Het dagelijks leven
Adriaan van Dis
Stijl is een neurose
Een man parkeert zijn auto dagelijks naast een boom, een stadsboom die groeit op uitlaatgas en hondepies. Op een ochtend ziet hij dat een spin een web tussen spiegel en stam heeft geweven. Hij start de motor en de spin kruipt achter zijn spiegel. Het web wordt verbroken, een spin rijdt door de stad. 's Avonds, als de auto weer op zijn vertrouwde plaats naast de boom staat, strekt de spin zijn poten en weeft weer tussen boom en spiegel. Dit ritueel duurt weken. Tot de man zijn auto verkoopt. Hij wil de spin niet mee naar de garage nemen, want spiegelpoets en hogedrukspuit zullen hem zeker vermorzelen. Hij vangt de spin in een lucifersdoosje en geeft hem de vrijheid van zijn tuin. Uit dankbaarheid weeft de spin een web voor zijn raam.
Dat is nu stijl. Van de man, en van de spin. Of het nu een web is, een mooie zin, een kloppende formule, of vriendschap - stijl is een uitdrukking van zorgvuldigheid. Stijl heeft de pretentie van eeuwigheid. Wie flanst kiest voor de mestvaalt. Stijl is het harnas, een Tarnkappe, tegen een wereld die verrafelt. Hoe vluchtig ook het werk, de vreugde in de handeling wordt alleen maar groter met de inzet (of verbeelding) dat je iets bouwt dat blijft. Al bak je een taart die je uitpoept, zie het dan als een toren voor je ingang en uitgang.
Mogelijk is het een vorm van grootheidswaan, maar bij het leren van mijn tafels verbeeldde ik mij rentmeester van de koning te zijn, en mijn eerste regels tussen de lijntjes schreef ik als de gebrilde geleerde met zijn ganzeveer, zoals die op de titelpagina van mijn oude schoolboeken stond afgedrukt.
Niet dat zo'n instelling noodzakelijk tot iets groots leidt, maar het geeft zin aan onze aanwezigheid op aarde, die als je erbij stilstaat tragisch is.
Een mens moet ergens in geloven. Ik geloof in schoonheid: een gedicht dat zegt wat je voelt, de roman die je avonturen bereidt die buiten je macht liggen, het filosofisch tractaat waarin je geesten ontmoet die veruit je meerdere zijn; of aardser, de schoonheid van het menselijk lichaam, voortdurend bedreigd door vetzucht en psychosomatische kwalen, andere woorden voor verveling en teleurstelling. Ook het lichaam vraagt zorgvuldigheid, een eredienst als was ons ‘tijdelijk omhulsel’ een tempel voor de eeuwigheid. Een wandeling langs het zomerstrand doet je beseffen dat niet iedereen er zo over denkt.
Ik ben op zoek naar het hele, maar mijn oog ziet altijd de rafel: de klompvoet, de barsten in vernis en verf van oude meesters, een hik in het ritme, de clichés in een krant. Eerder hoort mijn oor de stotteraar op een terras dan het gefluister van twee verliefden. Ik weet dat verval ook mooi kan zijn: een uitgesleten stoep, een rottende deurpost in Venetië of Praag, de kraaiepootjes om de ogen van Katherine Hepburn, de lange borsten van een Afrikaanse vrouw.
Mijn verlangen naar het volmaakte wordt telkens verstoord door de aantrekkingskracht van het onvolmaakte. Zo ben ik nagenoeg verslaafd aan Amsterdam, verslaafd aan de erger-