| |
| |
| |
J.D. Meerwaldt
De dood van Maart
Zò als een fles van wintergeel, jenever,
Rustig vol geel staat, wijl het lamplicht scheef er
In klatert, en de stralen breken stuk,
Versmorend in het nat: maar zijn geluk
Blijft even groot: hij laat zijn kostbre nat
Stromen in 't glas of blijven in het vat -
Zò stond Maart aan de walkant bij het IJ,
Aan een lantaren, na een drinkpartij;
De gele gasvlam scheen hem in 't gezicht,
Hij stond te zoeken naar zijn evenwicht.
En langzaam aan begon zijn hoofd te tollen,
Toen 't leegste uur vol leeg was, en te rollen
Zijn ogen in het rond met warre blik;
En hij werd bleker, ellek ogenblik
Ging rilling over 't lijf hem en de benen;
Stortvloed van wijn week uit en slierde henen
Langs jas en broekspijp, met zich medeslepend
Al wat daarbinnen zwaar lag, en neêrstrepend,
Terwijl politie zorgde dat de straat
Was als de baan voor een die rijden gaat:
Een wielerbaan, waarover heel niet snelt
Dan ene kip: hare uren zijn geteld -
En rondom werd de ka van regen nat,
Die lekte uit de hemel als een vat
Waarin een barst door warmte is gekomen;
Zo goot de regen door de kale bomen.
| |
| |
Zó als een zonverlichte grote toren
Dien blok op blokken metselsteenen schoren,
Omhoog is 't fijn graniet en schijnt de zon,
De avond komt en van den horizon
Komen de stralen, hij wordt donker ouder
En van zijn voeten tot den hogen schouder
Is hij vol schaduwen en ouderdom -
Zó als een eik die op de bergen krom
Boog van de vlammen waar hij zich verbrandt,
Bliksemgetroffen, 't kleinste takje brandt:
Een huis van vuur geleek hij op de hoogte.
Een donkre regen viel en doofde, boog te
Vallen den zwartenden verkoolden stam,
Op enk'le takken danst nog weinig vlam -
Zó als die bloem van zomerrood, papaver,
Rimpelt zijn rood, verwelkend, en zijn staaf er,
Zijn teren stengel langzaam buigt omlaag -
Zo boog ook Mei langzaam haar hoofd omlaag
En bleek en bleker werden hare wangen,
En flauw en flauwer werd ook het verlangen
Dat in de ogen brandt der sterveling.
Al verder en al verder week de kring,
De wollige band van vuur, zoals de ruiters
Die uitrijden uiteen en op de muiters
Een aanval doen: ze maken 't heel ver stil.
En in zich voelde zij het laatste: wil,
Den allerlaatsten wil der stervenden,
Den wil tot doodzijn die het zwervende
Mensengeslacht doet stilstaan en hen drijft
Van zelve naar den grond waar 't lichaam blijft.
Ze duizelde en in die duizeling
Werd ze zo licht, een veer die uit den zwing
Der duive valt: ze daalde en viel niet:
Zo valt een riethalm over in den vliet.
| |
| |
Zò als de vroeg reeds oud geworden vrouwen,
Die nog kunstmatig hare teint behouden -
Omhoog is veel blanket, en 't is nog duister;
Daar gaat de lamp aan, en gefluister
Loopt door 't gezelschap: ‘Zij wordt deerlijk ouder,
Haar rimpel-voorhoofd en haar wang en schouder
Zijn, hoe beverfd ook, vol antiquiteit...’
Zò als een danseres in 't circus rijdt,
Zich op de tenen heft daar zij op draait,
En òm haar ellek slipje medezwaait:
Een opgezette tol gaat ze in de rondte -
Het circus om haar vloog in brand, begon te
Storten op haar, terwijl de mensen beven,
En in haar is nog maar een sprankje leven -
Zò als die fles van wintergeel jenever
Mindert zijn geel bij 't legen en al schever
Zijn korte hals voorover komt te hangen,
Zo ging ook Maart al meer voorover hangen;
En vaal en valer werden zijne wangen,
En sterk en sterker werd in hem 't verlangen
Naar huis en om te liggen in zijn bed.
De weg was stil, als waar hij afgezet,
Zoals in stakingstijd, wanneer bereden
Politiemannen door de stakers reden
En dreven hen uiteen: dan werd het rustig.
En voor het allerlaatst dacht hij nog lustig
Als immer: Tja, ik ben een sterveling,
En heel de wereld is één zwerveling,
Die in de grond gepoot wordt - laat of vroeg:
't Is nu drie uur, 'k heb dus nog tijd genoeg...
Hij wankelde en verloor zijn vaste stand,
En werd vreemd licht, zoals een olifant
Die rolt omver; hij zakte - hield zich vast:
Zo zakt een zeil naar ondren aan de mast.
| |
| |
Zó als een kind dat in het leven was,
Zó als een bloem van zomerrood in 't gras,
Rode papaver die nu neder ligt.
Zo lag ze en der zonne laatste licht
Scheen op haar, maakte haar een weinig rood
En goud voor 't laatst - en ging toen met haar dood
H. Gorter, Mei, een gedicht. Derde zang, laatste bladzijden
| |
| |
Zò als een os die in de weide was,
Zò als een fles van wintergeel in plas
Gele jenever, waar hij òm in ligt,
Zo lag hij, en der zonne eerste licht
Scheen op hem, toen hij afgleed van de wal -
De regen weende, weende om zijn val.
Deze ‘eigenlijk uit bewondering geboren parodie’ werd in 1905 geschreven door J.D. Meerwaldt, die toen in de vijfde klas gymnasium zat. Hij duidde mij het geschrift met de aangehaalde woorden aan, tijdens onze gesprekken, in 1962, over enkele van Gorters sensitieve verzen. Bij die gelegenheid stond hij ook een eventuele publikatie toe, ‘te zijner tijd dan eens’.
Dr J.D. Meerwaldt (1888-1966) is lange jaren leraar klassieke talen geweest aan het Barlaeus gymnasium te Amsterdam. Bij zijn eigen en bij een jongere generatie classici en filologen wordt zijn nagedachtenis in hoge ere gehouden om zijn zorgvuldige, uiterst erudiete opstellen en vertalingen, die deels zijn verzameld in Vormaspecten (Stols, 's-Gravenhage 1958). - Enno Endt
|
|