De Gids. Jaargang 152
(1989)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 685]
| |
Remieg Aerts
| |
[pagina 686]
| |
van De Gids zich slechts veertien keer vernieuwd. De zes meest opvallende veranderingen hadden plaats in 1950, 1956, 1962, 1964, 1965 en 1981. Voor het overige betrof het meest aanpassingen binnen een vast concept. Het eerste omslag is bekend genoeg: de ambitieuze titel hoog geplaatst, in een romantische gothische letter - toen eigentijds -, daaronder het vignet met de naar een lichtend verschiet wijzende gids. Slechts kort, in of sinds 1840 is het omslag blauw geweest, juist in de jaren dat de Gids-kritiek voor Nederlandse begrippen gold als steil en kil. Vanaf de jaren 1840 tot 1950 heeft het blad voortdurend eenzelfde sobere vormgeving behouden, misschien met uitzondering van de periode 1855-1863, toen nieuwe fantasietitelletters en een arabeskenrandje, waarschijnlijk typografische huisvlijt van drukker C.A. Spin, enige frivoliteit brachten op het stijve front. Bijna een eeuw lang was De Gids grijs of crèmekleurig, met aan de kop de titel in een eenvoudige compact-letter die in de loop der decennia wel iets groter maar nooit prominent werd. Daaronder, als op een menukaart en in de soberste belettering, de jaargang, serie, aflevering, redactie en uitgever. In 1934 en 1942 werd het concept door een concentratie van de mededelingen in enkele blokken nog strakker maar tevens iets esthetischer. In soevereine onverstoorbaarheid werd voorbijgegaan aan modebewegingen in de vormgeving van tijdschriften sinds het einde van de negentiende eeuw en aan de symboliek van tijd-, groep- of gezindtegebonden idealen: de zoekende en zinnelijke vormen van Van Nu en Straks (1893), de ambachtelijke neo-gothiek van het katholieke Van Onzen Tijd (1900), de elegante Jugendstil van Groot Nederland (1903) en de meer gedrongen ornamentiek van De Beweging (1905), het compromisloze modernisme van De Stijl (1917) en het typografische dadaïsme van Mécano (1922), de van bewogenheid en opbouwende zin getuigende vormgeving van humanitair-expressionistische, jongprotestantse en -katholieke bladen van de jaren twintig en dertig. Enigszins met de nuchterheid van De Gids verwant, hoewel opzettelijker en expressiever was de elegante soberheid van Forum (1931), Vormen (1936) en Werk (1939). Het was niet uit esthetische onverschilligheid dat De Gids alle expressieve en modieuze stilering negeerde, al is het blad altijd meer intellectueel dan visueel gericht geweest. Het was de manifestatie van het eigen tijdschriftideaal, dat ook verwoord werd in de uitgeversprospectussen: een nadruk op de waarde van continuïteit en de eigen traditie, een bewuste keuze voor degelijkheid, een breed-nationale allure, een positie boven en enigszins op afstand van program- of generatiegroeperingen. In de nieuwe vormgeving van 1950, toen De Gids na honderdtien jaar uitgever P.N. van Kampen verruilde voor Uitgeversmaatschappij W. de Haan en fuseerde met het literair meer eigentijdse Ad Interim, oogde het blad weliswaar eleganter dan voorheen, maar niet minder klassiek, met zijn waardig-gracieuze Lutetia-letter en titelvignet van meester-typograaf Jan van Krimpen. Eigenlijk alleen tussen 1956 en 1981 vertoonde De Gids in zijn vormgeving niet primair een hautain-traditionele en vaktijdschriftachtige waardigheid, maar voegde hij zijn uiterlijk regelmatig naar actuele vormgevingsmodes - gekleurde omslagen, met over de hele oppervlakte de titel, in vrije letters of dwars geplaatst - en nieuwe redactionele ambities. Het spectaculaire omslag van 1965, zonder hoofdletters, met een enorm uitvergrote gotische G uit de beginjaren die de bijna weggepromoveerde schreefloze titel verving als beeldmerk, moest tegelijk blijk geven van jeugdige hervormingszin en koket besef van strijdbare ouderdom. ‘Eigentijds zonder nadrukkelijk of geforceerd hedendaags te willen zijn,’ zo typeerde Fens in 1967 de algemene stijl van De Gids in die periode.Ga naar eind4. De voorname presentatie sinds 1981, een ivoorwit omslag waarop de titel zijn rechten hernomen heeft op het beeldmerkje ‘G sinds 1837’, lijkt weer meer verwant aan de stijl van voor 1956. De jubileumjaargang, ‘in parelgrijzen toon gehouden’ en met goudomrande letters getuigde - tongue in cheek - wel allerminst van ‘schaamte voor de ouderdom’. Ook de re- | |
[pagina 687]
| |
cente verlevendiging van het evenwichtige basisontwerp heeft de neiging tot klassieke distinctie niet aangetast. Dat De Gids inmiddels ‘niet meer niet’ bestaan kan, zoals Mulisch bepaald heeft in 1987, zou ik niet durven garanderen; wel dat hij zich niet meer van zichzelf kan ontdoen. De reputatie van zijn stijl is immers allang wezenlijker geworden dan de dirigistische titel.
Welke elementen constitueren de intellectuele stijl die de achtereenvolgende redacties hebben nagestreefd? Stellig behoorden van het begin af liberaliteit en kritische zin ertoe, die elkaar ontmoetten in het ideaal van wetenschappelijkheid. Het betekende: grondigheid en degelijkheid in behandeling. Daarbij een overwegend verstandelijke instelling die ook het gebied van de kunst betrof - de schoonheid moest ‘door het verstand worden begrepen en ontleed’Ga naar eind5., de moderne auteur moest vooral over kennis beschikken, en de dichter diende ‘geleerde in de wetenschap van het schoone’Ga naar eind6. te zijn. Maar allereerst bedoelde men met ‘wetenschappelijkheid’ het ideaal van een objectieve kritiek: een onbevangen onderzoek zonder dogmatische binding, een eventueel streng of persoonlijk maar altijd degelijk gefundeerd oordeel, een behandeling zonder aanzien des persoons maar evenmin ad hominem. In een recensie of verhandeling moest een Gids-auteur vanuit een grondige eigen kennis en ruime oriëntatie op het betreffende gebied alle actuele standpunten onderzoeken en overwegen. Zeker wenste De Gids op elk gebied een straffe corrigerende kritiek uit te oefenen, want het ontbreken ervan deed ‘der vrome goê-moedige middelmatigheid slechts te dikwerf een lauwerkroon vlechten, waar ze een doornen had verdiend’.Ga naar eind7. Maar de ‘blaauwe henker’Ga naar eind8. bood, anders dan zijn reputatie doet vermoeden, in beginsel geen plaats aan hekelen spotschriften, scheldkritiek en ‘declamatorische uitvallen’.Ga naar eind9. Men waardeerde deze stijl van kritiek ook niet. Thorbecke vond de uit Franse en Engelse journalistiek overgenomen ‘oppositietoon’ vruchteloos, en redacteur Gerrit de Clercq misprees in de radicale lilliputterblaadjes hun ‘spot en schimp, waarbij het veelal meer aan zout hapert dan aan gal’.Ga naar eind10. De kritiek moest tenminste spiritueel zijn en tenslotte door bewijskracht overtuigen. Het repertoire aan terechtwijzende stijlmiddelen dat het blad zijn geuzennaam bezorgde, omvatte: ironie, van minzaam-geamuseerd tot hekelend en schamper; parodie en satire in allerlei toepassing, waarvan men, oprecht maar naïef, een louterende werking verwachtte; een besliste, zelfverzekerde toon, soms hautain getint, soms ernstig en vermanend, soms uitdrukking van strenge verontwaardiging, zoals in 1846 toen W.J.A. Jonckbloet in een waar gericht de dilettantische filologie van Lulofs en zijn generatie van de katheders joeg; of in 1861, toen P.A.S. van Limburg Brouwers filippica tegen de politiek sinds 1853 zelfs in Gids-kring werd ontvangen met schrik en ontzagGa naar eind11., hoewel ook dit stuk geenszins een scheldkritiek was. De Gids-kritiek bood idealiter geen duel maar een revue van standpunten. Het was regel, niet dan bij uitzondering ruimte te bieden aan anti-kritiek, polemiek, of aan debat binnen het tijdschrift zelf en hieraan werd ook in deze eeuw meest vastgehouden. Debat en polemiek toonden slechts dat de auteur zich nog onvoldoende op een ‘hoog’ standpunt had weten te plaatsen en te weinig het partiële in ‘algemene begrippen’ wist te vatten. Hier tonen zich tegelijk het voor en tegen van de apollinische onpartijdigheidspretentie van het positivistisch liberalisme na 1850. Het werd snel tot een steriel en eenzelvig intellectualisme dat elke positieve overtuiging oploste in verheven algemeenheden en feitelijk geen respect toonde voor andermans gehechtheid aan dogmatisch gebonden overtuigingen, zoals de katholiek Alberdingk Thijm scherp zag.Ga naar eind12. Redacteur Quack voerde zelfs de breuk tussen Potgieter en De Gids in 1865 ten dele terug op de verdringing van het romantische liberalisme door het positivistische: Potgieter zelf werd nog te subjectief, te weinig ‘wetenschappelijk’ gevonden; hij toonde te weinig ‘klassieke rust van oordeel’.Ga naar eind13. | |
[pagina 688]
| |
Die ‘klassieke rust’ zou nog lang genoeg de geestelijke stijl van De Gids beheersen. Spontane geestdrift en behoefte om te getuigen waren trouwens nooit kenmerk van dit tijdschrift. Sommige auteurs wisten zich wel op te werken tot een hooggestemd enthousiasme maar namen er gewoonlijk het meeste weer van terug. De geestdriftige zwelling bleef toch vooral een retorische geste, die werd aangewend om op een ideaal te wijzen. Een enkeling als Boissevain of W.G. Brill uitgezonderd, bestond in de Gids-kring ook niet dat merkwaardige talent voor dweperige adoratie en een kritiek die slechts van bewondering wilde getuigen, zoals De Nieuwe Gids, De Kroniek of De Beweging tonen. Aan het eind van de eeuw verschraalde de gereserveerde welwillendheid zelfs tot scepticisme, of tot een al te onverstoorbare neutrale receptiviteit - als in de kritiek van J.N. van Hall - die alles, rijp en groen, groots of beperkt dezelfde vaderlijk-betuttelende bejegening gaf, nooit iets met hart en ziel waardeerde, geen vervoering kende, en het exceptionele, heftige, pretentieuze negeerde of afdeed als ‘onvolwassen’. Toch hoeft bezadigdheid niet de behandeling van het controversiële uit te sluiten. Integendeel, de intellectuele stijl van De Gids toont in zijn beste uitingen een samengaan van open interesse en bijna sceptische distantie. Met Bakhuizen van den Brinks recensies, met G. de Clercqs artikelen over de omstreden Franse socialist Louis Blanc (1846) begint een lange Gids-traditie van beschouwingen waarin vanuit een neutraal standpunt een kritische maar welwillende en zakelijke behandeling van een controversieel onderwerp gevraagd en gegeven wordt. Zulke artikelen dragen vooral stof aan ter overdenking en discussie. Het oordeel over de zaak blijft terughoudend. Ook na 1965 toonde De Gids niet zozeer directe identificatie als wel een beschermende sympathie met naar vernieuwing strevende maatschappelijke, politieke en esthetische bewegingen. Ook toen noemde De Gids zich ‘geen partij, eerder een parlement’.Ga naar eind14. Dit is, dwars door alle wetenschapsfilosofische veranderingen heen, de wetenschappelijke geest die De Gids van het begin af heeft gezocht, en het is misschien een van de beste, ofschoon weinig scheppende, tradities van de Nederlandse intellectuele cultuur. Hoewel ook dit objectiviteitsideaal niet zonder gevaarlijke naïviteit is: het liet bijvoorbeeld ruimte aan een bezadigde, als wetenschap verhulde vorm van anti-semitisme in De Gids van 1939.Ga naar eind15. De intellectuele stijl van De Gids bood nooit veel ruimte aan radicalisme. P.H. Ritter jr. wees ooit terecht op ‘het constructief stijlbegrip van de Gidscultuur’.Ga naar eind16. Het bevat twee waarden: degelijkheid van vormgeving en opbouwende behoefte. De Gids was nooit de plaats voor ‘sloopers’. De kritische instelling had een positieve bedoeling. In perioden dat het blad door zijn overwegende scepsis feitelijk weinig opbouwend en richtinggevend kon zijn, als in het laatste kwart van de vorige eeuw, ervoer men dit als een probleem. De liberale cultuur eiste verantwoordelijkheidsbesef en volwassenheid. Waar voor De Gids de grenzen lagen wordt gemarkeerd door de problemen die het blad had met auteurs als Van Vloten, Opzoomer, Admiraal, Busken Huet, Multatuli. De eerste drie waren ruwe ‘afbrekers’ van misschien verouderde maar respectabele christelijke voorstellingen. Ook zo verschillende auteurs als Emants (1879), De Mont (1890), Nescio (1910 en 1916) en Werumeus Buning (1917) stuitten wegens baldadige godsvoorstellingen op verzet. Met Busken Huet en Multatuli had De Gids vooral moeite vanwege het gebrek aan realisme en praktische zin in hun kritiek. Op hun scherpe intuïties en drieste wendingen viel niet te bouwen. In Gids-kring gold Multatuli als geniaal maar ongenietbaar door ‘zooveel gewaagds, zooveel overdrevens’.Ga naar eind17. De compromisloze vrijdenker Van Vloten, die overigens heel dicht bij de meeste Gids-idealen stond, was niet welkom in het blad vanwege zijn kwetsende polemische stijl. Een heel artikel wijdde Boissevain aan dit model van ‘slechte manieren in de letterkunde’ (1873), waarin hij opriep tot ‘ostracisme’ van auteurs die de tussen heren betamelijke omgangsvormen niet respecteerden.Ga naar eind18. | |
[pagina 689]
| |
Nog lang in de twintigste eeuw stelde De Gids prijs op ‘geestelijke sereniteit’Ga naar eind19., enige vormelijkheid en iets van verheffing. Toch moet de placiditeit van dit tijdschrift niet overdreven worden: zij is misschien een dominant, geen exclusief stijlkenmerk. Het hekelende, bitter-ironische, polemische, apodictische, de felle aanklacht - zij ontbreken evenmin als het speculatieve, het retorische, het pathetische gebaar of de hoog idealistische en profetische bevlogenheid.
Stijl, in de zin van een doordacht gebruik van literaire en retorische middelen, is zowel bij de beoordeling van inzendingen als in de recensies altijd een belangrijk criterium geweest. De oprichting van De Gids had zelfs mede tot doel de stijl van de Nederlandse letterkunde, wetenschap en openbare welsprekendheid te verfrissen. Stijl moest uit retorische sjablonen bevrijd worden, persoonlijk en functioneel zijn. Geen ‘tale Kanaäns’, geen vaste kanselstijl, geen deftige verhandeltrant, geen geposeerde Parnas-verhevenheid, geen gezwollenheid, ‘langwijligheid’ en onbestemdheid, maar een natuurlijke, enigszins individuele en krachtige, treffende uitdrukking. Niet ‘populair’, wel ‘onderhoudend, eenvoudig, zuiver, bevallig, zonder jagt naar sieraden en meestal door geestige scherts gekruid’.Ga naar eind20. Vooral dit laatste is een echt Gids-ideaal: de zeventiende-eeuwse taal bewees door haar levendige, ‘kernige’ zegswijzen waartoe het Nederlands in staat was. Ook moest elke voorstelling beeldend zijn. Terwijl Potgieter en zijn tijdgenoten de schilderkunst in het kostuum van de letterkunde dwongen, eisten zij dat de taal ‘tafereeltjes’ zou tekenen. Maar niet alleen op de stijl van het Nederlands werd toegezien: tot 1850 werden ook dissertaties beoordeeld op hun ‘ware Latiniteit’. Welke eisen van stijl de beoogde wetenschappelijkheid meebracht, was voor Gids-redacties tot zelfs na de oorlog punt van discussie. Natuurlijk gaven ‘demagogie’ en ruwheid van toon geen pas. Moeilijker bleek de keuze waar de eisen van degelijkheid en genietbaarheid in conflict waren. Dat De Gids een letterkundig of cultureel tijdschrift was, bracht de eis mee dat essay en kritiek een zekere actualiteit of een algemeen gezichtspunt bezaten en voor ‘het beschaafde publiek’, niet voor specialisten geschreven werden. Inhoudelijk belangwekkende inzendingen werden ook vaak afgewezen omdat men ze droog, taai, saai, dor, langwijlig, schools oordeelde. Maar altijd klonken er in de redactie tegenstemmen - en blijkens de inhoud van het tijdschrift bepaald niet tevergeefs - die bepleitten dat juist in De Gids ernst en grondigheid hun recht mochten laten gelden en dat een Gids-stuk bovenal en desnoods ten koste van de elegante vorm en stijl ‘belangrijk’ moest zijn. Veel van het negentiende-eeuwse proza was breed en traag van beweging, een omslachtig andante maestoso, nooit verrassend maar wel verzorgd, onderhoudend, aangenaam, vaak hoffelijk-ironisch, en bij uitstek verstandelijk, gericht op duidelijke begripsbepaling en logische betoogtrant. Men bediende zich veelvuldig van retorische wendingen: ‘zou men vragen...’ (volgt een voorstelling van zaken), ‘dan zouden wij genoodzaakt zijn te antwoorden...’ (volgt de weerlegging). Er was veel conventionele eruditie - men citeerde graag en uitgebreid - en er werd uitputtend gebruik gemaakt van breed uitgewerkte beeldspraak, ontleend aan de natuur, atmosferische gesteldheden, huiselijk leven, toneel, krijgsbedrijf. Na 1870 vestigde zich de causeriestijl en Van Hall, met zijn soepel, goedgehumeurd, gewichtloos, onbeschaamd conventioneel proza blonk erin uit. In naam van de gezeten-burgerlijke esthetiek bleef hij, tegenover impressionisme, sensitivisme, woordkunst, vragen om ‘een nobele, fijne, geestige, roerende gedachte in een voor allen genietbaren vorm’.Ga naar eind21. De uitdrukking van Tachtig, van de Franse ‘decadents’ heette ‘gezocht’, ‘gewrongen’, ‘duister’, ‘precieus’, onbegrijpelijk door de ‘opeenvolging en dooreenhaspeling van impressiën, van sensaties, van kleuren en beelden’.Ga naar eind22. Afgewezen werd wat grammaticaal, verstandelijk | |
[pagina 690]
| |
of naar de regels van het poëtisch ambacht niet te verantwoorden was. Van Deyssels impressionisme was belachelijk en krankzinnig, en bij Gorters Mei vroeg Van Hall zich af of hij met een grap van doen had. Hij hield vast aan een ‘gezonde, krachtige, lenige taal’, correct en verstaanbaar voor het ‘gewone menschenverstand’.Ga naar eind23. Correcte, zuivere taal en een gerijpte gedachte in een logische gespierde volzin was decennia later nog steeds een eis, nu van een redactie - Huizinga, Colenbrander, Veth, De Meester - die zelf door de esthetiek van Tachtig was aangeraakt. Juist herstelde het Nederlands zich van de uitwassen van de impressionistische woordlijmerij; het moest nu beschermd worden tegen ‘geringschatting (...) voor den vorm’,Ga naar eind24. tegen de expressionistische taal-desintegratie en de vluchtige, roekeloze experimenten van Theo van Doesburg, Mondriaan (die bij De Gids inzond in 1920), Marsman of de kring van Het Getij. Voor ‘schennende dwaasheden’Ga naar eind25. was De Gids niet de plaats, vond zelfs Roland Holst die toch het modernistische element binnen het blad verdedigde. De discussie heeft zich meer dan eens herhaald binnen latere redacties. De uitkomst was globaal gelijk. De stijl van De Gids is nooit opzettelijk expressief, experimenteel, particulier of esoterisch geworden. Een ‘parelgrijze toon’? Wie protesteert zou er goed aan doen er de verdienste van te beseffen. ‘Hoe meer een stijl opvalt, hoe sneller hij verveelt,’ schreef in 1984 K.L. Poll.Ga naar eind26. In - De Gids. |
|