De Gids. Jaargang 152
(1989)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 440]
| |
A. van Dantzig
| |
[pagina 441]
| |
gens, mannen met voorhamers in een kring, die razendsnel na elkaar op een paal sloegen, een olifant, die mee hielp, en een heel mooi meisje met zwart haar, dat vanaf de trap van een wagen onverschillig over me heen keek. Hoewel Lex noch ik ooit een circus gezien hadden, en voor zover ik me nu herinner ook niet gehoord hadden dat er een zou komen, wisten we toch allebei ogenblikkelijk dat dit een circus was - zoals wij, die hier zitten, ook direct het laatste oordeel zouden herkennen, als dit nu zou beginnen. Na deze overvolle dag bleek tot mijn verbazing dat we kaartjes hadden voor diezelfde avond, ik leerde toen het woord première. Tot mijn verbazing, want ik was er al aan gewend opgevoed te worden, en daarbij hoort niet dat je meteen kan doorlopen. Maar die dag ging het zoals het hoorde, en alles klopte, alles voelde zoals het nu nog voelt: bij de trapeze sloot ik mijn ogen, het gedresseerde hondje was zo vrolijk dat ik het niet zielig hoefde te vinden, de jongleur tartte de mislukking dapperder dan ik ooit zou durven, de olifanten verloren hun waardigheid met vier poten op een klein tonnetje, maar deden dat misschien wel uit goeiigheid, en de clowns - kloons, zeiden wij - bleven de belachelijkheid bijna even kundig de baas als de jongleur de zwaartekracht. Ieder nummer riep een angstige vraag op, en ieder nummer gaf op die vraag op zijn eigen manier hetzelfde antwoord: zie je wel, niets aan de hand. Spannend was het dus, en mooi, en moedig, en de clowns toch om te lachen, omdat ze ook heel knap op een minuscuul viooltje konden spelen, en ze nooit écht in de weg liepen als het tapijt werd opgerold. Toen we dan ook de volgende avond op ons balkon zaten, mijn broertje en ik, als prinsen in hun loge, met uitzicht op de artiesteningang van de piste, zagen we louter oude bekenden, mensen en dieren. Ieder op hun beurt traden ze aan, de jongleur en zijn vrouw, de olifant, de temmer, het hondje, de acrobaten, de clowns. Het was een merkwaardige beleving. Ik kon nu duidelijk zien dat de artiesten gewoon verklede mensen waren; ze maakten een praatje, oefenden even, rookten een sigaret, hadden hun pruik onder de arm. Maar telkens als het vorige nummer de piste uitkwam, en het volgende nummer binnenging, zagen we even, door een weggetrokken gordijn heen, die gewone mensen in hun verkleedpakje veranderen tot circusartiesten in het circus - zoals ook de uitgaande nummers op het moment dat ze buiten kwamen van artiesten tot mensen werden. We zagen, mijn broertje en ik, de grens van twee werelden, de gewone wereld, en de wereld van het circus. Wat is dat nu, een circus? Het is duidelijk dat de circusartiesten prestaties leveren, er is hard gewerkt. Maar de prestatie is niet een doel op zichzelf, het verschil met het gewone leven is niet alleen maar quantitatief, zoals bij sport. Stelt u zich voor dat koorddansen, of jongleren een sport was, een nummer van de Olympische spelen. Het zou zeker een spannend nummer zijn, maar van een andere interesse dan een circusnummer. Op de Olympische spelen staat de jongleur tegenover een andere jongleur, in het circus staat hij tegenover ons. De atleten laten ons zien hoeveel voor een mens mogelijk is, als je goed je best doet; de circusartiest laat ons zien dat het onmogelijke mogelijk is. We weten dat hij zijn best gedaan heeft, maar we voelen dat hij buiten de menselijke mogelijkheden treedt: in het circus voltrekken zich wonderen, in de sport slechts prestaties. Het verschil is haarscherp. Een enkele sporter kan ook wonderen doen - Cruijff, MacEnroe - en een circusartiest faalt wanneer het te duidelijk is dat hij een prestatie levert. Van deze mogelijkheid tot falen, van de ontmaskering van het wonder als prestatie wordt trouwens ook gebruik gemaakt in het circus. De vrouw van de jongleur kijkt angstig, terwijl ze blijft glimlachen. Zal het wel goed gaan, wordt hij niet te oud? Iedere avond, zegt haar angstige lach, zetten ze samen hun bestaan op het spel, in angst en beven hoopt zij op het wonder, en iedere avond blijkt weer dat wel kan wat eigenlijk niet kan. Maar het is haar niet gegeven daar zorgeloos en vol vertrouwen | |
[pagina 442]
| |
bij te staan - dan toch zou het geen wonder meer zijn, maar gewoon, gewoonte zelfs - en daarmee zou hun leven ontmaskerd worden als net als het onze, terwijl het er nu juist voor is om ons te laten zien dat met ons leven niet alles gezegd is. Na deze korte zedenschets zal ik nu trachten twee vragen te beantwoorden: 1. Waarom werkt het? 2. Waartoe dient het? Om de eerste vraag te beantwoorden - waarom werkt het? - wil ik vertellen over een waarneming die ik deed vanaf mijn bevoorrechte positie op ons balkon. Een van de attracties daar was, zoals ik al zei, dat de artiesten nog even oefenden: een enkele salto, een aantal ballen in de lucht, een mes in een paal. We herkenden het allemaal, het lukte allemaal, maar het was geen wonder. Dat kwam, zeg ik nu, omdat ik op mijn balkon geen deelnemer was, maar toeschouwer, een buitenstaander. Wil het wonder zich voltrekken, dan is het blijkbaar nodig dat ik het gebeuren op een bepaalde manier meemaak. Niet van een afstand, niet van achter de coulissen, niet vanuit mijn wereld, - maar in het circus, waarvoor betaald is, tijd uitgetrokken, een offer gebracht, verwachting gevoeld; kortom, een proces moet zich voltrokken hebben dat de technici van de fascinatie tegenwoordig ‘warming up’ noemen. Ik moet in staat van bereidheid gebracht worden om dát te kunnen ondergaan wat ik, om het hele gebeuren te laten slagen, dien te ondergaan. Het geloof moet mij makkelijk vallen, ik moet van mijn twijfels over de uitzonderlijkheid van de situatie verlost worden. Het meisje dat zojuist nog onverschillig keek, moet ik nu duidelijk tegen mij zien lachen. Niet alleen lacht ze achter de coulissen niet, maar als ze dat al deed, zou ik weten dat dat niet tegen mij was. Eigenlijk is dat niet goed uitgedrukt. Ik zie niet dat ze tegen mij lacht in het circus, haar glimlach verwarmt de hele tent, ons allemaal, en wij allemaal zijn zo eensgezind in onze bekering tot circusbezoeker dat we ervan genieten, dat we haar voor ons alleen hebben, en jaloezie is daarmee binnen deze wanden uitgebannen. Voorbereiding, verwachting, bekering, overgave - en dat alles voor de prijs van een kaartje. Men kan zich afvragen hoe het circus dat tot stand brengt, maar geheimzinniger nog vind ik de vraag hoe wij dat tot stand brengen, wat er met ons gebeurt. Eerlijk gezegd weet ik het antwoord op die vraag niet, maar ik kan er wel iets over zeggen wat ik zelf verhelderend vind, en slechts hopen dat dat ook voor u geldt. Ik heb in mijn leven nogal eens met hypnose gewerkt, en ben zeer onder de indruk van wat daarmee te bereiken is. Ik bedoel dat niet in de eerste plaats in therapeutische zin - al is dat soms ook niet mis -, maar ik bedoel dat nu in de zin van de bijzonderheid van de verschijnselen die met hypnose te bewerkstelligen zijn. Voor een goed begrip moet u weten dat hypnotiseerbaarheid niet berust op een bepaalde gave van de hypnotiseur, maar op een begaafdheid van het sujet, de te hypnotiseren persoon. Trancevaardigheid heet dat nu in het jargon, en ieder van ons is minder of meer trancevaardig, zoals men ook minder of meer muzikaal, of handig is. Deze vaardigheid bestaat, voor zover ik dat voor mijn betoog nodig heb, uit twee componenten: de ene is in staat te zijn tot levendige fantasieën, zo levendig dat ze werkelijkheidskarakter krijgen. De andere component is dat men in hypnose een zodanige relatie met iemand anders aangaat dat deze persoon de macht krijgt dergelijke fantasieën op te roepen en te sturen. Suggestibiliteit heet dat. De hypnotiseur kan van alles suggereren, en het sujet gelooft dat dan: dat hij of zij weer vier jaar is, dat hij het koud heeft, dat zijn overleden moeder in de kamer is. Nu heb ik me vaak afgevraagd waarom hypnotiseerbaarheid eigenlijk bestaat. Het is toch immers nogal iets, zo'n innige verhouding tussen mensen, waarin de een zich zo volledig aan de ander lijkt over te geven. Het is mij wat begrijpelijker geworden, toen ik ging zien dat wat men suggestibiliteit noemt, ook benoemd kan worden als het krijgen van een overtui- | |
[pagina 443]
| |
ging, en wel van een gedeelde overtuiging. De hypnotiseur deelt mee dat iets het geval is, en het sujet wordt het daar mee eens. Zoals ik al zei, niet iedereen kan het even goed, de innerlijke houding aannemen waardoor de wereld het gezicht krijgt dat de hypnotiseur zegt dat hij heeft. Maar iedereen kan het in meerdere of mindere mate. Ik had het zoëven over het verschil in beleving van dezelfde kunst, gezien vanuit de coulissen of vanuit het circus. Het is nu misschien wat duidelijker waarom het eerste niet, het tweede wel werkt, het eerste geen, het tweede wel een wonder is. Men raakt niet zomaar in hypnose, een trance moet geïnduceerd worden, en in het algemeen moet men toelaten dat zij geïnduceerd wordt, er moet een innerlijke bereidheid zijn. Een trance ontstaat in samenwerking, en wanneer uw aandacht eenmaal gevangen is, en u geboeid bent - de woorden zeggen al dat u niet vrij meer bent - dan bent u overtuigd dat datgene wat u verteld wordt precies datgene is wat u zelf ook vindt. Hypnose bestaat dus, meen ik te mogen zeggen, als een bijzonder geval van de menselijke mogelijkheid om een overtuiging, op andermans gezag, voor onomstotelijk te houden, die overtuiging met anderen te delen, en daardoor ook met hen saamhorig te zijn. In de hypnose vinden wij dat opvallend, maar bij voorbeeld mode, of het beïnvloed worden van de publieke opinie door propaganda of het hebben van een politieke of godsdienstige overtuiging vinden we doodgewoon, maar toch, zo is mijn stelling, is dit even verwonderlijk als wanneer iemand onder hypnose van alles gaat geloven. Het circus induceert dus met zijn rituelen bij ons een trance, en wij gaan naar het circus om ons te laten hypnotiseren, zodat we kunnen geloven in wat het circus ons voorspiegelt. En, zo luidde mijn tweede vraag: wat is dat dan, hoe, waarvoor, wordt die trance gebruikt? Ik zei al dat waar het in het circus om gaat niet de prestatie is, maar het wonder. De jongleur werpt vanaf zijn voet kopje na schoteltje op zijn hoofd, terwijl hij met beide handen bordjes laat draaien op een stokje. Dan gooit hij op het zoveelste kopje een theepotje, wat ons al de adem doet inhouden. Het lukt, en er wordt geapplaudisseerd, dit móet het einde van zijn kunnen zijn. Maar zijn assistente die angstig naar hem opkijkt, gebaart om stilte. En als het doodstil is, pakt zij het dekseltje van het potje. Daar staat hij, op één been, in de handen van de wijdgespreide armen de stokjes met draaiende bordjes, een stapel kop en schotels, bekroond door een theepotje, op het hoofd. Het andere been biedt de voet aan, de assistente legt het dekseltje er op - even staat de wereld stil - en dan tuimelt het dekseltje draaiend door de lucht, en met zijn laatste draai - het lijkt of we de klik horen in de diepe stilte - met de laatste draai sluit het dekseltje de theepot en het nummer af. Het is volbracht. Wat de mens niet kan, kan toch: een wonder. Wat voelen we daarbij? Verbazing natuurlijk, en bewondering. Maar ook, en dat is onmisbaar, wil een circus een circus zijn, opluchting. We zijn aan een gevaar ontsnapt. Welk? Het eerste antwoord dat zich aandient is: aan het gevaar van plaatsvervangende schaamte en medelijden. Gemengd, tenminste voor mij, maar ik kan me voorstellen dat er varianten zijn in de menging. Dat is dus een gevoel dat iets zegt als: wat vreselijk voor hem als het mislukt: medelijden. Of: wat vreselijk als ik daar stond en het mislukte mij: plaatsvervangende schaamte. De wereld van de jongleur is dus bedreigd, en daarmee ook onze circuswereld: hij lijdt, hij moet een beproeving doorstaan, en wij delen in zijn lijden. Het wonder ontstaat niet moeiteloos, wij voelen de pijn, delen die, het wonder voltrekt zich, de beproeving is doorstaan, bevrijd van angst, herboren, klappen we opgelucht en dankbaar. Dit is een andere angst dan bij voorbeeld de angst voor een griezelfilm. Daarin loopt iemand gevaar, dat hem of haar min of meer overkomt. De jongleur loopt een gevaar, dat hij wil lopen. Hij kiest het lijden - voor ons - en wij delen zijn lot, al blijven we natuurlijk bij hem in de schuld, omdat hij | |
[pagina 444]
| |
echt gevaar loopt, hij betaalt met zijn leven, wij slechts de entreeprijs. Met het mislukken staat meer op het spel dan de mislukking van dat nummer. De hele illusie staat op het spel, het hele circus, onze gehypnotiseerdheid, of zo u wilt, ons geloof in het circus als de plaats waar wonderen gebeuren, ons geloof in het wonder. Mislukken, weten we, en dat van kinds af aan, is heel gewoon, we kunnen maar weinig, en ook dat niet goed. Maar dat is niet het laatste woord over de wereld. In het circus kan alles, wat eigenlijk niet kan. Maar om dat aan te tonen, moet het circus tegelijk het lijden tonen, en de verlossing van het lijden, en het circus lukt dan ook alleen maar, als we, behalve dat we er van houden, er ook van terugschrikken. Niet voldoende om er weg te blijven, maar voldoende om de weg van leed en verlossing mee te kunnen afleggen. Het is om die reden, en ik voeg er dat aan toe om mijn stelling nog wat te onderbouwen, dat u zelden een goochelaar in een circus ziet optreden. Een goochelaar namelijk verricht wel wonderen, maar hij lijdt niet, hij verricht zijn wonderen moeiteloos. Het gaat hem eigenlijk ook niet om het wonder, maar juist om het tegenovergestelde: bedenk eens hoe je het wonder ongedaan kan maken, door mijn truc te doorzien. Als u dan ook eens een goochelaar in een circus ziet optreden, is er de suggestie van lijden bij ingebouwd: een meisje wordt doormidden gezaagd, of zelfs tot verdwijnen gebracht. Maar in zijn hart is de goochelaar het anti-circus. Ik denk dat ik alle circusnummers door zou kunnen nemen, en in allemaal de overwinning van het lijden in het wonder zou kunnen terugvinden. Voor de trapezewerker en de acrobaat is dat zonder meer duidelijk. Van de dierennummers is het misschien niet zo direct te zien, en daarom over hen nog een enkel woord. De leeuwen en tijgers zijn duidelijk: de dompteur trotseert de angst. Maar het hondennummer? Of, wat ik een keer gezien heb, hoe ongeloofwaardig dat ook klinkt, het kattennummer? Ook daar wordt bij nadere beschouwing het wonder duidelijk: de diertjes gaan hun grenzen te buiten. Maar waar is het lijden? Ik denk in de suggestie van hun dubbele natuur. Daarin lijken ze het meest op trapezewerkers, die ook een suggestie van lijden teweegbrengen door de suggestie van een dubbele natuur: mens en engel. ‘He flies through the air with the greatest of ease.’ Quod non, weten we, maar zolang hij vliegt geloven we het, toen hij nog op het platform stond hielden we ons hart voor hem vast. En zo de dieren, die de dubbele natuur: dier en mens, hebben. Wat de mens kan, moet het dier worden afgedwongen. Maar het wonder is nu juist dat het niet afgedwongen lijkt - want ze zijn net mensen, ze stappen op twee beentjes in het rond. Vandaar ook dat dressuur nooit wreed mag lijken, en dat niet alleen uit dierenliefde, maar omdat dat het wonder van de natuurlijkheid zou verstoren - terwijl we toch weten dat ze iets doen wat ze van huis uit niet zouden moeten kunnen. Nog een laatste aspect van het circus zou ik willen bespreken dat me onmisbaar lijkt voor een geslaagde voorstelling. Dat is de gemeenschap van het publiek. Als kind had ik een boek, dat heette Tom Tikker in Amerika. Daarin komt een miljonair voor - als ik me goed herinner heette hij De Bie - die zo rijk was dat hij maar op een knop hoefde te drukken, of er kwamen circusartiesten zijn zaalgrote kamer binnen om hem te vermaken. Zij bleken echter niet in staat de verveling van deze beklagenswaardige miljonair te doen verdwijnen. Toen verbaasde me dat, een eigen circus had ik best willen hebben. Maar nu zie ik in dat ik me vergiste, en dat in dit geval het bezit van de zaak inderdaad het eind van het vermaak geweest zou zijn. Want het circus, om te werken, moet een inbreuk zijn, een verstoring van het gewone leven, zoals een wonder dat is. Daarom ook moet een circus razendsnel worden opgebouwd en afgebroken, en is een permanent circus ook niet goed. Men moet niet de kans krijgen aan een wonder te wennen. En een inbreuk, of een wonder kan niet | |
[pagina 445]
| |
ontstaan, omdat men zelf iets oproept, zoals de ongelukkige De Bie probeerde. Een inbreuk moet een inbreuk zijn op het gewone leven, op het leven van alle mensen, en daarom zijn alle mensen, een volle tent, de gemeenschap der toeschouwers nodig - om zich als één mens te verbazen. Daardoor is het ook mogelijk dat mijn bijdrage aan het tot stand komen van het circus - de pijn van het entreekaartje - zo klein kan blijven dat ik me niet hoef te realiseren dat ik tenslotte het circus in het leven roep, en kan het lijken dat het circus mij roept. In deze onzekerheid, of ik door de macht van mijn geld het circus laat ontstaan, of het circus mij als toeschouwer door de kracht van zijn toverkunst - in deze onzekerheid toont zich het circus als spel. Maar dit spel verwijst naar een daarin verborgen ernstige vraag. Wie schept wie? Ik wil dit alles samenvatten door u te herinneren aan mijn bijbeltekst voor vandaag en door u te vertellen over het mooiste circusnummer dat ik ooit zag. Daar was die clown die na veel mislukte nummers er nu duidelijk ernst van ging maken. Hij gebood stilte, haalde in die stilte met gewijde gebaren een stuk touw uit een tot zijn schoenen reikende broekzak, en kondigde in gebroken Engels en Nederlands aan dat hij nu de trruk met de touw, the world-famous ropetrick, zou gaan volvoeren. Hij legde het touw op een tafeltje, onder zeer langzaam aanzwellend tromgeroffel vouwde hij het op, nog eens en nog eens, nam het toen opgevouwen in beide handen, en toonde het ons. Zacht roffelden de trommels, wij bleven doodstil. En toen wierp hij, gelijk met een paukenslag, die ons aan de rand van de dood bracht, het touw in de lucht: en daar stond hij, met het touw trots in de hand, het touw, dat doodstil recht naar beneden wees. Even was het stil, toen applaudisseerden we opgelucht. Opgelucht dat we niet van schrik dood waren gebleven, en we lachten hartelijk. Waarom eigenlijk? Omdat we voor de gek waren gehouden, we hadden even gedacht dat het touw naar boven zou wijzen, en we lachten hartelijk ons zelf uit - wat een plezierig lachen is, want niet, zoals bij een clown, op kosten van een ander. Maar we lachten ook van geluk. Want even, heel even, hadden we gezien dat het een wonder was, en dus altijd is, dat het touw zo prachtig recht naar beneden hing. Dat het gewoon was, èn een wonder - dat was gewoon een wonder. |
|