| |
| |
| |
Buitenlandse literatuur
Huub Beurskens
Négritude
Geboren worden, eerst voelen, dan ook in toenemende mate beseffen te voelen dat je, door een mengeling van menselijke zucht naar macht en het lot, aan het opgroeien bent met de ijzeren manchetten en hielringen van je voorouders nog om. De taal die je verplicht bent aan te leren, is de taal niet waarin je moeder met je praat, is evenmin de taal van het landschap of van de natuur waarmee je je verbonden weet en die samen met jou die opgedrongen taal als grove inbreuk beschouwt. Totdat je, met een schok die je nooit meer geheel te boven zult komen, beseft dat die indringer hier al veel eerder aanwezig is dan jij zelf, dan jij en je voorouders, en dat je niet meer weet of deze natuur de jouwe nog wel is, terwijl je nauwelijks anders voelen kan dan dát ze dat is... Ik heb het over Aimé Césaire, geboren in 1913 op het bovenwindse eiland Martinique, Frans grondgebied.
De dichter Aimé Césaire wordt, althans voor Frankrijk, ontdekt door André Breton. In april 1941 verblijft Breton, onderweg naar de Verenigde Staten, een poosje in Fort-de-France op Martinique. Daar ziet hij een aflevering van het tijdschrift Tropiques, waarvan Aimé Césaire de stuwende kracht is. Gefascineerd door de gedichten van Césaire zoekt Breton de dichter op. In 1943, in New York, verhaalt Breton hoe Césaire hem daar toen op Martinique een exemplaar heeft geschonken van het lange gedicht Cahier d'un retour au pays natal, ‘in 1939 door een Parijs' tijdschrift in een kleine oplage uitgegeven zonder de nodige weerklank, al was dit gedicht niets minder dan het grootste lyrische moment van onze tijd’. Met loftuitingen is Breton niet karig: ‘bij hem dat culmineren in het concrete, die aanhoudende volle toon, waardoor de grote dichters zo gemakkelijk van de mindere te onderscheiden zijn. [...] En een zwarte hanteert de Franse taal zoals geen enkele blanke dat vandaag kan.’ En bijna vanzelfsprekend lijft hij de zwarte taalgenoot bij het surrealisme in: ‘En hier ligt de nadruk op wat altijd het eerste punt in het programma van het surrealisme is geweest: de vaste wil om korte metten te maken met het zogenaamde gezonde verstand dat zich onbeschaamd de titel van rede heeft aangematigd.’
Aimé Césaire bezoekt in Parijs de Ecole Normale Supérieur. In die stad ontmoet hij de ongeveer zeven jaar oudere Léopold Sédar Senghor die uit Senegal afkomstig is. Senghor is in 1928 van Dakar naar Parijs gekomen om er te studeren, en in 1934 is hij als eerste zwarte Afrikaan aan de Sorbonne ‘agrégé de grammaire’. In datzelfde jaar richt hij met Césaire en de uit Guyana afkomstige dichter Léon Damas het tijdschrift L'Etudiant Noir op. En om meteen maar het biografische kort voort te zetten: de dichter Senghor gaat onder meer in Parijs Afrikaanse talen en culturen doceren, wordt in het midden van de jaren vijftig staatssecretaris, daarna ‘ministre conseiller de la Communauté’, en in 1960 wordt hij tot allereerste president van de Republiek Senegal ge- | |
| |
kozen, een ambt dat hij in 1980 vrijwillig aflegt. En wat Césaire betreft: hij wordt onder meer afgevaardigde voor het Franse parlement en burgemeester van Fort-de-France.
Het carrièrebeeld van Senghor en Césaire laat in één oogopslag zien dat beiden meer dan daadwerkelijk betrokken zijn bij de strijd voor de rechten van de zwarten en voor hun cultuur. Beiden hebben zich letterlijk de Franse vocabulaire eigen moeten maken om de blanke Fransen, om de overheersers, paradoxaal genoeg, duidelijk te kunnen maken dat zij recht hebben op een eigen taal - en met dat laatste bedoel ik niet in de eerste plaats een eigen grammaticaal stelsel.
Met die Franse vocabulaire komen ze ook de poëzie binnen, eveneens om daar een eigen stem te laten horen. En zoals ze de spelregels van de Europese politieke traditie en vernieuwingen in zich opnemen, laten ze ook de Europese en natuurlijk met name Franse literaire traditie en vernieuwing tot zich doordringen. Het typeert de houding van zowel Senghor als Césaire dat ze in hun streven geen enkele vorm van verkramptheid vertonen waar het om het behoud van hun zwartheid gaat, ze schijnen niet de minste angst te hebben dat die zwartheid besmet wordt door een assimilatie van het Europese; het is niet onwaarschijnlijk dat die houding voortkomt uit het besef dat de neger onmogelijk nog meer door de blanke besmeurd kan worden dan dat hij al is. Het is tevens een houding die een trotse kracht verraadt.
Hoe dan ook, het werk van auteurs als Rimbaud, Claudel, Saint-John Perse en Lautréamont heeft de twee jonge dichters in Parijs ongetwijfeld beïnvloed. ‘De poëzie van Lautréamont, mooi als een bevel tot onteigening... Met lyrische en matte zwaaien, zoals in het gangreen van de avond de tropische pereboom zijn vingers verliest, stapelt hij de potsierlijk wijsgerige doodsbazuinen die - blotevuistengeraas tegen de dam des hemels - de mens met handen en voeten en navel verheffen tot de rang van hoogwaardig wonder in een hiërarchisch opgebouwd heelal... De eerste die heeft begrepen dat de poëzie begint bij overdaad, mateloosheid, speurwerk op verboden terrein, bij het geroffel op de reusachtige blinde tamtam tot aan de onbegrijpelijke sterrenregen...’ Woorden van Césaire in Tropiques van februari 1943, woorden die André Breton natuurlijk met instemming in dat zelfde jaar citeert; ‘mooi als zuurstof in wording’, noemt hij ze.
Er is meer dan eens beweerd dat het surrealisme een poëzie als die van Césaire mogelijk gemaakt heeft. Dat is ook zo. Al die aspecten die Césaire in het werk van Lautréamont signaleert, zijn ook in zijn eigen werk te vinden. In Cahier d'un retour au pays natal staan steeds weer beelden die surrealistisch genoemd kunnen worden, zoals in dit mooie fragment: ‘en je doezelt ook weg als in een droom met oogleden van rozeblaadjes, en de aanbrekende dag is van mispelfluweel, en de gierstank van de cacaobomen, en de kalkoenen die in de zon hun rode puisten afristen, en de klokken die je blijven achtervolgen, en de regen [...]’ Maar er is op zijn minst een wezenlijk verschil, lijkt me, tussen de surrealisten van Europese bodem en de zwarte dichter van de Antillen. Terwijl de Europeanen met hun beelden revolteren, zichzelf en de maatschappij willen vernieuwen, is het voor Césaire nu mogelijk weer die stem te gebruiken die eeuwen gesmoord is geweest. En tegelijkertijd kun je stellen dat het surrealisme sterk bevrucht is door de aanrakingen met tot dan toe onderdrukte en ondergewaarde culturen. Die aandacht voor bijvoorbeeld Afrikaanse kunst is overigens geen uitvinding van het surrealisme. Senghor spreekt herhaaldelijk over ‘de Revolutie van 1889’, het jaar waarin niet alleen een belangrijk boek van de filosoof Henri Bergson verschijnt, maar ook studies van Parijse etnologen over etnische culturen en vooral over negerkunst het licht zien. Twee jaar later reist Paul Gauguin naar Tahiti. In 1907 voltooit Pablo Picasso zijn ‘Demoisselles d'Avignon’ nadat hij de eerste helft van dat jaar de Afrikaanse sculptuur in het Palais du Trocadéro ‘ontdekt’. Kortom, aan het einde van de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw gaan de ogen van veel Europese kunstenaars open
| |
| |
voor én door de etnische kunst. Talrijke politieke en sociale factoren spelen in dit proces een belangrijke rol. In ieder geval zullen nu voor het eerst buiten-Europese kunstenaars zich ook voor westerse ogen als volwaardig kunnen gaan manifesteren. Dat het hier overigens niet gaat om een louter Europees proces van dekolonisatie laat de situatie in de Verenigde Staten zien: tegelijkertijd begint de zwarte daar eveneens voor zijn négritude op te komen, zoals te zien is bij James Langston Hughes, geboren in 1902 in het Amerikaanse Joplin, die in zijn werk, zoals in het toneelstuk Mulatto uit 1936, het leven en lijden van de negers in de Verenigde Staten tekent. Dat de strijd daarmee nog lang niet beslecht is, mag een ieder duidelijk zijn.
De term négritude, die ik zonet gebruikte, is afkomstig van Aimé Césaire. In zijn Cahier d'un retour au pays natal komen we het woord een paar keer tegen: ‘mijn négritude is geen dove steen die afketst tegen het rumoer van de dag / mijn négritude is geen dood-waterstaar op het dode oog / van de aarde / mijn négritude is geen toren noch een kathedraal / zij wortelt in het rode vlees van de grond / zij wortelt in het brandende vlees van de hemel / zij boort door de doffe neerslachtigheid haar kaarsrecht geduld.’ Of elders: ‘en mijn biologische bepaaldheid, niet meer de gevangene van een gelaatshoek, van een haarvorm, van een meer of minder afgeplatte neus, van meer of minder melanine in mijn pigment; en de négritude, niet meer een schedelindex of een plasma of een soma, maar gemeten met de passer van het lijden.’ Dat is Césaire in het Europa van 1938, 1939, terwijl in het naburige land (en niet alleen daar) redevoeringen gehouden worden met uitspraken als de volgende van de antropoloog professor Fischer: ‘Een volk moet, wanneer het zijn eigen aard ook maar enigszins wil bewaren, vreemd rassenmateriaal afwijzen en wanneer het al binnengedrongen is, het weer wegdringen en verdelgen. De jood is van een ander ras en moet dus, wanneer hij wil binnendringen, worden afgeweerd. Het is noodweer. Ik bestempel daarmee niet het gehele jodendom als minderwaardig, zoals bij voorbeeld de negers, en ik onderschat niet de grootste vijand die we moeten bestrijden; maar ik wijs hem met alle middelen openlijk af, ter bescherming van het erfgoed van mijn volk.’ (20 juni 1939)
Senghor en Césaire maken niet de fout tegenover de onderdrukking van de negers een omgekeerde rassenhaat te stellen, hoewel de verleiding ertoe onvoorstelbaar groot moet zijn. Senghor, die de term meteen van Césaire overneemt, noemt de négritude ‘een humanisme van de twintigste eeuw’. Hoe merkwaardig het ook moge klinken, voor beiden is négritude veeleer een algemeen menselijke houding, dan een houding die specifiek zou moeten zijn voor de zich bewust wordende zwarte. Ik zou het zelfs eerder dan een humanistische houding, een lyrische houding willen noemen; alle mensen, en de dichters in hoge mate, zouden iets van die négritude moeten hebben...
Uit de twee door mij geciteerde fragmenten uit Cahier d'un retour au pays natal blijkt al dat Césaire in dat lange gedicht niet alleen surrealistisch aandoende metaforen gebruikt, maar dat hij ook ondubbelzinnige verwijzingen naar de sociale en politieke actualiteit inlast. Zijn wijze van denken en naar de wereld kijken is niet vast te leggen in etiketteringen als surrealistisch, geëngageerd of etnisch. Césaire is een man van de wereld die weigert vaste standpunten in te nemen, op een na: het standpunt dat men alles in het leven in eerste en laatste instantie met verwondering en respect moet bejegenen, met négritude. Dat wil overigens niet zeggen dat Césaire niet ironisch kan zijn, dat hij er geen scherpe politieke meningen op na durft te houden, integendeel: telkens waar de négritude in het geding is, kiest Césaire onvoorwaardelijk partij. In zijn Cahier heeft hij het over de rassenrellen in de Verenigde Staten: ‘Virginia. Tennessee. Georgia. Alabama/ Monsterlijke verrottingen van op niets uitgelopen rellen / moerassen van brak bloed / absurd dichtgestopte trompetten / Rode landen,
| |
| |
bloedige landen, bloedverwante landen.’ Hij heeft het over de sociale misstanden in zijn directe omgeving op Martinique: ‘zelfs 's nachts word ik wakker van die onvermoeibare benen die 's nachts trappen en de wrange beet in het weke nachtelijke vlees van een Singer waarop mijn moeder zit te trappen, te trappen voor onze honger dag en nacht.’ Dat is toch puur sociaalbewogen realisme in plaats van surrealisme... En ironisch is dat hij als het gaat om de eigenschappen die de moderne westerling sympathiek vindt aan de neger: ‘Ofwel gewoon zoals ze ons mogen! / Vrolijk obsceen, lekker jazz-geil bij hun overmaat van verveling. / Ik ken de tracking, de Lindy-hop en de tap-dance. / Voor de fijnproevers is er de demper van onze met wa-wa omklede klachten.’ Aimé Césaire attaqueert hier de romantische neiging naar exotisme zoals die door menig westerling vanuit een eigen veiligheid en geborgenheid gekoesterd wordt. Maar ook de dichter zelf weigert het naïeve beeld, de mythe van het geschonden zijn als spil waar alles verder om zou moeten draaien: ‘Ik bedank ervoor om mijn bulten aan te prijzen als onvervalste eretekens. / En ik lach om mijn oude kinderfantasieën. / Nee, we zijn nooit amazones van de koning van Dahomey geweest, noch prinsen uit Ghana met achthonderd kamelen, noch doctoren in Timboektoe toen Askia de Grote koning was, noch bouwmeesters van Djenné, noch Mahdi's, noch krijgers.’ Michel Leiris schrijft, wanneer hij het over Aimé Césaire heeft, dat het naïef zou zijn tegenover het Europese literaire academisme ‘het literaire gebruik van het Creools te gaan gebruiken (zoals verschillenden dat hebben gedaan), want dat zou niet alleen het huldigen van een oppervlakkig exotisme impliceren, maar het zou ook betekenen dat men zich op een idioom verlaat dat onder de meest vernederende omstandigheden van de slavernij gevormd is en erdoor gebrandmerkt
zal blijven.’ Ik wil hier nog een ander verband aanstippen tussen de verplicht aangeleerde taal, in Césaires geval het Frans, en de mogelijkheid daarvan voor de poëzie. Ik wil even stilstaan bij de artistieke Dioscuren emotie en distantie.
Zou het niet meer dan toeval zijn dat Césaire zijn eerste belangrijke werk, en dat met de terugkeer naar het geboorteland in de titel op afstand, nog wel midden in het bolwerk van de overheerser heeft kunnen schrijven? Ik denk het niet. Net zomin als men zijn eigen wijsvinger beter ziet door hem in het oog te steken, kan men zijn land van oorsprong taxeren door het van elke samenhang met de rest van de wereld, door het van elke context te ontdoen. En wat is eigenlijk dat ‘geboorteland’ uit de titel? Martinique? Afrika? Die verscheurdheid is voor Césaires gevoel essentieel. Hij probeert die breuk, dat eeuwenlang uiteendrijven echter niet koste wat kost te herstellen. Hij ziet die gespletenheid als een gegeven, een pijnlijk gegeven weliswaar, maar nauwelijks moeilijker ongedaan te maken dan de Atlantische Rug, ontstaan in de oertijd, bij het van elkaar drijven der continenten. (Fort-de-France en Dakar zouden, denkbeeldig, reconstruerend, inderdaad aan elkaar vast hebben kunnen zitten...) Nee, Aimé Césaire beseft dat de neger van Martinique en de neger van Senegal nog steeds op één plaats onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en dat is de plek van waaruit de scheuring in gang gezet is. En zo ontmoeten Senghor en hij elkaar als het ware in de punt van een gelijkbenige pijndriehoek. Alsof iets anders niet mogelijk is. En van daaruit geeft hij zijn emoties, die ongetwijfeld bijzonder hevig zijn, vorm, niet in de taal van zijn voorouders, niet in het Creools, maar in het waarschijnlijk met moeite verworven Frans. Dat Frans zal hem remmen, zal het hem lastig maken, zal hem niet in staat stellen zich te laten gaan. Terwijl hij dat misschien zou willen, niets liever wellicht, zich laten gaan. Maar die taal dwingt hem te formuleren, dwingt hem niet zozeer zijn emoties vorm te geven, maar ze nog beter te zien, nog bijtender waar nodig, nog pijnlijker waar nodig te maken. Die bevochten en te bevechten taal geeft hem,
juist door de distantie die ze dwingend schept, de mogelijkheid bij uitstek zijn négritude te vormen en te versterken.
| |
| |
Overigens denk ik dat schrijvers die hun kinderjaren als van nature zwemmend in een dialect hebben doorgebracht en die zich dus daarna een nieuwe, algemeen erkende, beschaafde taal eigen hebben moeten maken, een taal in welke en waarmee ze dan hun verhalen of gedichten op papier zullen zetten, allen weten hoe ze, dank zij die distantie die nooit meer helemaal te overbruggen is, vaak die algemeen beschaafde, die literaire taal anders gebruiken en ook anders kunnen gebruiken dan collega's die met die taal in de wieg wakker zijn geworden. Ik wil hier nu niet de Limburgers vergelijken met de negers op Martinique, dat zou eerder op de lachspieren werken. Maar ik heb de indruk dat een Limburgse dichter ‘zuidelijker’ kan dichten door (op zijn manier) in het algemeen beschaafd Nederlands te schrijven dan door zijn dichtkunst in het dialect van zijn jeugd te beoefenen. En als die bevruchtende distantie al in zo'n propvol landje als Nederland mogelijk aanwijsbaar is, dan zal ze zeker een rol spelen waar het gaat om échte geografische en linguïstische afstanden. Kortom, de taal van Aimé Césaire is niet vanzelfsprekend, hij moet er als dichter telkens weer eerst goed naar luisteren, haar weer opnieuw tot spreken brengen. Het is iets wat uiteindelijk elke dichter, distantie of niet, moet doen natuurlijk, maar bij Césaire liggen de zaken ook emotioneel, sociaal en politiek direct in het verlengde van de omgang met die taal.
Emotie en distantie, artistieke Dioscuren, noem ik ze - of verraadt dit beeld meteen ook de westerse exclusiviteit en daarmee de beperktheid van mijn visie? Ik heb daar vooralsnog geen antwoord op.
Het wordt nu tijd Léopold Sédar Senghor en Aimé Césaire van elkaar te scheiden en ze niet meer te behandelen als leden van een besloten clubje van Franstalige zwarte dichters.
Voor mij is Césaire een fascinerender dichter dan Senghor. De laatste is mij toch vaak iets te messiaans, dat brengt vanzelf met zich mee dat hij een sterk politiek getinte poëzie schrijft. Hij maakt gedichten als Gebed om vrede, 1945, opgedragen aan Georges en Claude Pompidou, Elegie voor Carthago, 1975, opgedragen aan Habib Bourguiba, ‘de hoogste Strijder’, of Elegie voor Martin Luther King, 1979.
Césaire is in feite veel meer op de bewegende natuurprocessen gericht dan op de mens. In zekere zin is hij zelfs pessimistisch te noemen; voor Césaire staat het vast dat de mens het absoluut nooit van de natuurkrachten, van het voortdurende metamorfoseren van alles kan winnen. Het is volgens mij dit voortdurend in zijn werk voelbaar besef van de eigen kosmische nietigheid (weer een vorm van distantie dus) die hem ertoe brengt dat wat hij ervaart, wat hij voelt en ziet, evenals dat waartegen hij wil strijden, met verwondering te benaderen.
In 1982 verschijnt zijn gedichtenbundel Moi, laminaire. Prachtige, sensuele lyriek. Hier een gedicht met een fameus slot:
| |
Geur
daar is alles mee gezegd.
De geur heeft geen rimpels.
Het niet noemen is in zo'n gedicht juist een oproepen. In het volgende gedicht laat Césaire zien welke krachten hij het woord toeschrijft:
| |
Macumba-woord
Het woord is vader der heiligen
het woord is moeder der heiligen
met het woord gifslang kun je een rivier doorwaden
| |
| |
soms teken ik een woord op de grond
met een vers woord kun je door de woestijn
er bestaan zwemstokwoorden om de haaien te
er bestaan leguaanwoorden
er bestaan scherpzinnige woorden namelijk de
er bestaan schaduwwoorden die als flitsende toorn
er bestaan Shango-woorden
soms zwem ik lekker op de rug van een dolfijnwoord
Hier laat zich nóg een bevruchtende werking van de etnische cultus op de westerse cultuur zien. De macht van het woord, van het magische woord, zoals onder meer de surrealisten als ideaal zien. Stel je voor, Franse of Nederlandse woorden anno 1989 als een soort voodoo-woorden, de droom van iedere dichter: de négritude van de taal!
| |
Literatuur
Aimé Césaire, Logboek van een terugkeer naar mijn geboorteland, met een nawoord van André Breton, vert. Simon Simonse, In de Knipscheer/Zuid, Haarlem/Brussel 1985. |
Aimé Césaire, Moi, laminaire, Editions du Seuil, Parijs 1982. |
Léopold Sédar Senghor, De zang van het gouden stuifmeel/Le chant des pollens d'or, tweetalige editie, vert. Bert Decorte, Leuvense Schrijversaktie 1984. |
Léopold Sédar Senghor, Zes elegieën in grote terts, vert. Jeanne Buytaert, Kofschip-Kring, Hilversum/Brussel 1984. |
|
|