. Een doosmens, in zijn doos, tekent de kroniek op van een doosmens.’
De kroniek opent met uitvoerige instructies hoe een doos gemaakt moet worden waarin je kunt leven, welke dingen daarvoor nodig zijn en op welke manier bijvoorbeeld het zo belangrijke kijkgat aangebracht dient te worden. Echt ingewikkeld is het maken van een doos niet. Het vereist echter heel wat moed de doos over je hoofd te trekken en een doosmens te worden. Hoewel een doosmens niet opvallend is - hij is ‘als een stuk vuil weggestopt tussen een vangrail en een openbaar toilet of onder een voetbrug’ - en men instinctief de ogen op iets anders richt dan op hem, kan hij toch verdenking oproepen, zoals iemand die 's nachts een zonnebril opzet of een masker draagt.
Wie wil er eigenlijk, zo gaat de doosmens met zijn kroniek verder, een doosmens worden? Daarvoor bestaan talloze redenen. De roman bevat het verslag van vier verschillende gevallen, A, B, C en D, die in een doos gaan leven en zich op deze manier terugtrekken uit de maatschappij. A is bang geworden voor een doosmens die zich direct onder het raam van zijn appartement heeft gevestigd en heeft hem verjaagd door met een geweer op hem te schieten. Hij kan de doosmens echter niet vergeten. Wanneer hij een paar weken later een nieuwe ijskast koopt bewaart hij de doos. 's Nachts, de gordijnen van zijn appartement zorgvuldig gesloten, kruipt hij in de doos, waar hij zich prettig en behaaglijk voelt. De volgende dag maakt hij een kijkgat in de doos, de dag daarop kijkt hij televisie met de doos over zich heen. Een week later heeft hij de noodzakelijke dingen aangeschaft om in de doos te wonen: een zaklantaarn, thermosfles, voedsel, draad en plakband, trekt de doos over zich heen en verlaat voorgoed zijn huis.
De doosmens op wie A geschoten heeft blijkt de croniqueur/verteller van de roman te zijn. Hij zegt dat er een groot verschil bestaat tussen gewone zwervers en doosmensen. De laatsten hebben bijvoorbeeld niet het idee dat ze dropouts zijn. Zelf voelt hij dat de doos bepaald geen doodlopende weg is, maar een toegang tot een andere wereld. Wat voor wereld is overigens moeilijk te zeggen, want de wereld die hij vol walging waarneemt vanuit het in zijn doos aangebrachte kijkgat verschilt niet veel van een doodlopende weg. De doosmens zelf, zijn leven, gedachtenwereld, uitspraken en hele situatie zijn absurd en paradoxaal. Hij wordt voor zijn schotwond behandeld in een ziekenhuis door een dokter en een verpleegster. De dokter blijkt degene te zijn die op hem geschoten heeft; de verpleegster biedt hem, wanneer hij uit het ziekenhuis is ontslagen, vijftigduizend yen voor zijn doos. De doosmens gaat naar het ziekenhuis om het hem reeds ter hand gestelde geld terug te brengen, hij heeft bij nader inzien besloten van de transactie af te zien, hoe gunstig die ook voor hem is. Door het verlichte raam van een kamer van het ziekenhuis bespiedt hij met een zelfgemaakte periscoop de - naakte - verpleegster die aan het praten is met een doosmens, een replica van hemzelf, vermoedelijk de dokter. Terwijl hij naar de verpleegster kijkt kijkt een andere ‘ik’ naar hem die naar de verpleegster kijkt. Deze persoonsverdubbeling wordt opgeheven door de identificatie van de doosmens met de doosmens in de kamer: is deze misschien de echte en hij de replica? Die identificatie is er ook met het geval B, wiens verlaten doos hij heeft gevonden en in wiens doos hij is gaan wonen. In de doos vond hij een notitieboekje waarvan hij de inhoud heeft overgeschreven op de binnenkant van de doos. Hij
| |
| |
die kijkt en hij naar wie wordt gekeken vallen samen, hetzelfde geldt voor hij die schrijft en hij over wie wordt geschreven.
De splitsingen, wisselingen en verdubbelingen van de persoonlijkheid worden zo ingewikkeld dat de lezer, maar ook de doosmens zelf niet meer weet wie wie is. Alles is uitermate gecompliceerd. Misschien is de doosmens zichzelf niet, of is hij alle gevallen bij elkaar. Er wordt op gezinspeeld dat de (oorspronkelijke) doosmens een dokter is die, drugspatiënt en moe van het leven, zich heeft teruggetrokken uit zijn werk en uit de maatschappij. Zijn - niet bevoegde - assistent (dit zou dan de dokter zijn die op de doosmens heeft geschoten) heeft zijn naam en patiënten overgenomen. Er is sprake van een verdronken lichaam dat gevonden wordt met een doos over zich heen (de oorspronkelijke doosmens?) en een moordenaar (de dokter?). Het geval D, een jongen die met een periscoop een buurvrouw begluurt, doet natuurlijk onmiddellijk denken aan het bespieden van de verpleegster door de doosmens, zodat er eerder van een terugblik naar het verleden dan van een apart geval sprake lijkt te zijn.
In het laatste gedeelte van de roman vertelt de croniqueur/doosmens dat hij een aantal maanden samenleeft met een vrouw in een verlaten deel van een ziekenhuis, waar ze een gepassioneerde liefdesaffaire hebben. Dan verdwijnt de vrouw op een keer naar haar kamer. Als de man haar later op de avond wil volgen blijkt haar kamer veranderd te zijn in een doodlopende steeg die uitkomt op een balkon waarvandaan geen weg verder voert. Uiterlijk, besluit de doosmens zijn verslag, is een doos een rechthoekig parallellopipidum, maar wanneer je hem van binnen bekijkt is hij een labyrint van een honderdtal onderling verbonden en in elkaar grijpende puzzles. Hoe meer je vecht en naar een oplossing zoekt, hoe groter de doolhof van binnen wordt. De oplossingen zijn talrijk, de waarheid is evenredig aan het aantal ervan.
Soortgelijke problemen met zijn identiteit als de doosmens heeft de, eveneens naamloze, hoofdpersoon van de roman Een ander gezicht (1964, Nederlandse vertaling 1978). In het laboratorium waar hij werkt heeft hij vloeibare zuurstof over zijn gezicht gekregen, waardoor de huid ernstig is verbrand en er wild vlees is gaan groeien. De man voelt zich ontoonbaar en omwikkelt zijn gezicht dagelijks met verband. Hij raadpleegt een plastisch chirurg en besluit vervolgens een levensecht masker te maken om aldus ‘de versperring van de littekens te verwijderen en de weg naar andere mensen te herstellen’. Na langdurige proefnemingen slaagt hij erin een huidachtige stof te maken die niet van echt is te onderscheiden.
Dan echter doet zich het probleem voor wat voor gezicht hij moet kiezen. Boeken over gelaatkunde melden dat er verschillende basistypen bestaan, introvert en extrovert, vijandig tegenover de buitenwereld en geneigd tot een verzoenende houding. Hoewel de man beseft dat psyche en persoonlijkheid nauw met de gelaatstrekken zijn verbonden, kiest hij een gezicht dat totaal andes is dan dat van hemzelf, een gezicht waarvan hij vindt dat het beter is dan zijn eigen. Uiterlijk is de metamorfose volledig geslaagd: als de man het masker opzet is er niets vreemds of opvallends aan hem te zien. Toch blijkt er iets niet helemaal te kloppen. ‘Ik tuurde in de spiegel. Een man die ik niet kende staarde me onverschillig aan. Ja, zelfs uit het kleinste detail viel niet op te maken dat ik het was. De kleur, de glans, hoe het aanvoelde, het was allemaal geslaagd: een volmaakte vermomming. En toch, wat was in 's hemelsnaam die leegte? Het kon wel aan de spiegel liggen - de belichting deed wat onnatuurlijk aan - en ik opende dadelijk de blinden en liet het daglicht binnen.’
De leegte die de man voelt is het gedeeltelijke verlies van zijn eigen persoonlijkheid, de vervreemding van zijn eigen ik. Het masker over zijn gezicht maakt het ook nodig dat hij een masker over zijn gevoelens trekt, dat hij een inventieve toneelspeler wordt die zelfs met behulp van een leugendetector niet ontmaskerd kan worden. Het masker, oorspronkelijk een middel tot herstel, gaat een eigen rol spe- | |
| |
len in het leven van de man en krijgt macht over hem. Wie is hij, zichzelf of de gemaskerde? De testcase, die grote innerlijke spanningen met zich meebrengt, is zijn besluit om met zijn masker op zijn eigen vrouw te verleiden. Wanneer blijkt dat het masker is geslaagd en hij zich in de wereld als een ander kan vertonen, wordt hij overvallen door een golf van jaloezie bij de gedachte dat de gemaskerde aan zijn vrouw zou kunnen komen die hij, na zijn ongeluk, slechts sporadisch ziet. Niettemin zet hij zijn plannen met de gemaskerde voort, die met zijn protserige kleren en opvallende baard een volstrekt vreemde voor hem is. Zijn schizofrenie lijkt compleet.
Tot zijn schrik en opwinding gaat zijn vrouw die hij ‘toevallig’ op straat tegenkomt op zijn avances (als gemaskerde) in en laat ze zich voor een vluchtig samenzijn meetronen naar een hotel. De verleiding van zijn eigen vrouw ervaart de man natuurlijk als een overwinning van het masker. Gemaakt om hemzelf weer op de been te helpen is het hem volledig door de vingers geglipt en neemt het een steeds uitdagender houding aan. Zijn eigen persoonlijkheid komt steeds meer in de verdrukking. Dan blijkt, na een schriftelijke bekentenis van de man aan zijn vrouw, dat de laatste alles had doorzien en heel goed wist dat de gemaskerde haar echtgenoot was, er bovendien van overtuigd was dat haar echtgenoot wist dat ze hem had doorzien. De krochten van de menselijke geest zijn diep en ondoorzichtig. Abe levert er geen kritisch commentaar op, biedt ook geen oplossingen, maar laat alleen de situatie zien, de lezer mag zelf zijn conclusies trekken en zijn interpretaties maken.
Dat laatste geldt ook in sterke mate voor de detective-achtige roman ‘De verwoeste kaart’ (1967). De hoofdpersoon is een ‘private eye’, een detective die de opdracht heeft gekregen een vermiste echtgenoot op te sporen. De zoektocht voert door de onderwereld van de grote stad (Tokio), ‘een begrensde oneindigheid. Een labyrint waarin je nooit verdwaalt. Je privékaart waarop elk blok exact hetzelfde nummer heeft’. Er zijn talloze suggesties, toespelingen, onduidelijke aanwijzingen, merkwaardige toevalligheden, een onverwachte en onverklaarbare moord, die leiden tot een steeds beklemmender, steeds raadselachtiger situatie. De verdwijning wordt niet opgelost op een speurdersroman-achtige manier. Het centrale gegeven is dat de detective langzamerhand gedwongen wordt te denken, voelen en leven als de persoon die hij zoekt. Hij ‘wordt’ de gezochte echtgenoot, zijn eigen persoonlijkheid, zijn eigen identiteit vloeien samen met die van de verdwenen man. De detective verliest zijn coördinaten, zijn kaart klopt niet meer. ‘Misschien,’ zegt hij in een van de sleutelzinnen van de roman (zoals in de meeste boeken van Abe is de hoofdpersoon tevens de ik-verteller), ‘was ik niet degene die zichzelf was kwijtgeraakt, maar degene die verdwenen was.’ Als het onderscheid tussen zoeker en gezochte wegvalt is een andere ‘oplossing’ niet meer nodig.
Door de vele transformaties van de persoonlijkheid in zijn werk en zijn voorkeur voor labyrint-achtige omgevingen wordt Abe wel de ‘Kafka van Japan’ genoemd. Een van zijn vroegste verhalen, ‘Een rode cocon’ (1950, Nederlandse vertaling in Toverkrijt, 1989) gaat over een man die geen huis heeft. Er zit een touwtje aan zijn voeten dat, wanneer hij eraan trekt, steeds verder rafelt en tenslotte als een zak zijn lichaam omhult. Uiteindelijk is hij geheel in de cocon verdwenen (ook hier weer de beperkte ruimte), beseffend dat dit zijn eigen huis is waarin niemand hem kan lastigvallen.
In ‘Een stok’ (1955, eveneens opgenomen in Toverkrijt) buigt een vader zich op een zomerdag over de rand van een balkon, valt naar beneden en merkt in zijn val dat hij een stok is geworden. Hij wordt opgeraapt door een professor en twee studenten die langslopen en die hem gebruiken voor een soort filosofische analyse. Vervolgens wordt hij weer weggegooid.
Kafka-achtig is ook het verhaal ‘Een vreemd lijk’ (1964, ook in Toverkrijt) dat als volgt begint: ‘Hij had bezoek. Met zijn voeten keurig naast elkaar in de richting van de deur lag die persoon op zijn buik. Hij was dood.’ Hij, meneer
| |
| |
A, doet alle mogelijke moeite van het lijk af te komen en bedenkt bijvoorbeeld allerlei plannen om zijn buren ermee op te schepen. De confrontatie met het lijk kan hij niet aan, zijn zenuwen raken in het ongerede. Ten einde raad besluit hij zich maar aan te geven.
Abe, de zoon van een wetenschappelijk medewerker aan de medische faculteit van de universiteit van Mantsjoerije (voor de Tweede Wereldoorlog een door Japan beheerst gebied), publiceerde zijn eerste werk in 1947, de tijd van het existentialisme. Het jaar daarop maakte hij, in de voetsporen van zijn vader getreden, zijn medicijnenstudie af (Abe is een van de vele artsen in de literatuur), maar het beroep van arts heeft hij in de praktijk nauwelijks uitgeoefend. Zijn studie heeft wel zijn sporen nagelaten in zijn werk: dokters, ziekenhuizen, medische en technische apparatuur spelen vaak een rol, er is veel aandacht voor de fysiologische aspecten van de mens en een onmiskenbare nadruk op wetenschappelijk en logisch denken, in het bijzonder bij het ontwikkelen van de complexe plots. Het is vooral dit laatste element, gecombineerd met Abe's voorkeur voor het surrealisme (hij behoorde kort na de oorlog tot een groep schrijvers die zich sterk voelden aangetrokken tot de westerse avant-gardistische bewegingen), dat zijn werk een onmiskenbaar westers stempel geeft en hem tot een van de meest vertaalde hedendaagse Japanse schrijvers maakt.
Abe's wetenschappelijke belangstelling blijkt ook uit zijn bizarre toekomstvisies. Het tijdperk der aquanen (1969, Nederlandse vertaling 1973) en De ark Sakura (1984). Het zijn in zekere zin science fiction-romans, maar net zo min als Een verwoeste kaart een echte speurdersroman is passen ook de twee laatstgenoemde boeken niet werkelijk in het genre van de science fiction. Ook hier is, ingebed in een spannende handeling en omlijst door filosofische en morele speculatie, het zwaartepunt een menselijk drama, het probleem van de identiteit.
In Het tijdperk der aquanen heeft een professor van de universiteit van Tokio een computerprogramma ontwikkeld met behulp waarvan hij de toekomst kan voorspellen. Een soortgelijk programma in Moskou houdt zich bezig met het voorspellen van politieke en economische ontwikkelingen (en voorspelt de definitieve komst van het communisme - de roman is twintig jaar geleden geschreven, nu zou zelfs een Sovjetschrijver dit niet meer uit zijn pen krijgen). Om politieke wrijvingen te voorkomen besluiten de Japanners zich te richten op het voorspellen van de toekomst van een individu. Hiervoor wordt, schijnbaar toevallig, een man uitgekozen. Voordat zijn gegevens in de computer kunnen worden ingevoerd wordt hij echter vermoord. Zijn lichaamsreflexen na zijn dood leveren echter nog genoeg informatie op om de man - in de computer - tot leven te brengen en hem dingen te laten vertellen over de tijd voor hij vermoord werd. Er ontstaat nu een uiterst ingewikkelde situatie. De vermoorde blijkt verbonden met een organisatie die zich specialiseert in het kunstmatig opkweken van foetussen van mensen en dieren, aangepast voor een leven onder water. Computerberekeningen hebben voor de nabije toekomst een enorme stijging van de zeespiegel aangetoond, zodat er maar weinig land op aarde zal overblijven voor menselijke bewoning. Vandaar dat een groep geleerden, in het grootste geheim, zijn maatregelen heeft genomen en aquanen, wezens die onder water kunnen leven, heeft ontwikkeld. Dezen zullen te zijner tijd het menselijk leven in een ander element kunnen voortzetten. De vraag is echter of dit inderdaad de voortzetting van het ménselijk leven is: de aquanen blijken geen emoties te kennen, de veranderingen van milieu gaan gepaard met het verlies van ‘aardse’ eigenschappen.
De professor die het oorspronkelijke computerprogramma heeft ontwikkeld, wordt bij toeval geconfronteerd met de geheime organisatie (ook zijn eigen vrouw wordt geaborteerd terwille van de aquanenproduktie). Hij is fel tegen deze ‘onmenselijke’ transformatie van de mensheid en wil de zaak openbaar maken. Zijn naaste medewerkers van het instituut zijn
| |
| |
echter bij de geheime organisatie betrokken. Ze hebben de gegevens van de professor in de computer gestopt en deze meldt als onvermijdelijke conclusie dat de professor gedood moet worden, zodat hij de toekomst niet zal kunnen blokkeren. De stem uit het apparaat die dit concludeert is de stem van de professor zelf, ofwel de stem van zijn tweede, onbewuste ik. De professor is verbijsterd, alles blijkt van tevoren opgezet, met inbegrip van moord, en onbewust heeft hij daar zelf mede de hand in gehad. Moord is onmenselijk maar noodzakelijk (?) terwille van het leven in de toekomst. De professor kan dat niet accepteren, maar zal daarom zelf ook opgeofferd moeten worden voor de toekomst.
Het thema van het overleven na een catastrofe wordt ook aan de orde gesteld in De ark Sakura, Abe's meest recente roman. De catastrofe is hier een nucleaire oorlog die alles op aarde zal vernietigen en waarvoor misschien alleen ondergronds kans op redding bestaat. De hoofdfiguur is een Einzelgänger, een Japanner van meer dan honderd kilo die, om zichzelf zo onopvallend mogelijk te maken, gekleed gaat in een zwarte regenjas. Hij ziet er daarin, zoals hij zelf zegt, uit als ‘een walvisjong dat verdwaald is, of een achtergelaten voetbal die zwart is geworden van het liggen tussen de troep’. De man is een van Abe's vele slachtoffers van de maatschappij die een uiterst lage dunk van zichzelf hebben, zich nauwelijks onder de mensen durven te vertonen maar hunkeren naar contact met anderen.
Mol, zoals zijn bijnaam is, woont in een verlaten onderaardse mijn, een labyrint van meer dan zeventig door een ingewikkeld stelsel van gangen en trappen verbonden kamers. Hij heeft deze mijn ingericht als plaats om te overleven als de bom eenmaal valt en zoekt nu zorgvuldig naar een aantal medepassagiers voor zijn ‘ark’ die hij zal kunnen redden en met wie hij een gelukkige menselijke gemeenschap hoopt te stichten. Zijn fraaie plannen lopen op niets uit: de verkeerde mensen komen in zijn ark terecht, onder wie misdadigers en insluipers en het leven in de ark wordt gecompliceerd door seks, moord en het slecht functioneren van door Mol aangebrachte technische voorzieningen. Kortom, het leven in de ondergrondse geplande ‘hemel’ blijkt in niets te verschillen van dat in de grote stad boven op de aarde.
Abe's romans zijn stuk voor stuk ingenieuze constructies; iedere roman opnieuw is een intellectueel spel van hoog gehalte. Als weinig anderen verstaat hij de kunst een raadselachtige, beklemmende beginsituatie te schetsen en die geleidelijk uit te bouwen zonder dat de spanning afneemt. Het intellectuele spel is heel bewust en doordacht en heeft soms de overhand boven de serieuze, filosofischexistentiële inhoud. Maar afwezig is die laatste nooit. Abe, in zijn jeugd behalve door het existentialisme ook sterk beïnvloed door het marxisme, is niet alleen een intellectualistisch, maar ook een moralistisch schrijver. Onder de virtuositeit waarmee hij zijn plots uitwerkt is altijd een begaan zijn met het menselijk lot bespeurbaar. Veel van zijn hoofdpersonen zijn sociale outcasts, mensen die om wat voor reden dan ook geen aansluiting bij de maatschappij hebben kunnen vinden, of die in een ‘onmenselijke’ omgeving het menselijke element vertegenwoordigen. In al zijn werk klinkt een negatieve visie op de moderne maatschappij door, in het bijzonder het moderne leven in de grote stad, dat zich voordoet als een nachtmerrie-achtig labyrint dat overheerst wordt door de elektronica en waaruit het menselijk element nagenoeg is verdwenen. In dit labyrint verliest de mens zijn belangrijkste houvast en vaak enige zekerheid: zijn eigen persoonlijkheid. Een weinig rooskleurig maar wel overtuigend geschetst beeld van de menselijke existentie tegen het jaar 2000.
| |
Abe's belangrijkste werk in Nederlandse en Engelse vertaling:
De vrouw in het zand. Bruna, Utrecht/Antwerpen 1969; derde druk Meulenhoff, Amsterdam 1989 |
Een ander gezicht. Bruna, Utrecht/Antwerpen 1973 |
Toverkrijt (verhalen). Meulenhoff, Amsterdam 1989 |
|
The Woman in the Dunes. Knopf, New York 1964 |
| |
| |
The Face of Another. Knopf, New York 1966 |
The Ruined Map. Knopf, New York 1969 |
Inter Ice Age 4. Knopf, New York 1970 |
The Box Man. Knopf, New York 1974 |
Secret Rendezvous. Knopf, New York 1979 |
The Ark Sakura. Knopf, New York 1988 |
|
|