roepen. Z'n lange gezicht, onder een strooien Van Gogh-hoed, had meer kleur gekregen en z'n ogen stonden helder. Naast hem hurkte z'n Ivoorse ‘counterpart’, vergenoegd een sjekkie draaiend en nu en dan eens opkijkend naar die twee blanken die godweetwaarom van zo verre naar z'n rozen waren gekomen. ‘Mooi, hè,’ zei Piet. ‘Ik ben toch zo lekker aan het werk hier, meneer Snijders.’ ‘Ja, dat kan ik zien. Al die rozen. Ze staan er werkelijk prachtig bij.’
Een half jaar later zocht ik hem weer op, ditmaal bij zijn ouders die in een klein huisje aan de dijk woonden, ergens bij Schagen. We waren gewaarschuwd dat Piet nog maar een paar weken te leven had, kanker. Ze hadden hem in een leunstoel gezet, een colbertjasje over z'n pyjama geknoopt en een deken over z'n benen. Dat was geen luxe, want buiten bulderde de wind en tocht streek in vlagen over de vloer. Vel over been was hij geworden, z'n ogen gloeiend in holle kassen.
‘Ik mag toch terug, hè, meneer Snijders. U heeft toch zelf gezien wat een goed werk ik daar deed?’
‘Ja, natuurlijk mag je terug. Ze kunnen je daar niet missen, hoor. Absoluut niet. Je moet terug, zo gauw mogelijk.’
Het was alsof wij met koffie en spritskoek rond een geanimeerd skelet zaten, alsof hij eigenlijk al vertrokken was maar nog even was teruggestuurd om wat spullen op te halen en ons nog één keer van die rozen daarginds te vertellen. Ik was blij toen ik buiten stond, leunend tegen de storm die in vlagen over het zwarte water van het kanaal streek.
Nu was het dus mijn beurt, in lijn 3 gebogen over de knobbel onder mijn riem. Eindelijk het Oosterparkziekenhuis dat tegen zon en zomerwarmte z'n markiezen had uitstaan. Oranje markiezen, een beetje feestelijk. Alle doktoren en patiënten met vakantie zou je zeggen, met ziekte en dood een paar weken wapenstilstand gesloten. De wachtkamer was vreemd leeg en stil, en ik werd al gauw ontvangen door een aardige jongeman met een stalen brilletje en blonde krullen, dik als een schaapsvacht. Ik beschreef mijn verschijnselen zonder die knobbel te vermelden, daar moest hij zelf maar achterkomen.
‘Ik zelf dacht aan een of andere complicatie van malaria, een ciste of zo. Ik heb twintig jaar in de tropen gewoond. Misschien is het wel builenpest, hahaha.’
Hij probeerde wat bloed af te tappen uit een vingertop, maar het lukte niet erg.
‘Sorry, dit is de eerste keer dat ik dit na mijn studie moet doen.’
‘Geeft niet, geeft niet, hoor.’ Alles was goed zolang hij maar op het malariaspoor zat.
Maar de ontmaskering liet niet lang op zich wachten zodra ik op de bank lag. Met kracht drukte hij op m'n buik, links, rechts en van onderen, alsof het een trampoline was.
‘Hum, toch wel een verdikking, een zwelling. Ik zal toch even mijn collega van chirurgie erbij roepen.’
Deze had ik al gezien, een reusachtige, jonge kerel, in gesprek met een goed doorbakken assistente die bezig was een witte jas aan te trekken. Ze was net van buiten gekomen, van golf of tennis of van het strand. Deze mensen hadden de hele toekomst nog voor zich. Zij waren nog jonger dan mijn zoon, het leek wel een oefenziekenhuis. Nu drukte die beul van een jonge chirurg op mijn buik. Natuurlijk, er was nog steeds een zwelling. Hup, Hup, op een rolbrancard via een aantal lege gangen naar het fotokanon in een donker kamertje