De Gids. Jaargang 152
(1989)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermdMuseaal leven
| |
[pagina 564]
| |
het rijk, die in het juiste licht komen te staan door de constatering dat de aankoopcredieten in de laatste vijftien jaar nauwelijks zijn gestegen en dat het aankoopbudget van ons belangrijkste nationale museum, het Rijksmuseum in Amsterdam, ‘sinds dertig jaar vrijwel ongewijzigd’ is. Ter vergelijking geeft de nota enige cijfers uit nabuurlanden. De National Gallery in Londen krijgt meer dan tien maal zoveel als het Rijksmuseum en de Tate Gallery voor moderne kunst meer dan zes maal zoveel als het vergelijkbare Stedelijk Museum in Amsterdam. Het Centre Pompidou kan ongeveer acht maal zoveel uitgeven voor aankopen. Het is een oud verhaal, waarvan te vrezen valt dat het opnieuw tot politieke dovemansoren is gericht. Behalve verstandige adviezen over verbetering van het behoud van kunstwerken - Nederlandse musea hebben geen of te weinig restauratoren in dienst - en het wegwerken van achterstanden in het documenteren en catalogiseren, wordt in de nota ook het subsidiëren van museaal wetenschappelijk werk bepleit. Men zal daarbij hoopvol aan samenwerking met de universiteit hebben gedacht. Die aanbeveling kan men moeilijk ernstig nemen nu de universiteiten te kampen hebben met ‘chronische onderbesteding’ en nauwelijks in staat zijn hun normale onderzoekswerk op een behoorlijk niveau te doen. De opstellers van de nota dragen de kunst van de negentiende en de vroege twintigste eeuw een warm hart toe en dat is nieuw. Zij zouden graag zien dat de presentatie van de kunst uit die periode in Amsterdam gerealiseerd wordt ‘door samenwerking van een aantal musea met een centrale rol voor het Rijksmuseum Vincent van Gogh’. Deze perspectiefvolle aanbeveling was aanleiding voor de organisatoren van een symposium over de wenselijkheid van een museum voor de negentiende eeuw, om toekomstig directeur van het Rijksmuseum, Henk van Os, directeur van het Van Goghmuseum, Ronald de Leeuw, Wim Beeren van het Stedelijk en Carry van Lakerveld van het Amsterdams Historisch Museum als de potentiële samenwerkers voor een forum uit te nodigen.Ga naar eind1. Wie hoopte op iets moois dat aan het Museumplein zou kunnen groeien, kwam bedrogen uit. Hij werd door de ‘Amsterdammers’ snel uit de droom geholpen. Van Lakerveld reageerde afwerend, blijkbaar beducht voor een aanslag op het negentiende-eeuwse bezit van het Amsterdams Historisch. Dit museum heeft op een eigen, cultuurhistorische manier zeer regelmatig aandacht besteed aan de negentiende eeuw en heeft een mooie staat van dienst, anders dan het Stedelijk Museum. Directeur Beeren meende dat de Van Goghs beter weer naar het Stedelijk verhuisd konden worden, dan zou hij wel voor het presenteren van de negentiende-eeuwse kunst zorg dragen. Dat was aardig gezegd, maar het bleek geen ironie of cynisme - hoewel ik van dat laatste niet zo zeker ben -, want Beeren liet zijn toespraakje in zijn huisorgaan afdrukken. Hij schrijft: ‘Ik moet b & w van Amsterdam eens voorstellen te gaan praten met Rijk en Stichting om het Van Goghmuseum te gaan betrekken in de context van collectie en activiteiten van het Stedelijk Museum. Anders wordt het daar op den duur te monomaan.’ Nu wil ik niet zeuren over het ontbreken van activiteiten van het Stedelijk waar het de kunst van de negentiende eeuw betreft en niet over de specifieke, orthodox modernistische vooroordelen die Beeren lijkt te koesteren en ook niet over het ontbreken van een catalogus van het vroegste bezit. Verbazingwekkender is de Amsterdamse culturele hoogmoed. Die is weliswaar niet van vandaag of gisteren, maar met de huidige prijskaartjes en de kassa van de grootste geldschieter in Den Haag, lijkt me de optie van Beeren politiek niet zo verstandig. Men hoort de Haagse ambtenaren mompelen: ‘De republiek Amsterdam is weer op pad’ en zij zullen, zoals zij recentelijk hebben bewezen, de subsidiestromen zo verleggen dat niet de gemeente Amsterdam maar het ministerie meer krijgt te zeggen. Die ontwikkeling wordt helder beschreven in De culturele elite van Nederland onder redactie van Theo Stokkink. Daarin staan een | |
[pagina 565]
| |
aantal ‘affaires’ beschreven, onder andere de strijd om de troonopvolging in het Stedelijk Museum. Overduidelijk blijkt de macht in cultureel Nederland steeds meer in handen te komen van ambtenaren van wvc. Het ministerie heeft nooit veel moeite hoeven doen om kunstinstellingen tegen elkaar uit te spelen, omdat solidariteit in die sector nu eenmaal ver is te zoeken. In de Stopera is dat ruimschoots bewezen en rond het Museumplein lijken de verwachtingen weinig beter als het Stedelijk volhardt in zijn zo weinig creatieve houding.
Er valt in deze maanden meer te melden van het museale front. Half juni publiceerde de Boekmanstichting Directies, collecties en commissies. Aankoopbeleid van vijftien musea en de Rijksdienst Beeldende Kunst van de hand van Truus Gubbels. Het beleid betreft het aankopen van hedendaagse kunst en wordt in kaart gebracht door interviews met betrokken directeuren en conservatoren, een schets van de werking en samenstelling van de diverse adviserende commissies en een lijst met bedragen die tussen 1984 en 1987 zijn besteed. Truus Gubbels heeft dat alles zonder veel commentaar gepresenteerd. Het is een zeer informatief boekje geworden en onmisbaar voor wie zich anders dan zwijmelend met moderne kunst bezighoudt. Door het ontbreken van analyses is het echter niet direct duidelijk wat we ermee moeten beginnen, temeer omdat bij voorbeeld de ondervraagde directeuren elkaar op soms fundamentele punten tegenspreken. Een van die punten waarover je meer zou willen weten is de rol die de continuïteit in het verzamelen speelt. Op papier lijken identiteit en verscheidenheid buitengewoon belangrijk, maar in de praktijk tenderen veel collecties naar eenvormigheid. Dat geldt zowel voor de internationaal gerichte collecties als voor de instellingen die zich op de Nederlandse topkunst richten. De rol van een ambitieuze directeur is crucialer dan de aanwezige collectie, tenzij die directeur vijfentwintig jaar aanblijft zoals in het Kröller-Müllermuseum. Maar dat is een grote uitzondering. Dat verschijnsel wordt wel opgemerkt, maar niet verder uitgewerkt, noch in sociologische, noch in kunsthistorische zin. De praatjes over de collecties lijken vooral bestemd voor het Rijk en de gemeenteraden die de fondsen fourneren en de politieke verantwoordelijkheid dragen, ook al is die verantwoordelijkheid in alle gevallen terecht gedelegeerd. Natuurlijk zijn er toezichthoudende commissies, maar die blijken vrijwel steeds bijzonder coöperatief. De politieke legitimatie blijkt nergens een ernstig punt van discussie, wel zijn er grote verschillen in artistiekpolitieke cultuur. Met het artistieke beleid is het anders gesteld. Kwaliteit is daarbij het toverwoord en smaakspecialisten zijn ingehuurd om daarop te letten. Truus Gubbels vat samen: ‘Recrutering van directeuren en conservatoren is vooral gebaseerd op hun reputatie als tentoonstellingsmaker, kunstjournalist, verzamelaar, commissielid en opinion-leader. Een relatief kleine groep rouleert over de belangrijkste musea in Nederland. Kunsthistorische kennis is noodzakelijke bagage maar niet voldoende. Eigenschappen die vooral zijn gebaseerd op betrokkenheid bij kunst en kunstenaar en “het geloof in de kunst” lijken op dit moment méér van belang. [...] Het aankoopbeleid speelt zich af in de spanningsverhouding tussen het beschikbare budget, de aanwezige collectie en de ambities van de museumdirecteur en de conservatoren.’ Welke factor overheerst hangt van allerlei omstandigheden af, maar de ambities lijken zelden in de eerste plaats de belangen van het publiek en de openbaarheid te dienen. Zoals gezegd geeft de studie veel informatie maar weinig eigen gezichtspunten. Het lijkt voorlopig het beste om de bevindingen van Truus Gubbels te combineren met de inzichten van Hans Abbing, neergelegd in zijn vrolijke studie Een economie van de kunsten. Beschouwingen over kunst en kunstbeleid. Zijn boek loopt over van ideeën en is bovendien gelardeerd met een grote hoeveelheid, vaak amusante en onverwachte voorbeelden uit verschillende takken van kunst. Dat laatste leidt wel eens tot | |
[pagina 566]
| |
moeilijkheden voor de lezer. Niet alleen moet hij bij voorbeeld als liefhebber van oude schilderijen veel verstand hebben van recente popmuziek, maar ook van de schoonheid van knapen op een Zuidfrans strand. De lezer zal zich misschien afvragen (ik deed dat tenminste) of hier niet al te veel op één kunsthoop wordt gegooid. Abbing heeft een theorie nodig om verschillende kunsten onder een noemer te brengen en vond die in de symbooltheorie van Nelson Goodman. Nu bekommert Goodman zich weinig om het begrip kunst, de diverse toepassingen en de geschiedenis ervan.Ga naar eind2. Abbing is even onbekommerd en dat werkt zeer verfrissend, hoewel niet altijd verhelderend. In de praktijk blijkt hoe hij over de esthetische waarde van een bepaald werk denkt, of het nu die mooie jongen op het strand is, een alom geacht kunstwerk of iets populairs. Over smaak valt te twisten. Niet voor niets wordt er over goede en slechte, goedkope en dure, conventionele en originele, ordinaire en verfijnde smaak gesproken. Voor alles is een markt. Economen en sociologen zullen terechte bezwaren opperen, maar dat neemt niet weg dat Hans Abbing een formidabele bijdrage heeft geleverd aan de discussie over de kunsten en de overheid. Een bijdrage die geniaal afsteekt tegen de beschouwingen die zes jonge cultuurdragers in Elseviers Weekblad van 17 juni ten beste gaven; culturele weermannen aan het woord onder het motto: ‘Hype, Hype, Hoera! De lawaaiige windstilte in de Nederlandse cultuur’. Op Elseviers omslag staat behalve een tekening van een dynamische kunstenaar met palet en aktentas, ook een klein fotootje van minister van financiën Ruding. Diepzinnig toeval of niet, het is een vertrouwd gezicht als het om kunst en kunstbeleid in Nederland gaat. |
|