| |
| |
| |
Harry G.M. Prick
Altijd effen witte zijden zakdoeken
‘Sakkerju, de quaestie is niet wat de beste stijl is. De quaestie is in welken stijl het mooiste werd geuit.’ Tot die vaststelling kwam Lodewijk van Deyssel (1864-1952) andermaal toen hij zich in mei 1922, rijkelijk laat, was gaan verdiepen in De wonderbare wereld, onder welke titel Herman Teirlinck anno 1902 een drietal verhalen bundelde, te weten: ‘Het Populierken op den Heuvel’, ‘Landelijke Historie’ en ‘De molen te Sinte-Gariks-Waaigem’. Van Deyssel las dit boekje in de derde druk van 1907, verschenen bij C.A.J. van Dishoeck te Bussum. De eerste druk was hem destijds ontgaan, vermoedelijk omdat Teirlinck het toen toch iets te begrotelijk had gevonden de bewonderde Tachtiger - met wie hij op dat tijdstip nog niet persoonlijk had kennisgemaakt - te begiftigen met een van de driehonderd exemplaren, door hem samen met de schilder, tekenaar en graficus H.J. Haverman van illustraties voorzien en daarna ook nog eens met de hand ingekleurd. Twintig jaar na datum was Van Deyssel intussen zonder meer geneigd het eerste en het derde verhaal uit De wonderbare wereld hoger aan te slaan dan twee toch ook van stond af aan door hem voortreffelijk geachte hoofdwerken als Mijnheer J.B. Serjanszoon, Orator Didacticus (1908), dat door Teirlinck aan Van Deyssel werd opgedragen, en Het Ivoren Aapje/Roman van Brussels leven (1909), grotendeels voorgepubliceerd in de jaargangen 1907 en 1908 van de door Van Deyssel geredigeerde xxe Eeuw, op een tijdstip waarop de Nederlander de Vlaming al in het persoonlijke verkeer was gaan bezien als ‘een samenvoeging van een Japanner en een Egyptenaar, alleen been en vel en van een doodelijk bleeke gelaatskleur’. Die karakteristiek kan, evenals de bespreking van De wonderbare wereld, worden aangetroffen in Van Deyssels in 1929 verschenen bundel
Nieuwe kritieken. Aldaar wordt zijn, door een rechtstreeks aan Teirlincks bundel ontleende bastaardvloek voorafgegane, vaststelling in dezer voege bekrachtigd: ‘Al die voorstellingen van landlieden-leven en van landschaps-leven in de Wonderbare wereld, - alles wat men ziet en waarvan men al lezende hoort, - het is alsof in al die dingen, - luchten, boomen, boeren, velden, wolken en zonneschijnen - heimelijke, onzichtbare, vogels zingend stil bewegen en bewegingloos verwijlen. In al dat donzige, lichtdoorwaasde, hoort men een, niet met het oor te hooren, heerlijk vogelengezang. Niet zooals de nachtegaal, die zingt in de natuur. Maar zooals de nachtegaal, die zingt in een gedicht. Het is proza. Schilder-achtig proza is het. Maar hierin is iets zóó zachts en teêrs en lichts, dat de sterke, rijke, altijd dichter zijnde, nimmer zwakke, Guido Gezelle, - in de tallooze melodieën van zijn edel gesmeed orgel - iets, zóó zácht en téêr en lícht, tóch wellicht niet heeft...’
Over de door Van Deyssel hierboven voor de zoveelste maal benadrukte stelling, dat het alleen op de kwaliteit van enig werk aankomt, niet op de stijl, doe ik nu verder het zwijgen toe. En zo ook over de door Van Deyssel zelf gecreëerde stijl(en). Daarover bestaat immers reeds een overvloed aan literatuur, geïnaugureerd door Freerk Jansonius (1902-1989) met diens op 20 maart 1942 verdedigd Gronings proefschrift Over woord en zin in het proza van L.
| |
| |
van Deyssel. Sindsdien zou deze eminente stilisticus in een lange reeks opstellen, voornamelijk bijgedragen aan De Nieuwe Taalgids en Spiegel der Letteren, Van Deyssels onderscheidene stijlopvattingen en natuurlijk in 't bijzonder diens stilistische top-prestaties op indringende wijze onder de loupe blijven nemen. Eerder, in zijn in mei 1954 verschenen Lodewijk van Deyssel-monografie, wijdde Jansonius het negende hoofdstuk geheel aan ‘De stijl van Van Deyssel’ (p. 239-273), een beschouwing die het zeer geschakeerde landschap van Van Deyssels proza in vogelvlucht overziet om daarna de bloesemschat en vegetatie van nabij te bekijken. Anders echter dan Jan Engelman, Gerard Knuvelder en Jan Kamerbeek jr., kon Dr. F. Jansonius nauwelijks belangstelling, laat staan bewondering, opbrengen voor de veelal wat geaffecteerde stijl van de levenskunstenaar en grand seigneur waarop Van Deyssel - voorbij het vijftigste levensjaar - steeds meer was teruggevallen. Deze stijl moet dan ook kenmerkend heten voor de tientallen schetsen, notities, dagboekaantekeningen, gedenkschriften, opmerkingen en beschouwingen die Van Deyssel, nadat tussen 1912 en 1924 niets nieuws in boekvorm van zijn hand verschenen was, tussen 1924 en 1944 met grote regelmaat openbaar zou maken in de jaargangen van De Nieuwe Gids. Van het tot dusver relatief weinige, bij zijn leven door Van Deyssel zelf (en nadien incidenteel door schrijver dezes) daaruit herdrukte werk heeft Jansonius min of meer gedwongen, in elk geval contrecoeur, kennis genomen. De hem door bibliotheken of door mijn tussenkomst geboden mogelijkheid, langs de weg van die twintig jaargangen, alsnog in aanraking te komen met geheel onbekend werk van een toch innig bewonderd auteur, is Jansonius met even onverstoorbare als ondoorgrondelijke volharding blijven versmaden. Zo weigerde hij ook adhesie te betuigen aan
de opvatting, gebaseerd op Van Deyssels autopsychologische aantekeningen dienaangaande, dat aan Van Deyssels literatorschap, in de strikte zin van dat woord, al omstreeks 1914 een nagenoeg definitief einde was gekomen. Inderdaad evolueerde de Tachtiger rond die tijd van letterkundige tot beschouwend rentenier, anders geformuleerd: van literator tot levenslustig en energiek gentleman, die het schrijven enkel en alleen als een niet onaardig tijdverdrijf beoefende. In die hoedanigheid laat ik hem nu zoveel mogelijk zelf aan het woord, aan de hand van tot dusver niet eerder gepubliceerde teksten.
Strikt genomen manifesteerde zich al in de zomer en herfst van 1908, toen Van Deyssel langdurig in Brussel verbleef, die hang naar de levensstijl van een gentleman, vooral niet over één kam te scheren met het eerder - tussen februari 1882 en april 1885 - gepraktiseerde dandyisme, rond de eeuwwisseling retrospectief vastgelegd in de, onder de verzameltitel Het Ik, laatstelijk in 1978 (in ‘Privé-Domein’, nr. 51) uitgegeven zogeheten Heroïesch-individualistische dagboekbladen. In Brussel werd, geheel anders dan eertijds in het Amsterdam van zijn intens beleefd jongelingschap, de stelregel uitgevaardigd: ‘Alle voorwerpen aan het lichaam, zoals hemds- en manchetknoopen, das-spelden en das-houders, ringen, horloges, kettingen, medaillons, potlooden, pennen, portefeuilles, zakboekjes, kokertjes, doosjes, - van echte en, voor iemand, die niet rijk is en een zending of min of meer ernstige bezigheid in de samenleving vervult en dus niet geacht wordt alléén te leven voor het Pleizier en het Feest, zedige, stoffen en kleuren, dus: goud, zilver, paarlemoer, zwart, wit, donker grijs, en z.v. In 't algemeen moet niet gestreefd worden naar één-kleurigheid (b.v. alles zwart of alles grijs), maar naar een harmonie van verschillende, stemmige, kleuren, b.v. bij zwart jasje grijze das, bij grijs jasje zwarte das, - bij andersoortig zwart jasje donker blauwe das, en z.v. Geen afzonderlijk parfum voor den zakdoek. Altijd effen witte zijden zakdoeken, met monogram of wapen van de zelfde kleur. Alle kleederen en voorwerpen gemerkt met het persoonsmerk (wapen, naam, monogram) en zoo veel mogelijk souvenirs.’
Echt menens werd het eerst in juni 1914, toen op de derde van die maand werd vastgelegd:
| |
| |
‘Ieder moet het beste van zich maken, wat hij van zich maken kan. Het beste wat ik, krachtens mijn afkomst, mijn neigingen, mijn inzichten, mijn gestel, zoû kunnen worden is lid van de Eerste Kamer, van den Raad van State of van de Provinciale staten. De Tweede Kamer is mij te gemêleerd en te militant, de Hooge Raad is mij te speciaal. Ik wil zijn de lijdelijke vertegenwoordiger van het historische, traditioneele, aristocratische, permanente, principiëele. Kan ik, ten gevolge van mijn gestel niet deze een of anderen geprononceerden werkkring vervullen, dan wil ik rentenier zijn, omdat het rentenierschap zich, wat zijn waarde aangaat, het dichtst bij de genoemde posities bevindt. Niets, daarentegen, is er verder van af dan het letterkundige-schap. De rentenier is hij, die in onthouding leeft wat aangaat het onwaardige en ongeschikte tot er zich iets waardigs en geschikts voordoet, dat hem zijn rentenierschap doet verlaten.’ De gentleman, eerder nog dan de rentenier, zag nu ook niet langer op tegen die jaarlijks terugkerende bezoeking broer Jan, de jezuïet (1847-1926), dank te moeten brengen voor diens gelukwens naar aanleiding van Van Deyssels op 22 september vallende verjaardag. Ofschoon het gesprek tussen de broers toen al sinds jaren geheel verstomd was en de jongste met de beste wil van de wereld niet meer wist hoe jaar in jaar uit te reageren op het hem door de oudste toegezegde gebed te zijner bekering, ontvloeide nu toch moeiteloos op 25 oktober 1910 dit miniatuur aan Van Deyssels pen:
‘Waarde Broeder, Hartelijk dank voor uw gelukwensch op mijn geboortefeest, met de beantwoording van welken ik uw terugkeer te Culenborg heb willen afwachten. Ja ja, wij worden een jaartje ouder! Een enkelen keer, als ik in den spiegel zie, zie ik een lichtelijk, eerder grauw dan grijs, waas in mijn lokkendosch, dat merkwaardig veel overeenkomst van kleur heeft met het plaveisel onzer Amsterdamsche grachten zooals ik ze bij naargeestig dooiweêr onder mijn, daarop dartelende, knapenvoeten eertijds zich zag strekken in de winterkilheid. Om gesterkt te worden in de gedachte, dat onze geest gelijk heeft met, wat aangaat die aankomende grauwheid van het hoofd, thans een zelfde speelschheid te betoonen als in der tijd de jongensvoeten met de winterwegen deden, heb ik noodig mij te binnen te brengen de beelden van hen bij wie ik in den ouderdom een gelijkheid aan de jeugd heb waargenomen, die den spot drijft met elke aardsche tijdrekening, en ik behoef u zeker niet te zeggen wiens beeld, - wiens blik, wiens lach, wiens woord dan in de eerste plaats voor mij oprijst! Ik verzoek u de onregelmatigheid in dit briefschrift op rekening te stellen van de gemoedsbeweging, die het weêrgeeft, en aan mij te denken als aan uw u liefhebbende broeder Karel A.Th.’
Herinneringen aan zijn Amsterdamse levensperiode kwamen ook naar boven in de, in een wel zeer gesteven stijl vervatte, brief van 1 april 1911 aan Charles Boissevain (1842-1927), sinds 1885 hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad. Eerst na voltooiing van dit epistel realiseerde Van Deyssel zich dat het geschreven werd op een nu eenmaal en algemeen als omineus beschouwde datum. Die ontdekking noopte hem tot het overschrijven van zijn brief op een iets later tijdstip, waarna de eerder geschrevene werd afgelegd als kopie: ‘Waarde Heer Boissevain, In den laatsten tijd hebt gij herhaaldelijk in het Algemeen Handelsblad ter sprake gebracht mijn vader, met of zonder de bedoeling maar in elk geval feitelijk zóó, dat de bizonderheid van zijn wonen op de Nieuwe Zijds Voorburgwal, tegenover uw kantoor, als een mijn vader kenschetsende bizonderheid uitkwam. - Vergun mij er u opmerkzaam op te maken, dat deze kenschetsing minder juist is. Van 1846 tot 1867 heeft mijn vader op de Heerengracht gewoond. In 1867 is hij verhuisd naar den N.Z. Voorburgwal, omdat hij, hoewel het aan den straatkant niet zoo schijnt, daar een betrekkelijk zeer groot huis kon betrekken, waarvan de oppervlakte bedroeg 288 vierkanten meter, de huurwaarde fl. 3000.-, dat hij van 1867 tot 1879 alleen met zijn gezin bewoonde, en waarin hij, toen hij van 1879 tot 1889 enkele te veel zijnde lokalen, die door een
| |
| |
afzonderlijken gang van de straatzijde af te bereiken waren, als kantoren verhuurde, toch nog twaalf kamers had voor zijn gezin van 3 à 4 personen, en drie meiden hield, vermeerderd met een man voor de schoenen en de messen. - Ik noem u deze prozaïsche bizonderheden als degene, waaraan meestal iemands maatschappelijke gesteldheid wordt getoetst. Ik geloof niet dat de N.Z. Voorburgwal, van Buitenkant tot Spui, een tweeden bewoner telde, die, zoon van een der Noord-Hollandsche voor de Eerste Kamer verkiesbaren, en schoonzoon van een Hoofd-officier, een dergelijke maatschappelijke gesteldheid had aan te wijzen. Het is daarom, dat het wonen op die plaats niet kenmerkend voor den man was en dus, zonder meer vermeld, de vermelding daarvan hem onjuist kenmerkt. - Ik voor mij, hooggeachte Heer en Vriend Boissevain, hecht niet zoo zeer aan dergelijke bizonderheden maar ik meen, met u er op te wijzen, in den geest te handelen van den in de eerste plaats hierbij betrokkenen, die zeer veel aan familie-etymologie en familie-geschiedenis hechtte, die van verschillende zijner bloedverwanten voor zijn vrienden monographieën heeft geschreven met tal van genealogische en maatschappelijke bizonderheden en die zich zelf zeer zeker op andere wijze deel van het Amsterdamsche leven voelde dan zooals uwe aanduidingen van den laatsten tijd zouden doen vermoeden, dat hij geweest is. Met de meeste hoogachting noem ik mij uw dienstw. dr. K.J.L. Alberdingk Thijm.’
Aan de verstandhouding met Boissevain heeft deze brief niet de geringste afbreuk gedaan. Echt ontstemd kan ook met geen mogelijkheid W.A. Carpreau zijn geweest toen hij, in zijn kwaliteit van Directeur der Baarnsche Gymnastiekvereeniging, op 18 juli 1905 minzaam berispt werd naar aanleiding van zijn gedragswijze tegenover Van Deyssels oudste en toen zestienjarige zoon: ‘Wel Edele Heer, Den vorigen Vrijdag was mijn zoon Joseph in de zwemschool aan de Eem en moet daar o.a. met u in het water gestoeid hebben. Naar verluidt, hebt gij hem, als antwoord op zijne plagerij, wel wat hardhandig en vooral wat langdurig in het ondiepe bassin ondergedompeld. - Den avond van dien dag was hij reeds ongesteld, hij heeft Zondag daarom niet aan den wedstrijd kunnen deelnemen en ligt heden nog steeds met koorts te bed. - Of het een een gevolg is van het ander, kan ik niet beöordeelen. Wel zoû ik echter, naar wat ik van hem en sommige vrienden van hem vernam, oordeelend, - en nu ik u buiten zijn medeweten schrijf - u er aan willen herinneren, dat gij een volwassen heer zijt en hij toch nog maar een jongen is, en u dus bij het reciproceeren van plagerijen wat meer gematigdheid durven aanbevelen. Met de meeste achting noem ik mij uw Ed. dw. dr. K.J.L. Alberdingk Thijm.’
Wat meer gematigdheid zal waarschijnlijk ook welkom zijn geweest aan de destijds in de Laanstraat te Baarn residerende coiffeur Boon, die op 22 oktober 1915 vernemen mocht: ‘Waarde Boon, Wees zoo goed aan je bediende te zeggen, dat men iemand scheert zonder met het lichaam tegen hem aan te staan en dat een welopgevoede barbiersjongen een klant wel degelijk, maar niet hardhandig inzeept. Ik heb een eenigszins gevoelige huid en kan niet tegen een min of meer ruwe behandeling bij het knippen en scheren. - Ook kan ik gedurende de vakantiedagen van den bediende de barbiershulp niet ontberen. Indien iemand een abonnement bij je heeft om aan huis geschoren te worden, heb je te zorgen voor een behoorlijken plaatsvervanger op de dagen, dat de gewone bediende verhinderd is. - Breng mij, ofschoon ik het niet fatsoenlijk kan vinden, de vakantiedagen afzonderlijk in rekening, maar zorg dat er iemand komt, even goed als je dat wel voor een logé in een hôtel doet, die op een vakantiedag daar geschoren wil worden.’
Anny Alberdingk Thijm (1893-1953), Van Deyssels enige dochter, was het volmondig met mij eens dat haar vader haar op de meest stijlvolle ontboezemingen onthaalde juist dán wanneer hij haar absoluut niets te melden had. Twee fragmenten mogen dit ilustreren, het eerste ontleend aan een niet nader gedateerde brief uit juli 1920: ‘Lieve Anny, Hoe maakt gij
| |
| |
het nu? Zoo stilletjes-aan, tamelijk wel, zoo zoo. Welnu, welnu, dat is het beste, dat is verreweg het verkieslijkste, dat is het meest aannemelijke, dat is waarmede men het zelf eens is, waarin men toestemt, dat men billijkt en waardeert. Gij zult nu wel hoe langer hoe sterker worden. Degenen, die niet Hollandsch kennen, zeggen: “hoe langer zoo sterker”. Schijnbaar is dit redelijker en beantwoordt of beëchoot “zoo” meer “hoe” dan “hoe” zelf. Maar diepere ontleding der zegswijze brengt de grootere voortreffelijkheid van “hoe-hoe” aan het licht. Aan het licht, dat “hoe-hoe” kweelende nacht-uilen nimmer zien. Hoe zouden zij ook? Zij zien het licht in de duisternis, evenals de Middeneeuwen en de mystici. Of liever zij zien in de duisternis alsof die licht ware, door licht, dat uit hun innerlijk komt. Ja, het is te warm, maar vooral is Pa te down voor iets anders dan wat onzin. Wee dengene, waarvan men eigenlijk niet weet of hij een aartsbisschop of een circusclown is, een vrouwelijke clown in mannekleêren of een bisschop verkleed als zeeofficier.’ Vijftien jaar later, aan dezelfde, op 8 augustus 1935: ‘Het is heel warm! Een echte Augustusdag! Maar Pa gaat toch niet wandelen in den Hout! Niet wandelen in den schaduw-rijken Hout. Schaduw-rijk kan zoo wel beteekenen, dat er véél schaduw is als dat er iets zóo kostbaars als schaduw is. Neen, omdat hij dat, laten wij maar zeggen, vervélend vindt. Gróóte wandelingen of kleine, alléén wandelen vindt hij vervelend. Hij gaat nog liever in het mediokerste gezelschap dan alleen. Hij is ongelukkig omdat al wat hij heeft blijft beneden wat hem normaliter zoude passen. Hij gelooft niet dat hij ontevreden en ongelukkig is omdat hij extravagante eischen heeft, die dan niet voldaan worden; maar omdat een gebrek in zijn samenstelling het hem onmogelijk maakt
het hem voegende leven te leiden, - hem voegend indien men met hem en het zijne vergelijkt de verschillende personen met hun waarden, en de levens, die deze leiden. Er is in deze wereld niet een tweede geval, vertoonend iemand met déze afkomst, reputatie, positie, officiëele erkendheid, die een leven moet leiden zooals Pa doet. - Hoe komt dat? Ja, dat komt, onder andere, door een zekere onstandvastigheid van wil, van bedoeling, van neiging. Dit onstandvastigheidsproces kringelt in zich zelf rond (of hoe zegt men het beter?), zóó begrepen dat Pa onstandvastig is ook in zijn waardeering dezer onstandvastigheid. Hij zal juist deze onstandvastigheid gaan onderzoeken ten einde er verbetering tegen te vinden, als de gedachte ontluikt, dat die onstandvastigheid zoo kwaad nog niet is. - Indien men onstandvastig van nature is en men meent, dat daarin niet duurzaam verandering is te brengen, en men ziet de mogelijkheid zelf voor de onstandvastigheid een even groote waardeering te hebben als voor de standvastigheid, - dan gebiedt de wijsheid deze waardeering toe te laten. Quand on n'a pas ce qu'on aime, il faut aimer ce qu'on a, zegt het Fransche spreekwoord. Dit is een, aller-aardigst uitgedrukte, bekóórlijke, raadgeving. Men kan trachten deze raad op te volgen. Iemand, die gewend is aan het Hofleven, kan trachten behagen te scheppen in het wonen te Hoogerheide of het behandelen van zijn moestuintje daar. Als ik niet meer héb de tegenwoordigheid mijner liefste, moet ik beminnen de leêgte, die zij achter liet.’
Dat, tenslotte, zelfs het schrijven over zo iets triviaals als de ongemakken, verbonden aan een defecte wc-afvoerbuis, tot een opmerkelijke en zelfs fraaie stijloefening kan leiden, moge blijken uit deze brief, op 26 september 1930 aan Van Deyssels toenmalige hospita gericht: ‘Waarde Mevrouw, Een bepaalde bestudeering van het verschijnsel der natheid, welke zich soms voordoet op den vloer van het toilet in den benedengang, Jordensstraat 60, heeft mij de overtuiging gegeven, dat deze natheid voortkomt uit den grond naast en onder de tegels, waaruit de vloer bestaat. Dit is een geheel ander soort tegels dan die waarmede de muren zijn bekleed. Deze tegels maken den indruk poreus, dat is door dunne vloeistof doordringbaar, te zijn. - In drie vormen is de natheid op te merken. De natheid in druppelvorm is water uit het kraantje, dat van de gewas- | |
| |
schen handen druipt, als die naar den handdoek gaan. De natheid in den vorm van een kleine plas tegen den onderrand van den wit aardewerk opvangbak komt gesijpeld tusschen den onderrand van den opvangbak en den vloer door. De reet tusschen den opvangbak en den vloer glinstert rondom altijd van de natheid. - De derde vorm van natheid is die midden op de het meest bruin-verkleurde tegels (die oorspronkelijk wit geel waren, zooals nu nog die zijn, welke tegen de muren aan liggen). Deze vorm wijst op doordringing van de tegels van onder op en doet het meest aan zoogenaamd “uitzweeten” denken. - Ik vermoed, dat er een kier of barst is, daar waar de eigenlijke opvangbak of water-closet overgaat in de ondergrondsche afvoerbuis, en dat zoo de grond onder den vloer met water gedrenkt wordt. - Indien u het een en ander door een deskundige laat onderzoeken, - waartoe misschien het opbreken van een gedeelte van den vloer voldoende zal zijn, - zal u vernemen, dat deze zienswijze de juiste is. Overigens kan soms alleen door het afdruipende water bij handen-wasschen veel
meer water druppelsgewijs op den vloer komen dan men, zonder er de proef van te hebben genomen, zoude veronderstellen.’
|
|