zo'n onding tussen het pinsbek en het stuc.
Vermoedelijk in hotel Danieli vergat ik
hem weer in de koffer of reistas te bergen.
Het kamermeisje Hedia gooide hem vast
in het Canal Grande. En hoe kon ik hun vragen
naar zo'n stuk schroot op zoek te gaan?
Er stond een reputatie op het spel (de onze)
en die trouwe Hedia had zich daarover ontfermd.
Is dat gevoel van duur nu iets dat, puur toevallig, over je heen komt, iets wat een ieder zomaar kan gebeuren? Nee, zegt Handke, je moet oefenen, jaar in, jaar uit. Oefenen waarin? In het behoedzaam zijn, in het alert zijn, in het geduld, ‘vol tegenwoordigheid van geest, tot in de topjes van je vingers’. Wie die openheid niet cultiveert, zal het onverhoedse niet ten deel vallen. En ‘wie nooit de duur ondervond,/heeft niet geleefd’. Kan het schrijven zoiets als oefening zijn? Ik vermoed het.
Het mag duidelijk zijn dat er niet slechts een zo'n middelpunt van de wereld in iemands leven hoeft te bestaan. Er kunnen ontelbare van deze punten zijn. Handke noemt in zijn gedicht, wat geografische plekken betreft, ook de Fontaine Sainte-Marie in een bos tussen de Parijse voorsteden Clamart en Meudon. Ook dat is een plek van stilte. Maar eveneens - en dat bevalt me zo aan hem, dat doorbreekt rigoureus het gevaar van een goeroe-achtige zweverigheid rond dit thema - de Porte d'Auteuil! De Porte d'Auteuil, een van de belangrijke verkeerspunten in het westen van Parijs. Aan een stuk door treingeluiden van het kleine eindstation, continu dreunend asfalt door het autoverkeer, voortdurend verspringende verkeerslichten, dag en nacht, direct grenzend aan het Bois de Boulogne met zijn stadion en drafrenbaan. Hoewel ik pas op mijn dertigste voor het eerst op deze plek kwam, zegt Handke, lijkt het alsof mijn jeugd er ligt.
De duur is dus niet per se gebonden aan, valt niet per definitie samen met een romantisch heimwee naar een vervlogen wereld of een idyllisch beeld daarvan. De duur is op zichzelf al iets dat slechts in het tijdelijke kan zijn. Dat geeft te denken. Dat maakt dat de melancholie van de huidige mens haar oorsprong niet louter vindt in het, al dan niet protesterend, moeten aanzien hoe de ene na de andere plek natuur wordt platgewalst; het verschijnsel is veel dieper en complexer.
In zijn essay over Philippe Jaccottet steekt Handke zijn bewondering voor deze maker van dunne, transparante poëzie niet onder stoelen of banken. Maar, merkt hij midden in zijn tekst op, lang leve ook de dichter die brutaal, opstandig en met veel tamtam poëtisch te werk gaat! En als voorbeeld noemt hij Uwe Kolbe.
Uwe Kolbe is zo'n dertig jaar na Jaccottet geboren, in de ddr. Kolbe presenteert zich tot nu toe als een dichter van de stadsjungle. Berlijn. Uit zijn bundel Bornholm 11 komt, in de vertaling van Ton Naaijkens, het volgende fragment:
en Stad toont ook, deling verachtend,
iets van een eigen gezicht, geweldloos
haast; maar stug komt er soms een dizzy
idee van geluk aan de deur, als een vleermuis,
zij het vergeefs, ongeloofwaardig, modern
niet genoeg: het gilt niet wanhopig, het
trillen is slechts een handvol reflexen
van hectisch zonnige fantasie.
Er is hier iets voelbaar van wat Peter Handke met zijn Porte d'Auteuil bedoelt. De methode, voor zover daarvan gesproken mag worden, van Kolbe is een heel andere dan die van Handke, die op haar beurt weer een heel andere is dan die van bijvoorbeeld Jaccottet. Kolbe vomeert, zo lijkt het soms, zijn taal, de ene sliert hangt in de andere brok, tussen het amorfe en herkenbare in. Maar net als de anderen is hij op zoek, in zijn geval misschien meer op jacht, naar zo'n verticaal moment van duur, van fonkeling.
Ook Peter Waterhouse, geboren in 1956 te Berlijn en nu wonend in Wenen, is zo'n Europees stadsdichter. Zijn gedichten zijn meestal omvangrijk, breed op de pagina's. Soms bestaan ze uit louter opsommingen. Vaak kun-