| |
| |
| |
H.J.A. Hofland
De bank
Veertig jaar geleden op de kop af ben ik mijn carrière in dit solide bedrijf begonnen. Was hij er toen al of is hij later gekomen? Zulke dingen vervagen, al lijkt het soms alsof het gisteren was. Hij is niet veel veranderd: een lange dunne man. Ik zeg dun, hoewel ik misschien mager zou moeten zeggen, maar dun past beter. Als zulke types in de loop van de tijd een beetje krimpen, merk je er niets van. Hij heeft ook al zijn haar nog, 't is niet grijs geworden, en hij draagt een hoornen bril. Al die veertig jaar heb ik zijn ogen alleen achter spiegelglas gezien. Hij is onvergankelijk: daar is alles mee gezegd.
Wie mij na veertig jaar weer eens zou tegenkomen - iemand met wie ik in dienst heb gezeten, mijn vader zelfs - zou me niet herkennen. Destijds was ik klein, dat ben ik nog, maar verder is alles anders geworden. Ik had dik zwart haar. Het meeste is uitgevallen, bij honderden tegelijk zijn ze in de kam blijven zitten en de rest is wit geworden. Ik draag alleen een bril als ik lees of schrijf. Iedereen weet dus hoe m'n gezicht er uitziet: slappe, overhangende oogleden, wallen, dikke plooien langs m'n neus, en de rest! De laatste tijd, als ik in de spiegel kijk, denk ik weleens dat ik een hond zie. Ik geloof dat het jongere personeel me een bijnaam heeft gegeven, maar dan denk ik weer dat ik mezelf overschat, en het kan me trouwens niets schelen.
Mijn collega is snel opgeklommen. Hij had al vlug een eigen kamertje waarin hij ondergeschikten motiveerde en werkprogramma's doorsprak. Als ik er langs kwam, keek ik weleens naar binnen. Dan zag ik hem zitten, zijn lange bovenlichaam over het bureau geleund en in zijn hand een potloodje waarmee hij zijn boodschap kracht bijzette. In een lage stoel tegenover hem zaten ze aandachtig te luisteren: snotmeiden van de typekamer, magazijnbedienden, assistenten en wat er verder aan naamloosheid in een bedrijf rondloopt. Ik kon wel zien dat hij er plezier in had.
Daarna is hij in de buitendienst gekomen: auto van de zaak en het hele land door om de agentschappen te controleren. Hij ontwikkelde zich tot een kracht die gevreesd en gewaardeerd werd. Ik schrijf een deel van zijn succes toe aan zijn gestalte, maar ik voeg er meteen aan toe dat een mens bereid moet zijn om zo'n ogenschijnlijke meevaller uit te buiten.
Ik ontbeer die prachtige eigenschap en misschien is dat maar goed ook, want ik zou niet weten wat er bij mij valt uit te buiten. Ik mag zelfs van geluk spreken dat ik nog op een zekere promotie kan bogen. Hoewel: als je maar lang genoeg ergens blijft zitten, gaat dat vanzelf.
Zo ben ik ten slotte terechtgekomen op de loonadministratie, afdeling eindberekening. Goed beschouwd is het een ver- | |
| |
trouwenspositie. Ik denk dat ik de enige in het hele bedrijf ben die tot op de cent nauwkeurig kan nagaan wat iedereen verdient. In stilte doet het me plezier dat ik het monopolie van die uitgebreide kennis heb. Ik zie de dames en heren lopen, constateer de aanschaf van een pak, een horloge, ze komen in een nieuwe auto aanrijden, ze vertellen waar ze heen gaan met vakantie, een kind gaat studeren, er gaat er een trouwen of scheiden, ik onthoud alles en zo leer ik ieders persoonlijke economie kennen.
Eerst heb ik een schatting van al die uitgaven gemaakt, maar omdat ik ben geboren met de vloek van de precisie, was ik al vlug daar niet mee tevreden. Op zaterdagmiddag ging ik de stad in, bekeek het aanbod in de warenhuizen, ik begon prijscouranten en vakantiegidsen te verzamelen, liep over de markt, las de advertenties voor gebruikte auto's en ik heb me zelfs door een kenner laten informeren over de kosten van een bordeelbezoek. Zo gek kan een mens het niet vragen, of ik weet met aan zekerheid grenzende nauwkeurigheid hoeveel het kost.
Terwijl ik mijn bescheiden carrière maakte, is het de firma voor de wind gegaan. De kundige leiding wist bijtijds de concurrentie op te kopen, er werden nieuwe takken van bedrijvigheid ontwikkeld en er ontstonden belangen in het buitenland. Al die voorspoed is gepaard gegaan met onophoudelijke verbouwingen en modernisering van de apparatuur. Er zijn jaargetijden geweest waarin bij iedere tochtvlaag het cementstof door de gangen wolkte en ik van de verflucht met keelpijn naar bed ging. Maar ik moet zeggen dat het personeel die ongemakken altijd blijmoedig heeft verdragen, en terecht, omdat het allemaal tekenen van de vooruitgang waren.
Met haar vooruitziende blik heeft de directie op zekere dag beseft dat er niet meer te verbouwen viel. Er moesten draconische maatregelen worden genomen. Zo werd een belendend blok aangekocht en gesloopt. Daar is het nieuwe hoofdkantoor verrezen, met alle snufjes en gemakken die een zichzelf respecterend, expansief bedrijf in deze tijd hoort te hebben. Het oude gebouw bleef in gebruik; het werd door een ondergrondse gang met het nieuwe verbonden.
Mijn collega en ik bleven in het oude gebouw. Hij was veel op pad, moest van tijd tot tijd ook naar het buitenland. Niettemin kreeg hij bij de grote reorganisatie een kamer toegewezen die van een van de directieleden was geweest. De hele inrichting was blijven staan: een breed bureau en een stoel met leren bekleding waarin je alle kanten op kon draaien en ook nog achterover leunen. Verder stond er een bank en die was eigenlijk het prachtstuk van de kamer: een voornaam meubel van matglanzend leer; kostbaar maar ook gastvrij door de zachte dikke rug en de bollende leuningen. Een koningin-moeder van een bank waaraan ieder vermoeid mens zich zou willen toevertrouwen om al zijn vroegere en nog komende mislukkingen te vergeten en even te doen alsof er niets aan de hand was. Welk mens is niet af en toe vermoeid!
Die directeur had het goed bekeken, maar nu had de despoot van de modernisering hem gedwongen tot de aanschaf van zware, vierkante zetels met witte leren kussens die bij elkaar werden gehouden door tropische houtsoorten. Op kantoor werd er een paar dagen veel over gepraat. Ik heb die bakbeesten zelf niet gezien maar dank zij mijn warenkennis weet ik wat het allemaal kost. Ik vraag me weleens af welke directeur de eerste zal zijn die een dou- | |
| |
che met ezelinnemelk in zijn suite zal laten bouwen. Maar het is mijn zaak niet, ik heb belangrijker dingen aan mijn hoofd.
Hoe is dat mogelijk, zal men vragen, voor iemand met zo'n bescheiden carrière? Het komt doordat ik één zwak heb. Ik moet iedere middag slapen. Een half uurtje, meer hoeft niet, maar het moet. Het is begonnen toen ik een jaar of vijftien, zestien was. Bij de meeste jongens worden dan andere driften wakker; ik wil niet zeggen dat dit bij mij niet het geval was maar ik ontwikkelde ook een slaapdrift. Zo noem ik het.
Ik verklaar me nader. In de loop van de dag worden de mensen moe. Als dat gevoel sterk genoeg is, besluiten ze te gaan slapen, aangenomen dat daarvoor de tijd is aangebroken en de gewenste accommodatie aanwezig. Anders stellen ze het nog even uit. Bij mij gaat dat om een uur of twee 's middags heel anders. Misschien ben ik helemaal niet moe, misschien is het zondag, vakantie, tweede kerstdag, heb ik etmalen verbeuzeld: het maakt geen verschil. Ik krijg geen slaap, ik word overweldigd door een drift. Ik zoek naar een plaatsje waar ik ongemerkt kan capituleren: want in het openbaar het slachtoffer van een drift te worden, dat is iets wat het publiek niet waardeert.
Waar ik mijn leven al heb geslapen! In stoelen, op banken, in schokkende treinen, onder oorverdovend lawaai, op zachte bosgrond terwijl de vogeltjes kwinkeleerden, ja, veel op de grond, liefst onder een tafel, ook wel gehurkt onder een bureau, overal waar ik door mijn drift werd overmeesterd. Ik zeg dat niet om op te scheppen; want waarom zou je trots zijn op een gebrek?
Na een half uur, hoogstens drie kwartier is het voorbij: mijn slaaplust is bevredigd. 't Geeft een ogenblik van goddelijke vrijheid - dat is de overeenkomst met andere bevredigingen - en dan ga ik weer over tot de orde van de dag. Ik ben er veel om aangegaapt, nagekeken, uitgelachen, medelijdend besproken, en dat heeft me geen hogere dunk van de mensen gegeven. Het toegeven aan de slaapdrift is immers het vreedzaamste dat iemand kan doen. Maar een slapend mens op de grond in een ruimte waar zogenaamd gewerkt wordt! 't Wekt niet alleen lachlust, medelijden, maar vaak ook verontwaardiging, woede, alsof ze een exhibitionist voor zich hebben. Het is een schending van de goede zeden. Door mijn slaapdrift ben ik veel te weten gekomen over de onverdraagzaamheid die zelfs de verstandigste collega's eigen is. Niets anders dan onaangename verrassingen.
Tegen het einde van oktober werd de reorganisatie als voltooid beschouwd. Ik weet dat nog zo goed omdat in mijn lichaam inmiddels de winterdienst was aangebroken. Tot begin mei ben ik aan die regeling onderworpen. Het verschil met de zomerdienst is dat m'n slaapdrift zich dan helemaal niet meer laat beheersen.
Natuurlijk hadden we al lang voor de feestelijke inwijding onze nieuwe lokalen betrokken. Mij was een ruim vertrek toegewezen tegenover de voormalige directiekamer met de bank. Ik was er niet ontevreden over: de eerste inspectie had me geleerd dat er een dode hoek was waar ik, onzichtbaar voor onbeschofte nieuwsgierigen, op de grond kon slapen. Maar ik had ook de bank gezien en de gedachte aan dat verleidelijk meubel liet me niet met rust. Het verlangen naar die dikke bollende zittingen werd zo groot dat ik besloot er met mijn collega over te praten. Het stond me tegen omdat ik niet graag om iemands
| |
| |
gunst bedel, maar daags voor de feestelijke inwijding heb ik de stoute schoenen aangetrokken.
Ik begon nonchalant over de voordelen van de reorganisatie en hoe wij boften dat we in het oude gebouw waren gebleven. Hij was het met me eens. Daarna maakte ik een paar opmerkingen over zijn benijdenswaardige leven: veel op reis, boeiend werk, terecht met respect behandeld en nog wat van die verachtelijke vleierijen om hem gunstig te stemmen. En, zei ik ten slotte (ik voelde mijn hart in mijn keel bonken), die bank heb je eigenlijk niet zo hard nodig. Wat zou je ervan denken als we die in mijn kamer lieten zetten?
Hij keek me vanuit zijn hoogte, achter zijn brilleglazen aan - hoe anders zien lange mensen de wereld! - hij lachte flauwtjes, toegeeflijk en minachtend en schudde zijn hoofd. ‘Daar kan geen sprake van zijn,’ zei hij. ‘Waar denk je dat ik mijn ondergeschikten op moet laten zitten?’
Ik heb toen iets gedaan dat ik me mijn leven lang kwalijk zal blijven nemen. Ik ben gaan smeken. Ik wees hem erop dat er ook mooie stoelen in het magazijn stonden. Ik verzekerde hem dat ik die persoonlijk zou laten aanrukken. Ik bracht bescheiden in het midden dat hij toch bijna nooit in die kamer zat. Ik liet hem merken dat het een daad van menslievendheid zou zijn die bank aan mij af te staan. Het leek alsof ik een invalide was die om zijn kruk bedelde.
Blijkbaar deed hem dat plezier. Misschien had hij nog wel meer van dat gesmeek willen horen, maar opeens begreep ik dat dit zijn lust en zijn leven was en ik zweeg.
‘Je krijgt die bank niet,’ zei hij. ‘Nooit!’
Ik heb me zonder een woord te zeggen omgedraaid en ik ben naar mijn eigen kamer gegaan, heb de deur dichtgedaan als iemand die zichzelf meester is, ik heb mijn vuisten in zijn richting geschud en er zo'n beetje op los gescholden. Tja!
De dag daarop was het dus feest. Ik had er geen zin in; ik liep wat heen en weer in de gang van het oude gebouw, voor de deur van mijn kamer waaraan datgene ontbrak wat ik in mijn leven het meest had begeerd. Het stond een paar meter verder, achter de onzichtbare grens die mijn collega daar had getrokken.
Ik weet niet hoe ik erbij gekomen ben maar opeens stond ik in zijn kamer, ik had mijn armen om een leuning geslagen en ik begon te trekken. Zwaar! Die bank gehoorzaamde aan de wet van de samenhang tussen het liefdevolle en de verplaatsbaarheid. Naarmate de kracht tot liefde toeneemt, vermindert de verplaatsbaarheid. Dit ding dat mij weldra zou omarmen - daar twijfelde ik intussen niet meer aan - vergde reuzenkracht. Ik begon aan de andere kant te duwen, de deur was te smal, ik tilde haar aan één kant op waarna ze diagonaal tussen de deurposten beklemd raakte, ik zal u het verloop van de ontvoering besparen, maar na een uur had ik haar in mijn kamer, in de hoek die ik voor haar had bestemd.
Ik wil niet zeggen dat ik in aanbidding heb gekeken, daarmee zou ik mijn nauwkeurigheid geweld aandoen. Maar ik stond daar en ik voelde hoe een diepe tevredenheid zich van me meester maakte. De kamer, de bank, de stilte, het beeldscherm en het toetsenbord van mijn computer, alle geheimen die ik daarin bewaarde: opeens werd ik iets gewaar dat volledig was. Voor het eerst in mijn leven. Ik was ontroerd. Ik ging liggen, liet de slaap haar gang gaan en tuimelde in het zachte donker.
| |
| |
Ik werd wakker doordat iemand aan mijn schouder rukte. Mishandeling uit het niets, een van de laagste streken die het leven te bieden heeft. Door m'n wijde pupillen zag ik het lange silhouet van mijn collega, met in het zwart de glanzende schijven van zijn brilleglazen. Ik bevond me in het weerloze stadium van de mens die zojuist weer ter wereld is gekomen. Achteraf heb ik begrepen dat hij daarvan grondig gebruik heeft gemaakt. Uit de kansel van zijn schouders hield het hoofd zijn preek. Het verweet me niet zomaar dat ik zijn bank had gestolen, het maakte er iets moois van. Er kwam een hele aanklacht. Mijn collega wees op de tientallen jaren die we in hetzelfde bedrijf gesleten hadden, hoe er langzaam een vriendschap was gegroeid (waar haalde hij het vandaan!), dat we eendrachtig de pensioengerechtigde leeftijd dicht waren genaderd en dat nu juist ik hem moest bestelen. Hij beschouwde het als niet minder dan een dolkstoot in de rug. Het viel niet meer goed te maken, maar hij zou het me vergeven als ik ogenblikkelijk die bank weer op haar plaats zette. Met onverbiddelijke vinger wees hij naar de deur.
't Kwam blijkbaar niet in hem op dat hij de rollen omdraaide, dat hij mij door zijn gierigheid had verraden. Ik zag hoe hij met zijn wanstaltige lengte het slachtoffer van zijn prestige was geworden. Ik mocht dan een half uur worden geregeerd door mijn slaapdrift; hij het hele etmaal door zijn prestige.
‘Komt er nog wat van,’ zei hij.
Ik ben overeind gekrabbeld en, de zwakheid van mijn positie beseffend, heb ik de bank weer op haar plaats gezet. Hij heeft die hele verschrikkelijke terugtocht seconde na seconde gevolgd, de worsteling om dat olifantsmeubel weer die twee deuren door te loodsen (ik merkte dat ik al een beetje handigheid begon te krijgen) en hij heeft geen vinger uitgestoken.
De verhuizing trok bekijks. Er verschenen groepjes jongere personeelsleden op de gang die, overmoedig door de drank van het inwijdingsfeest, aansporingen begonnen te roepen. 't Is geen wonder dat ik even aan Christus op zijn weg naar Golgotha heb gedacht.
Ik heb het volbracht, ik ben naar mijn kamer teruggekeerd en heb, ik weet niet hoe lang, met mijn hoofd in mijn armen gesteund aan mijn bureau gezeten, vechtend tegen mijn verbittering. Ik besefte dat, als ik daarmee geen korte metten zou maken, ik de rest van mijn leven gedoemd zou zijn die oude slungel als mijn meerdere te erkennen.
Zoals ik heb gezegd, ik zit op de loonadministratie, afdeling eindberekening. Nog altijd beschouw ik het als een zegen dat ons bedrijf een van de eerste is die met computers zijn gaan werken. Niet alleen mijn eindberekeningen werden daardoor onvergelijkelijk eenvoudiger maar ik hield ook meer tijd over voor mijn hobby: de cijfermatige beschrijving van ieders persoonlijke economie. Ik heb daar een code voor ontwikkeld zodat, zelfs als iemand bij mij zou weten in te breken, hij nog geen touw zou kunnen vastknopen aan wat daar ligt opgeslagen.
Dat ik niet eerder op die gedachte was gekomen! Ik sloeg een paar toetsen aan en liet het financieel doopceel van mijn collega over het scherm rollen. Het viel niet mee. Hij verdiende veel, ja, heel wat meer dan ik, hij had zich in de hoogste klasse weten te vestigen. Maar het laatste persoonlijke gegeven dat ik van hem had vastgelegd, was al een paar jaar oud: de aanschaf van een vrij duur driedelig pak en een paar
| |
| |
schoenen. Verder niets bijzonders in zijn levenswandel. Wat deed hij met al dat geld? Potte hij het op? Waarom? Kinderloos, nooit gescheiden en geen hypothecaire lasten, auto van de zaak. Een geheime zonde?
Ik besloot te wachten tot hij weer op dienstreis was. De dag na zijn vertrek heb ik een bromfiets gehuurd en ik ben naar zijn huis gereden, ergens in een niet zo nieuwe buitenwijk. Eerst achteloos er langs, daarna afgestapt en de gevel zorgvuldig in ogenschouw genomen. Terwijl ik naar de goed gezeemde ramen keek met daarachter de strakke gordijnen, de vensterbanken zonder planten, moest ik opeens aan zijn gezicht denken. 't Was dezelfde steriele geslotenheid, dezelfde afweer in onberispelijkheid, een sterfhuis.
Op kantoor heb ik aan een van zijn assistenten gevraagd wanneer hij terugkwam. Bij terugkeer uit het buitenland doen de meeste mensen dingen die ze anders niet doen: ze gaan orde op zaken stellen, ze treden buiten hun routine en daarmee kunnen ze zichzelf verraden. Ik huurde dus weer een brommer en ik posteerde me achter een hoge heg op de hoek van de straat. Ik had berekend omstreeks welke tijd hij van het vliegveld zijn voordeur zou bereiken. Ik was bang.
Hij liet zich door een taxi brengen, rekende af en verdween in huis. Aan al zijn bewegingen was te zien dat hij haast had. Ik bleef wachten, hopend dat er iets in de strakke gevel zou bewegen. Maar na nog geen vijf minuten kwam hij alweer naar buiten. Hij stapte in zijn dienstauto, het duurde even voor hij de motor op gang had - gelukkig omdat me dit de tijd liet te besluiten dat ik hem zou volgen.
In het stadsverkeer viel hij gemakkelijk bij te houden. We reden vlak langs het bedrijf. Een ogenblik vermoedde ik dat hij wilde controleren of de bank nog op haar plaats stond, maar we gingen verder, helemaal naar de andere kant van de stad. In een kale straat, in een arbeidersbuurt, stopte hij. Vanachter een geparkeerde auto kon ik hem bespieden. Hij liep op een deur toe, stak de sleutel in het slot en ging naar binnen. Zozo, aha, dacht ik, een maîtresse! Maar vrijwel meteen kwam hij weer naar buiten in gezelschap van een man, even lang als hij, met een gleufhoed en een lange jas. Hij hielp zijn gezelschap in de auto en reed weg; ik volgde.
Hoe langer de rit duurde, des te sterker kreeg ik het gevoel dat ik iets onbetamelijks aan het doen was, stiekem een grofheid beging waarbij datgene wat hij mij had aangedaan in het niet verzonk. Maar ik besefte ook dat ik onoverkomelijke spijt zou krijgen als ik nu de achtervolging opgaf.
Hij parkeerde voor een oud overdekt zwembad dat al jaren wegens gebrek aan klandizie met opheffing wordt bedreigd, hielp zijn passagier uitstappen en beiden verdwenen door de draaideur. Dit zwembad heeft een soort terras vanwaar moeders de verrichtingen van hun kinderen aan de hengel kunnen gadeslaan. Daar zou ik gaan zitten na om de hoek van de deur het terrein te hebben verkend. Ik wachtte nog een poosje, ik kocht een kaartje en snoof de chloorlucht die me aan mijn jeugd deed denken.
Het terras was nagenoeg leeg. Ik ging ergens achteraan zitten en speurde het bassin af. Daar ontdekte ik hem met zijn gezelschap in het ondiepe. Hij had een ouderwets badpak aan, geen zwembroek maar een kostuum van een soort dat op de hele wereld niet meer te koop is. Zijn vel was kalkwit, hij was nog dunner dan je je
| |
| |
kon voorstellen als je hem op kantoor zag.
Hij stond voorover gebogen. In zijn gestrekte armen hield hij de man die bij hem in de auto had gezeten, liep zijwaarts met hem door het water en liet hem los alsof hij hem lanceerde. De man deed twee, drie wilde zwemslagen die eindigden in een woest gespartel waarbij hij gillend lachte; hij ging staan en omarmde mijn collega. Die hield een ogenblik met beide handen zijn hoofd vast.
Dat kalmeerde hem. In die paar ogenblikken dat ze stilstonden, tot hun middel in het golvende water, zag ik een onwaarschijnlijke gelijkenis. De leerling-zwemmer was veel jonger, zijn mond hing open, zijn nek was gebogen tot zijn kin bijna zijn borst raakte, maar de twee gestalten, de profielen waren identiek. Vader en zoon. Het was een hartbrekend gezicht.
De vader maakte aanstalten tot een nieuwe lancering over te gaan waarbij hij even om zich heen keek. In mijn nieuwsgierigheid had ik me te veel blootgegeven, ik had mijn stoel naar voren geschoven. Zijn blik trof de mijne, hij draaide zich abrupt om, zijn zoon met zich mee rukkend. Die schrok en begon hard te huilen, onbedaarlijk, met de triestheid van een dier. Andere zwemmers naderden bemoeizuchtig.
Ik heb het verloop van de gebeurtenissen niet afgewacht en ik ben regelrecht naar huis gereden. De hele avond heb ik bij mezelf overlegd wat me te doen stond, of de verhoudingen waren veranderd en zo ja, of ik zijn bank daarin zou kunnen betrekken. Waarom schaamde hij zich voor die weerloze mongool? Omdat hij in hem het wezen van zichzelf zag, de schrielheid, zijn door prestige gepantserde gebrek dat in zijn nageslacht absurd volgroeid was. Dat dacht ik, en als ik gelijk had zou ik daarmee eindelijk een wapen hebben - het machtsmiddel van de chanteur. Zoals hij dat deed (veronderstelde ik) bereidde ik me voor op onze volgende ontmoeting.
Ik ging vroeg naar mijn werk, maar hij was er al. Hij groette niet.
‘Ik zou het op prijs stellen als je niet over ons toevallig treffen in het zwembad sprak,’ zei hij.
Ik haalde diep adem.
‘Ik zou het waarderen als die bank van jou bij toeval in mijn kamer stond,’ zei ik.
Hij antwoordde niet en liep de gang uit. Ik keek de dunne gestalte na, ging aan mijn bureau zitten maar kon mijn gedachten niet bij het werk houden. Achteraf bezien begrijp ik waarom: van schaamte. Om mezelf te ontvluchten ben ik de straat opgegaan.
Toen ik terugkwam, stond de bank in mijn kamer, in de hoek die ik voor haar had bestemd. Gebracht door magazijnbedienden. Het voorbeeld van mijn kruisgang heeft hij niet gevolgd. Dat zou beter zijn geweest. Ik weet niet wie van ons, twee verliezers, de winnaar is.
|
|