misschien onze witte-boorden-hang naar de Hogere Stand die ons steeds weer die kleren doet aantrekken? Het knoopsgat in de revers schijnt gemáákt voor het lintje.
Mensen veranderen kennelijk sneller dan kleren.
Mijn vader had dan wel dezelfde jas en schoenen aan als ik, hij wuifde anders. Hij schrok ook anders dan ik. Iemand schreef dat de Nederlanders van voor de oorlog hoger spraken dan Nederlanders van na de oorlog. Het kan zijn. Maar het verbaast me dat de zeventienjarige Nederlander van zogenaamd nette huize nog steeds die manchester broek vindt, in precies diezelfde gelige kleur, die zijn grootvader al aanhad, liefst met een ‘maroon’-kleurige trui erop en brogues eronder, terwijl de tijd van kruiwagens toch echt voorbij raakt.
Nog steeds beoordeelt u elke nieuwkomer naar uitspraak, woordgebruik en kleding, waarbij kleding langzamerhand op de derde plaats schijnt te komen en we merken dat op kledinggebied meer vergeven wordt dan op woord- en spraakgebied.
Niettemin, wie eenmaal op kleding let, blijft erop letten, tenzij men met erg vertrouwd gezelschap van doen heeft. Tom Wolfe, de New York-observer, zegt dat het weliswaar om kleinigheden, maar om zeer belangrijke kleinigheden gaat. ‘Zodra je er van weet, beginnen juist die kleinigheden op te vallen.’ Prins Claus, geen uitgesproken iemand, gaf als repliek aan de Australische pers die hem totaal grijs en oninteressant vond, grijs pak, grijs gezicht, grijze schoenen, grijze stemming, dat dat niet waar kon zijn: ‘Nog nooit van mijn leven droeg ik grijze schoenen.’
Hij weet er dus van.
Wij Nederlanders, niet het best geklede volk ter wereld, hebben ons zelfs een tijdje verzet, begin jaren zeventig. Wie toen naar een vrolijke bijeenkomst ging, zag daar vrouwen in zorgvuldig uitgekozen cocktailjurken of andere feestelijke kleding, terwijl hun man een tuinbroek had aangeschoten, of, indien artiest, een (gestreept) hansop, waarin je dreumesen nog wel, maar peuters al niet meer gekleed zag. In die tijd werkte ik even op een kantoor, alleen, in een trui. Op de gang ontmoette ik een jonge Amerikaanse optiehandelaar, van de kamer ernaast. Hij droeg een grijs gestreept pak. 's Avonds zag ik hem weer op een partijtje. Nu droeg hij de trui en ik het grijze pak.
Het was ook de tijd van de spijkerkleding-tot-de-dood-erop-volgt. Een staatssecretaris probeerde er zelfs in naar de Koningin te gaan en staatsiefoto's detoneerden door nieuwgekleed-links.
Nu, in het programma van Sonja Barend, werd de vraag gesteld of men zich netjes moest aankleden voor het bezoeken van een restaurant en of het juist was dat men bijvoorbeeld een das eiste. De vraag werd gesteld aan marktkooplieden, zodat Sonja dacht een heftige reactie te krijgen. Maar nee, als je uit eten gaat kleed je je maar netjes aan was de consensus van deze groep.
Je trekt je kleren dus niet zozeer voor jezelf aan als wel voor je omgeving, net zoals de gastheer niet overdressed mag zijn om zijn gasten niet in verlegenheid te brengen, terwijl je eind jaren zestig, zoals gezegd, al ‘overdressed’ was als je je haar had gewassen.
We kleden ons op een manier die we bij onszelf en onze omgeving, ons werk, vinden passen. Zo zijn we, denken we. Aan enkele hooggeplaatsten of hoogbegaafden is het toegestaan fouten te maken, verkeerde keuzes te doen. John Betjeman, de Poet Laureate, was een van de slechtst geklede mannen van de eeuw. Desalniettemin werd hij de laatste Victoriaan genoemd. Verfomfaaid en smoezelig, hij zag er niet uit, maar het maakte niet uit. Hij straalde er dwars doorheen.
Wees gerust.