De Gids. Jaargang 152
(1989)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 647]
| |
Frida Balk-Smit Duyzentkunst
| |
[pagina 648]
| |
het lidwoordloze ‘stijl’ (ook het lidwoordloze ‘geld’) noch enkelvoud noch meervoud is, en tegelijk heeft het van allebei een beetje. In lidwoordloze staat wordt ‘stijl’ evenals ‘geld’ een ‘indifferentialis’, het staat onverschillig, indifferent tegenover de tegenstelling enkelvoudmeervoud. De doeltreffende term ‘indifferentialis’ is geïntroduceerd (in 1970) door W.H.M. Mattens,Ga naar eind1. hoogleraar taalkunde aan de Universiteit van Brussel. Met de indifferentialis deed hij een revolutionaire ontdekking. Tweeduizend jaar westerse grammatica lang had de enkelvoud-meervoud-tegenstelling de absolute alleenheerschappij, al die tijd gold ‘tertium non datur’. Maar ziet, tertium bestaat wel degelijk en wordt opgemerkt en onderzocht. Tòch vooruitgang in de wetenschap! Thans, bij onze zoveelste stuntelige poging tot spellinghervorming is de indifferentialis hoogst actueel, vanwege het struikelblok ‘tussenklanken in samenstellingen’, u weet wel, de ellende van kippenhok, kippeëi, bessenwijn en bessestruik, waarbij men het spellingvoorschrift of spellingsvoorschrift wil laten corresponderen met de tegenstelling enkelvoud - meervoud, terwijl alleen al ‘boekwinkel’ laat zien dat je er met die simpele tegenstelling niet komt. In een boekwinkel zijn nu eenmaal veel boeken. ‘Boek’ kan in dat woord dus onmogelijk enkelvoud zijn, maar het is ook geen meervoud. Het is een indifferentialis.
De oplettende lezer zal intussen hebben opgemerkt dat de werkelijkheid van de indifferentialis en het lidwoord ‘een’ ingewikkelder in elkaar zit dan zojuist werd beschreven, getuige uitroepen als: ‘Die man heeft een stijl, geweldig!’ ‘Die man heeft een geld, ontzettend!’ Deze lezer kan ik geruststellen door erop te wijzen dat dit ‘een’ zelfs voor een onvervalst meervoud voorkomt: ‘Die vrouw heeft een plannen, ongelofelijk!’ Deze complicatie laten we voor wat zij is. Ik signaleer een en ander voornamelijk als intermezzo, ter correctie van de zorgwekkende onderschatting die de natuurlijke taal meer en meer ten deel valt. Maar taal is geen mensenwerk. Taal is een kosmos, met meer raadsels dan regels.
Terug nu naar het uitgangspunt: stijl. Als indifferentialis, waaronder begrepen de verschijning in vaste combinaties, is ‘stijl’ zoals gezegd positief geladen. Optredend in een zuiver enkelvoud - ‘deze stijl’ of in een zuiver meervoud - ‘stijlen’ - is het neutraal. En hiermee zijn we gekomen bij de zakelijke, zeg maar objectieve betekenis, een constante, aanwezig bij een positief èn bij een negatief bevonden stijl, dus zowel bij een goede als bij een slechte. ‘Stijl’ stamt af van het Latijnse ‘stilus’ = ‘schrijfstift’, en ‘stilus’ is waarschijnlijk verwant met het Griekse ‘stylos’ = ‘zuil’. (Vandaar de raam- en deurstijlen.) Een schrijfstift is inderdaad een mini-zuiltje. Gegeven dit verleden is ‘stijl’ dus een aanvankelijk strikt literair begrip, vanuit schrijfstift ontwikkeld tot schrijfwijze, ook in inhoudelijke zin, een zin die dieper gaat dan de met het oog waarneembare lettervormen aan de oppervlakte. Zinsconstructies, retorische wendingen, woordkeus, ‘toon’, dit alles (en nog veel meer) maakt de stijl. De afkomst van het concrete ‘stift’ laat een taalverschijnsel zien dat tot op de dag van vandaag kan worden waargenomen. Zo spreken we ook van een scherpe tong, een venijnige pen. Door middel van het noemen van concreta verwijzen we naar de immateriële resultaten die met behulp van die concreta tot stand komen. De overdracht van taal, spreken en schrijven naar andere gebieden is overbekend. ‘Die stoel spreekt me aan’, ‘Die muziek zegt hem niet veel’, ‘Wij schrijven zijn handelwijze toe aan eigenbelang’. Zodoende is ‘stijl’ ook buiten taal en literatuur een gangbare aanduiding geworden: Bouwstijl, woonstijl, rijstijl en vele andere zijn zo ingeburgerd dat schrijfstijl geen pleonasme meer is.
Maar wat is stijl dan, in die neutrale zin, of, taalkundig gesproken: Wat betekent ‘stijl’? Hoe functioneert het woord in het huidige col- | |
[pagina 649]
| |
lectieve bewustzijn van de Nederlandse taalgemeenschap? Van Dale (1984, deel 3) zegt: ‘schrijfwijze, wijze van zich in geschrifte uit te drukken’, ... ‘geheel van... uitdrukkingsvormen, die kenmerkend zijn hetzij voor een bepaald kunstenaar, hetzij, in de regel, voor een bepaalde school of richting of een bepaald tijdperk.’ Als afzonderlijke gebieden noemt Van Dale de bouwkunde, de schilderkunst, de muziek en de sport. Stijl is dus allereerst een manier van doen, een omgaan met waarneembare handelingen waaraan wij een innerlijke houding herkennen. Stijl is iets menselijks, kan algemeen zijn en persoonlijk. We spreken dan ook niet zo gauw van de stijl volgens welke een melkwegstelsel zich gedraagt, of van de steekstijl van een wesp. Ook niet van de stijl waarin halmen bewegen in de wind, of de stijl waarin de wind waait. Wel komt ‘de stijl van lopen van een olifant’ of ‘de stijl van slingeren van een aap’ me minder bizar voor dan de daarvóór genoemde gevallen. Hier blijkt: hoe hoger de diersoort, hoe dichter bij ‘stijl’ en de hoogste diersoort, de mens, wordt van alle soorten het meest geassocieerd met ‘stijl’, een manier van doen die een zeker niveau van bewustzijn vereist. Stijl is een vorm die meer onthult dan alleen zijn eigen uiterlijk: een innerlijke houding, een geestelijke waarde, een immateriële waarheid. Derhalve maakt bestudering van woord en verschijnsel stijl de confrontatie met fundamentele paren als: vorm en inhoud, uiterlijk en innerlijk, schijn en wezen onontkoombaar. Oeroude complementen die in het mensenleven onophoudelijk verwarring stichten. In het huidige tijdsgewricht komt dat tot uitdrukking in onze buitengewoon ambivalente relatie met ‘stijl’. Om te beginnen wijst de positieve lading (‘goed’) die ‘stijl’ onder de hier besproken condities bezit op het innerlijke, immateriële aspect. Bij ‘stijl’ in de neutrale zin ligt het accent meer op de uiterlijke materiële vorm, zeker bij bouwstijlen. In de literatuur spreken we van stijlfiguren en stijlkenmerken die in eerste instantie in termen van hun vorm (woordkeus, grammatische bouw) beschreven worden. Wij Nederlanders hechten steeds minder aan stijl. Ik doel hier niet op de gehele Nederlandse taalgemeenschap, in Vlaanderen ligt het anders. Wij Nederlanders dus hèbben het niet zo op stijl, doordat we stijl vereenzelvigen met leeg uiterlijk vertoon en daar houden we niet van. We verwerpen de ‘poppenkast’ in de R.K. Kerk, we willen een ‘gewone’ koningin en ondergaan sommige verplichte rituelen - extreme gevallen van stijl, overgestileerde handelingen - onhandig en met een uitgesproken gêne. Zo is het dragen van baret en toga voor hoogleraren meestal een netelige aangelegenheid. Vreugdeloos tooien zij zich met deze kledingstukken omdat het nu eenmaal moet, maar ze staan er niet echt achter, excuseer de rare beeldspraak. Ondanks een heimelijke trots nemen ze het verschijnen in toga niet serieus, als iets dat werkelijk iets voorstelt: de kennis die zij willen overdragen, de wijsheid die zij nastreven, de wetenschap die zij dienen. Niets daarvan. ‘Folklore’ is het, meer niet, iets waarvoor je je eigenlijk moet verontschuldigen. De beschrijving die Karel van het Reve destijds gaf van het hooggeleerd cortège als een stoet morsige kerstmannen waar zich nog net op tijd in looppas een kabouter (Jan Romein) bij voegde, was nauwelijks een persiflage, eerder een realistische schets. Van de Universiteit van Amsterdam, dat wel. Misschien lijdt men elders in Academieland minder aan decorumverlies. Hoe intussen de Leidse emeritus Van het Reve, Amsterdammer in hart en nieren, zelf de professorale riten ondergaat laat zich slechts raden. De Leidse cortège-stijl verschilt aanzienlijk van de Amsterdamse. In Amsterdam schrijdt de stoet in cohorten van twee, soms drie ambtsdragers (maar voor de derde is niet echt plaats, ietwat rommelig dus inderdaad) door het middenpad van de aula. In Leiden komen de hoogleraren op in twee gesloten rijen van eenlingen, zonder een spoor van gelijkenis overigens met ganzen of eenden. Met opgeheven hoofd schuiven ze precies tegelijk uiterst links en uiterst rechts langs de zijmuren de aula binnen, het eerbiedig overeind gekomen blok geachte aanwezigen als het | |
[pagina 650]
| |
ware omsingelend. Vervolgens gaan ze gelukkig allemaal bij elkaar tegenover het gehoor in de corona zitten. Baret af, tenzij men spreekt. Of vrouw is - hoewel daar uiteraard een beetje de klad in komt. Genoemde rituelen zijn vormen van stijl bij uitstek: gestileerde handelingen en de daarbij behorende uitzonderlijke maar precies voorgeschreven kledij. De vorm van stijl die het dichtst op de huid komt.
In overeenstemming met het afnemend prestige van de hier beschreven stijl-uitersten in ons land is het imago van de daarstraks ter sprake gekomen Nederlandse adel. Een instituut door bijna niemand serieus genomen behalve door de adel zelf, en soms zelfs dat niet. Ik ken een jonkvrouw die haar adelstand in haar werkkring angstvallig verzwijgt. Uit bescheidenheid, maar stellig ook uit angst voor de spot van haar omgeving. Het toenemend prestigeverlies van stijl staat in scherp contrast met de positieve lading die het woord bezit, gezien uitdrukkingen als ‘Dàt is stijl!’ Die discrepantie hangt nauw samen met de fundamentele paren die aan stijl inherent zijn: uiterlijk en innerlijk, vorm en inhoud, schijn en wezen. De positieve kant correspondeert telkens met de tweede partner van elk der paren: innerlijk, inhoud, wezen. In de taal blijkt het positieve impliciet, namelijk in de genoemde vaste verbindingen. Het besef ‘goed’ wordt indirect en dus zwak met ‘stijl’ in verband gebracht, doordat de verbindingen als geheel hun werk doen. Om het goede van ‘stijl’ in ‘stijlloos’ aan de oppervlakte te brengen is de omweg van het slechte van de ontkenning nodig. ‘Dàt is stijl!’ is een zo vaste uitdrukking dat men ‘stijl’ daarin nauwelijks meer als iets zelfstandigs ervaart, namelijk een zelfstandig naamwoord voor een verschijnsel waarin vorm en inhoud verenigd zijn. Het verschijnsel zelf is nu gereduceerd tot het uiterlijke, dat met geen enkele innerlijke waarde meer verbonden is, vooral als het om een collectieve waarde gaat, zoals bij ambtskleding of een kerkelijk ritueel. Priesters en professoren (de laatsten stammen met ritueel en al van de eersten af) dragen hun habijt niet als individu, maar als onpersoonlijke representanten van het geloof respectievelijk de wetenschap, twee levensgebieden die onnoemelijk veel gemeen hebben, maar dat is wel het laatste waaraan de geleerden herinnerd willen worden. Vandaar de professorale schichtigheid ten aanzien van de ambtskleding. Misschien komt zij (de schichtigheid) ook voort uit het gevoel van de individu dat hij niet puur zichzelf vertegenwoordigt, maar ‘de’ wetenschap. En dat gaat te ver. Mogelijk ook is de terughoudendheid tegenover stijl en rite gewoon het gevolg van het feit dat men geen enkel verband meer legt tussen een onbegrepen uiterlijk en welk innerlijk dan ook. Zo'n verband is iets van vroeger en vroeger is dood. Het tegenovergestelde argument is evenwel ook te overwegen: we weten dat de stijl van rituele handelingen pretendeert een groot goed uit te drukken, en we zijn sceptisch geworden. Dekt de vlag de lading wel? Zo niet, dan is er sprake van huichelarij en dat is fout. Altijd. Altijd? Moeten we altijd de waarheid spreken? Bij deze vraag grijpen we onmiddellijk naar die van Pilatus: ‘Was ist Wahrheit?’ in het Duits uiteraard, vanwege de Johannes Passion, en de herinnering aan een ander Duits, minder genuanceerd: ‘Es ist nicht wahr!’ Een moderne, schuldelozer Pilatus komt tot ons in Charlie Brown, Schulz' onsterfelijke schepping. Charlie kreeg een verjaarsdineetje aangeboden door zijn vriendjes. Maar op het laatste nippertje laten zij het afweten, ‘want’, zegt de woordvoerder, ‘zó ontzettend aardig vinden we je nou ook weer niet. Zo'n eetpartijtje zou maar hypocriet zijn geweest.’ Slotprentje: Charlie, nadenkend: ‘Zelfs een hypocriet diner had ik leuk gevonden.’ De verhouding tussen schijn en wezen, tussen het goede van stijl en het schijn-goede wordt een steeds klemmender probleem. Veelzeggend is de zenuwslopende hausse in imitatie van telkens wisselende stijlen, ‘trends’ genaamd. De trendsetters hebben haast. En de trendvolgers hebben het moeilijk door het ho- | |
[pagina 651]
| |
ge tempo. Dat komt allemaal door onze distinctiedrift, zo meesterlijk ontmaskerd door Carry van Bruggen.Ga naar eind2. Leest u er vooral de geboorteaankondigingen eens op na. De trends in de voornamen-keuze zijn nauwelijks bij te houden en vol verrassingen. Een kind met veel klassieke voornamen (voluit) is tamelijk recent; vrij nieuw is ook het kind als tweede of derde naam de eerste van vader of moeder te geven. Eén ding is duidelijk: stijl kun je imiteren, maar dat kan alleen met de uiterlijke vorm. Een innerlijk kan niet geïmiteerd zijn, dat is altijd echt. Geïmiteerd wordt het automatisch slechts uiterlijk. Imitatie is niet best, tenzij het als zodanig wordt gepresenteerd (de imitaties van Kees van Kooten of Wim Kan). Verwerpelijk, grenzend aan vervalsing en bedrog, wordt het als imitatie voor echt moet doorgaan. Ook stijl kan vals zijn, zelfs als woord in vaste verbindingen, zo machtig is de taal (en zo machteloos de taalkundige)! Want wat dacht u van stijlmeubelen? Afgrijselijk toch? Het fundamentele paar echt en namaak hoort blijkbaar ook in ons rijtje thuis. Het probleem van schijn en werkelijkheid is zoals gezegd oud en wordt reeds aan de orde gesteld door Plato. In de toonaangevende moderne filosofie is het totaal geen ‘issue’, maar in de praktijk van het moderne leven wordt het met de dag nijpender. Overal om ons heen is de verstoorde verhouding tussen schijn en werkelijkheid een alles overheersend thema geworden, speciaal in de hedendaagse kunst. Het thema vormt een essentieel onderdeel van de dominante stijl, die ons toeroept: ‘Waar is het onderscheid tussen echt en onecht??’ De angstkreet van een mens met identiteitsverlies. In de beeldende kunst is Magritte een van de vaders van dit thema, een andere is Escher. Hun ongeëvenaard fascinerend werk lokt voornamelijk één vraag uit, strikt letterlijk te nemen: ‘Wat zien ik?’, dat is per implicatie: ‘Wat is dit?’ Is het een uitzicht uit een raam of een schilderij van een uitzicht, op de schildersezel voor het raam geplaatst? (Magritte). Is dat een eng mannetje of de uitgespaarde ruimte tussen twee enge mannetjes? (Escher). In de wegenbouwkunst: is dit schade aan het viaduct of een geraffineerd kunstwerk? (viaduct over Rijksweg 1 Amsterdam-Amersfoort). In kunstenaars-uitspraken: Is het ernst of ironie? ‘Ik rotzooi maar wat an.’ (Appel). In de literatuur: Is dit religie of is het kitsch? (Reve). In de theaterbranche: Is het toneelkunst of is het boerenbedrog? (‘Dogs’). In de muziek: Is dit boeiend of stomvervelend? (Minimal music). Wie zal het zeggen? Moeten we het zelf zeggen? Maar die verantwoordelijkheid kunnen we niet aan. Chaos alom. Het publiek wordt in verlegenheid gebracht. We zien een voortreffelijk schilderij: een magnifieke pijp, zó weggenomen uit de etalage van P.G.C. Hajenius. Onderschrift: ‘Ceci n'est pas une pipe.’ (Magritte weer). Wat wil hij zeggen? Is een pijp geen pijp? Wil hij ons attent maken op het feit dat de afbeelding van iets iets anders is dan het afgebeelde? Misschien wil Magritte wel helemaal niets zeggen. Nee, het leven wordt er niet eenvoudiger op, de kwellingen van Wittgenstein beginnen gemeengoed te worden: ‘Waarover men niet spreken kan daarover moet men zwijgen.’ Maar zeggen dat je ergens over zwijgt is toch er iets over zeggen. Dat komt bedenkelijk dicht bij ‘Alle Cretenzers zijn leugenaars, zei de Cretenzer’ en bij ‘Niets is geheel waar en ook dit niet.’ Schijnproblemen misschien? Ik bezit een piepklein houten doosje (15 × 4 × 2 cm) met een perfect lopend schuifdekseltje. Prachtig handwerk. Bovenop zit een stickertje: boite pleine de baisers. Het bevat een stapeltje hel gekleurde mini-kaartjes van 3½ × 2½ cm (hoogte hebben ze natuurlijk niet). Op ieder kaartje staat: ‘Un Baiser’. Dekt de vlag (het stickertje) de lading? Zitten er kussen in het doosje? Hier toont zich alweer een fundamenteel paar: woord en zaak, familie van het beeld en het afgebeelde. Het beeld wordt nu eens overgewaardeerd, dan weer ten diepste gewantrouwd. Een continu inruilen dat dreigt uit te lopen op een geruisloze variant van de Beeldenstorm, verraderlijker en des te gewelddadiger: de werkelijkheid wordt met | |
[pagina 652]
| |
het beeld mee vernietigd. Het kind met het badwater... gelijk de taal zo beeldend zegt. Nog éénmaal, ten slotte, Magritte. Een zijner kunstwerken is een glazen kaasstolp (nee niet een schilderij ervan maar gewoon een echte, ready made zal ik maar zeggen) met daaronder een kaartje waarop: ‘Fromage’. Mijn bovenvermelde houten doosje is dus een nazaat van Magritte's kaasstolp. Een alleraardigst voorbeeld van een stijl die heden hoogtij viert en iets doet waarvoor onze taal een perfecte uitdrukking heeft: Ons op het verkeerde been zetten. Zodat we telkens vallen. Dat is geen stijl. |