De Gids. Jaargang 152
(1989)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
M.G. Kemperink
| |
[pagina 362]
| |
delend op te treden. Opeens vertelt hij een kleine drie bladzijden lang (51-53) over zijn innig samenzijn met Mei. Aanvankelijk aarzelt hij even: is het allemaal wel echt gebeurd en geen spel van zijn verbeelding geweest? ‘Ik twijfel... ging ze soms tussen mijn dromen/ Mijn oog voorbij met scheemrend dromespel,/ Een slaapschaduw’ (51). Maar al snel is hij zeker van hun ontmoeting in de schemering: ‘O gij waart het wel,/ Uw wangen waren zacht als poezevel/ En als een schelp sloot uwe mond de mijne’ (51). Hun ontmoeting is evenwel van korte duur. Mei verlangt haar speurtocht door de natuur te vervolgen en aan het eind van de eerste zang verlaat ze de dichter. Hij kijkt haar nog lang na. Wanneer Mei uit het zicht verdwenen is, belet dit hem echter niet om haar geschiedenis verder te vertellen. Onzichtbaar en alwetend - nu weer in de rol van auctoriële verteller - blijft hij haar op de voet volgen, zelfs wanneer zij, in de tweede zang, op zoek naar Balder de aarde is ontstegen. In de derde zang treedt hij wel weer handelend op in de geschiedenis en verhaalt hij - achteraf als ik-verteller - de laatste dagen van Mei op aarde, die ze grotendeels in zijn gezelschap heeft doorgebracht. Er is dus sprake van een bijzondere presentatie: het verhaal wordt verteld door een personage dat nu eens als ik-verteller dan weer als auctoriële verteller optreedt. Meestal worden daarbij deze beide functies consequent gescheiden gehouden. Zo heeft de dichter als ikverteller aan het begin van de derde zang Mei letterlijk uit het oog verloren en daarmee zijn alwetendheid afgelegd: ‘En toen ik de ogen opwaarts sloeg,/ Denkend, waar zou ze zijn’ (136). Omgekeerd is hij aan het begin van de eerste zang als auctoriële verteller zoals gebruikelijk weer onzichtbaar voor háár. Daarentegen komen er - vooral in de derde zang - ook momenten voor waarop de twee perspectieven over elkaar heen lijken te schuiven. Zo is de dichter wel in staat om midden in zijn ik-verhaal even als auctoriële verteller verslag te doen van wat Mei ondervindt, terwijl hij zelf in slaap is gevallen, en toont hij de hele derde zang dóór inzicht te hebben in haar gedachtenen gevoelsleven; logisch gezien zijn dit onmogelijkheden voor een ik-verteller. De combinatie van auctoriële verteller en ik-verteller, zoals die in de Mei als geheel voorkomt, heeft naar mijn mening echter niets storends of ongerijmds, hoe onlogisch zij op het eerste gezicht ook mag zijn. Dit heeft, denk ik, veel te maken met de bijzondere positie die de dichter/verteller ten opzichte van zijn hoofdfiguur inneemt. Hun onderlinge verhouding geeft dit curieuze vertelperspectief een zekere vanzelfsprekendheid. Op die verhouding ga ik nu wat nader in. | |
De dichter en MeiAl vrij spoedig in het gedicht wordt het duidelijk dat de dichter vervuld is van liefde voor Mei. Bij hun eerste ontmoeting in de avond gedragen zij zich beiden ook daadwerkelijk als geliefden: ‘Kust' ik u niet vaak vaak, mijn zoete Mei,’ etc. (51), al lijkt het wel dat zeker in eerste instantie - vóór de ontmoeting van Mei met Balder - de toenadering vooral van de kant van de dichter komt. Even probeert Mei zelfs uit zijn omhelzing te vluchten. Zij is het ook die een eind maakt aan hun samenzijn. De dichter lijkt in eerste instantie de ontvangende partij, Mei de gevende. Zij schenkt hem niet alleen een regen aan kussen, maar ook een schat aan geheimen: ‘Gij spraakt heel stil en veel en gaaft m'een schat/ Geheimen dien ik bergde bij me in stad’ (52), staat er met een wat kreupele laatste regel. Aan de andere kant is zijn liefde voor haar niet alleen bewonderend en ontvangend, maar ook koesterend en beschermend. Dit aspect treedt vooral in de derde zang sterk naarvoren. Zo is in de eerste zang Mei nog als een warme lamp in de handen van de dichter: ‘Welk een lamp/ Waart gij mijn handen’ (51), maar in de laatste zang wordt zij zélf door zijn adem verwarmd (146). Ook loopt hij als ‘haar goede herder’ (160) voorop in de lijkstoet en begraaft hij haar tenslotte zorgzaam onder de golven. | |
[pagina 363]
| |
Hiermee is hun verhouding echter nog maar zeer gedeeltelijk gekarakteriseerd. Mei is niet alleen de dichters geliefde, zij is veel meer. Ze is ook zijn inspiratiebron, zijn ‘duiventil’ zoals hij haar noemt: ‘gij die mijn duiventil/ Al lang zijt, in wie alle duiven stil/ Neerzitten, mijn gedachten, of ook vliegen/ Naar binne’ en buiten en zich mogen wiegen/ Over en om u, Mei, mijn lieveling’ (113). Aan het begin van de tweede zang wordt ze zelfs als muze door hem aangeroepenGa naar eind4.: ‘Kom nu mijn jonge zoete zuster, kom,/ Te lang suisde de zeis al rond ons om,/ Kom blonde zuster uit ons zonnig koren./ [...] / Zie ik wil nu zoetklinkende schalmei/ Hernemen, geef uw hand en sta bij mij,/ Leer dansen met mij heen uw rode voeten’ (61). Anders gezegd: de dichter heeft haar nodig als object, als onderwerp waaromheen hij zijn gedachten kan laten cirkelen en in die zin is haar aanwezigheid aan het begin van de tweede zang dan ook noodzakelijk om zijn lied te kunnen laten klinken. In dit verband moet naar mijn mening ook de ‘schat geheimen’ gezien worden die zij hem aan het begin van het verhaal inblaast. Naarmate het gedicht zich verder ontrolt, blijken de banden tussen de dichter en Mei steeds nauwer te zijn. Zij is méér nog dan zijn geliefde en zijn muze. Ze is zijn eigendom: ‘gij Mei, die ik noem/ Mijn eigendom’ (113). Sterker nog, ze is niet alleen ván hem, ze ís hem zelf, zijn schepping: ‘want al dien tijd was ik/ Diep in u, Mei, u zelf, geen ogenblik/ Keken wij rond, maar voelden diep in ons/ Een warmte en zachtheid als vogeldons’ (115). Hij kent haar gedachten en zo is het mogelijk dat haar verslag - in de derde zang - van haar wedervaren los van de aarde voor hem weinig nieuws bevat: ‘toen zei ze mij/ Wat ik al wist’ (137). En zo valt tevens - maar nu loop ik wat vooruit op het vervolg van mijn betoog - het wonderlijk gecombineerde vertelperspectief te plaatsen. Mei blijkt dus innig met de dichter verweven: ze is niet alleen zijn geliefde, zijn inspiratrice, maar ook zijn eigendom, een stukje van hemzelf. Dat laatste wordt niet alleen duidelijk door mededelingen in abstracto daarover van de dichter, maar ook door de soms treffende gelijkenis die er bij nader toezien tussen hemzelf en Mei kan worden waargenomen. Zowel Mei als de dichter houden zich namelijk bezig met taal, met woorden. In het geval van de dichter spreekt dit voor zich. Hij treedt niet alleen op als personage in het Mei-verhaal, maar ook als maker van het gedicht. In dit verband stelt hij zijn dichtersactiviteit herhaalde malen expliciet aan de orde. Meteen al aan het begin van de Mei gaat hij in op de toonzetting van het gedicht en nog een aantal keren daarna refereert hij aan de versregels die hij bezig is te schrijven: ‘Wee, wee mij, nu mijn hart mij overwint,/ En mijn stem stom slaat nu dit nieuwste woord geboren werd...’ (19); ‘Dan zingt het [mijn lijf] dronken dwalend dit hooglied,/ Gij allen hoort het - maar zìj weet het niet’ (62). Ook op zijn dichterschap in meer algemene zin gaat hij in. Wanneer hij zich - in de eerste zang - samen met Mei midden in de natuur bevindt, staat er: ‘En hier was alles wonder, 'k wilde wel/ Hier eeuwen zwerven of een zilv'ren bel/ Hiervan altijd doen luiden in dit land’ (52-53). Het ‘luiden van de zilv'ren bel’ kan hier moeilijk anders geïnterpreteerd worden dan als ‘dichten’; te meer nog aangezien de gehele Mei dóór ‘zingen’ en ‘muziek maken’ met ‘dichten’ in verband worden gebracht.Ga naar eind5. Verrassender is Mei's eigen preoccupatie met het woord. Niet alleen zingt zij - alleen of samen met de dichter - met een mond ‘gevuld met overvloed/ Van honing, meê voor bijen, bloemezoet’ (39), zoals de stroomvrouw het uitdrukt, maar ook houdt zij zich bezig met het zoeken van de woorden bij de dingen. Bij woorden die zij vroeger heeft horen ruisen in zee en waarbij ze zich toen alleen maar in gedachten verschijnselen kon voorstellen, vindt zij nu - eenmaal op aarde - de passende concrete dingen: ‘Zo hoorde ik namen waaruit ik me spon/ De wondre dingen zelf, ik was zo blij/ Toen mijn beurt eindlijk kwam. Nu heb ik bij/ Duizende dingen al elks naam genoemd’ (39). Ook weet zij de geheime rijmen op de vleugels | |
[pagina 364]
| |
van een passerende vlinder te ontraadselen (37)Ga naar eind6., net zoals de dichter op zijn beurt weer geheimen leest in háár: ‘Gij leekt zo vol geheimen en ik vroeg/ Ze u en las z'en voelde ze in damp/ Van warmte uit u wellen. Welk een lamp/ waart gij mijn handen, ik bij u de bij,/ Uw zoete honing purend, zoete Mei’ (51). De metafoor van de honing zoekende bij sluit in dit verband overigens mooi aan bij het honingcitaat dat ik hierboven gaf. En wanneer Mei, nog onder de indruk van Balders stem, in het zonovergoten landschap een sensatie-achtige beleving heeftGa naar eind7., komen er woorden in haar op: ‘En 't was alsof die zoete woorden in/ Haar voeren en in rij maar zonder zin/ Rondgingen zoals scheepjes, op haar bloed,’ (66). Evenzo wordt van de dichter gezegd dat Mei als een klein scheepje vaart op zijn bloed: ‘Mijn bloed de zee daarbij, gij waart mijn kleine/ Scheepje dat danste op mijn borst die 't droeg’ (51). Deze laatste overeenkomst in de metaforiek beklemtoont nog eens het belang dat Mei voor hem heeft, juist in zijn kwaliteit als dichter. Zij is het object van zijn mijmering en levert hem de woorden als zoete honing. Voor Mei zelf is het niet altijd duidelijk of de woorden haar nu van buitenaf worden aangevoerd of dat ze spontaan van binnenuit in haar opwellen: ‘En ze voelde niet/ Of ze [de woorden] van buiten kwamen als een vliet/ Die uitstroomt in een meer, of of een bron/ Ze uit haar zelve opspoot in de zon’ (66). Daarin lijkt ze op de dichter zelf, wanneer deze bij zichzelf weifelend nagaat of Mei nu een produkt van zijn verbeelding is, of dat hij haar waarlijk heeft ontmoet. Het zijn blijkbaar niet alleen de dingen maar het is ook de geest zelf, beter gezegd: de fermentatie daarin van de vroegere waarneming - de herinnering -, die de woorden doet ontstaan. Dit proces lijkt zich voor een goed deel onbewust te voltrekken. Vanzelf ontstaat er poëzie in hen, zonder dat zij dit nastreven of zich zelfs maar bewust zijn. ‘En daar begint een lied/ Weer in haar [Mei], dat ze toch niet hoort, hoewel/ Ze zelf het zingt’ (115), en: ‘Ik dacht niet, er bewogen/ Nieuwe zinnen in mij [de dichter],’ (142). Het als het ware ‘zelfstandig’ ontstaan van de zinnen spreekt ook uit de formulering: het is het lied, het zijn de zinnen zelf die in actie lijken te komen.
Een aantal malen wordt in de Mei de gedachte uitgesproken dat het terugdenken aan de dingen eigenlijk het mooiste is, mooier wellicht nog dan het ervaren van de dingen zelf: ‘troost de mijmering/ Over een ding niet zó wel als het ding?’ (64); ‘want de mijmering/ Over een ding, is teerder dan het ding’ (61). Vandaar ook het belang dat er aan de herinnering, ‘Der mensen mooiste slaaf’ (63), wordt gehecht.Ga naar eind8. Zowel de dichter als Mei hebben herinneringen. Voor de dichter zijn ze voornamelijk geconcentreerd op Mei; deze herinneringen vormen de bron van zijn hele gedicht. Mei zelf wordt op haar tocht gedreven door de herinnering aan Balder en het terugdenken aan diens gezang doet een vervoerende stroom van ‘zoete woorden’ in haar ontstaan (66). Het is duidelijk dat Mei en de dichter verrassend veel overeenkomst vertonen. Deze gelijkenis lijkt mij verklaarbaar uit het gegeven dat Mei beschouwd kan worden als een schepping van de dichter, waarmee dan ook het curieuze dubbele vertelperspectief een zin krijgt. Hun onderlinge overeenkomst lijkt geconcentreerd te zijn op één bepaald, zeker voor de dichter wezenlijk terrein: dat van het dichterschap. Dit dichterschap lijkt mij het meest essentiële motief in de Mei. Alle drie de zangen dóór blijft het weerklinken. Het vormt als het ware de fundering van het gedicht en maakt de Mei daarmee in de eerste plaats tot een gedicht over het dichten.Ga naar eind9. | |
Het dichtenWat het dichterschap betreft, lijkt er in de Mei een scheidslijn te lopen tussen enerzijds de dichter en Mei, en anderzijds Balder. Mei en de dichter zijn allebei scheppende personages. Mei tovert de natuur vol bloemen, de dichter creëert zijn Mei-figuurtje en beiden uiten zij zich in gezang. Hun creatieve vermogen stel- | |
[pagina 365]
| |
len zij zelfs expliciet aan de orde. Zo getuigt de dichter van zijn verlangen een ‘zilv'ren schel’ te laten klinken en spreekt Mei tegenover Balder van haar grote scheppingskracht: ‘ik schep/ Honderde dingen uit mij àl voor u,/ Ik ben zoals een mijn, uit mijn schaduw/ Werp ik te voorschijn grote edelstenen/ En maak er bergen van’ (120). Deze Mei-schatten kunnen Balder echter niet overhalen om zich aan haar te binden. In zijn laatste zang bekent hij haar louter ziel te zijn en daarom voldoende te hebben aan zichzelf. Ook mist hij dientengevolge elke scheppingsdrang: ‘Mijn God, mijn ziel, naast haar bestaat geen beeld./ 'k Word stil en niets bestaat meer dan mijn ziel,/ Geen ding, geen woord, en niets dat mij ontviel./ Haar wil ik hebben, hèb ik, en niemand/ Dan zij, mag met mij wonen in dit land’ (131). Volgens Balder sluit de behoefte om te creëren de vergankelijkheid in. Daar waar hij spreekt over de in feite destructieve scheppingsdrang die mensen en zelfs goden bevangt, formuleert hij die in termen van ‘wil’. Mensen en goden zijn: ‘Willend wat wordt, in woede en droefenis’ (127), ze worden bewogen door ‘willenswoede’ (127)Ga naar eind10. en een angstaanjagend wrede begeerte naar verandering, terwijl zij zich vol afkeer van het eeuwige afwenden: er gaat een ademhaling door de wereld, die ‘'t al verandert en verderft wat komt/ In zijn bereik, die altijd anders wil/ Wat is, die alles haat wat blank en stil/ Eeuwiglijk is’ (127). Deze ‘haat’ en ‘willenswoede’ lijkt ook van toepassing op de dichter. Hij is per definitie een scheppende figuur en al in de eerste zang bekent hij dat de kleur wit hem angst aanjaagt. Hierbij stelt hij tegenover het koude wit, het warme rood: ‘Het is waarom zang en muziek bekoort,/ Maar marmer mij verschrikt en witte kleur,/ Ik rode rozen liefheb en den geur/ Van blinkend fruit en verf van donzig ooft’ (29). Het warme, kleurige van rozen en vruchten wekt associatie met het levende, terwijl ‘wit’ in combinatie met ‘marmer’ refereert aan de dood. Dezelfde combinatie van ‘wit’ met ‘dood’ komt al eerder in het gedicht voor, in een passage waarin de aardse vergankelijkheid door de dichter wordt betreurd: ‘Eén ding is droevig en maakt zacht geklaag/ Altijd om d'aarde heen, een nevel vaag/ En luchtig om dat lijf: 't is wisseling/ Van zijn en niet zijn en dat ieder ding,/ Zielen en bloemen, drijven naar dat rijk,/ Waar 't wit en stil is en den dood gelijk’ (21). Eeuwigheid (stilte; blankheid; koude; ingekeerdheid; uitdrukkingsloosheid) en dood lijken dicht in elkaars buurt te liggen. Opvallend is dat muziek genoemd wordt onder het rijtje ‘aardse’ zaken. In zekere zin is dit begrijpelijk, aangezien elke uitdrukking, dus ook de muzikale, ten koste gaat van het eeuwige dat qualitate qua uitdrukkingsloos, ‘zichzelve genoeg’ is. Aan de andere kant zou het denk ik onjuist zijn om uit de Mei de conclusie te trekken dat muziek, ‘poëzie’ zeg ik meteen maar, een louter aardse, vergankelijke aangelegenheid is. Ook in Balders voorstelling van zaken ligt deze kwestie gecompliceerder. In zijn betoog koppelt hij ‘ziel’ en ‘muziek’ juist aan elkaar. Ook al is geen lied volgens hem in staat de bewegingen van de ziel volkomen te verklanken, dit medium komt er, vorm- en kleurloos als het is, toch nog het dichtst bij in de buurt: ‘Zielsleven is muziek’ (130). Nu is het in Balders visie ook de mensen gegeven in ogenblikken van inkeer iets van het eeuwige - hun ziel - in zich te voelen bewegen. In het bijzonder geldt dit voor kinderen, jonge vrouwen (Mei) en, hoe kan het anders, voor dichters. ‘Mannen zijn zo die men de dichters heet./ Een jong man zo die 't slaafs leven vergeet/ Een uur, een dag lang, en zichzelven hoort/ En naar zich luistert, wat geboren wordt/ Aan leven in zich en de wondre daden/ Die 't dieper zelf bedrijft, en naar beladen/ Winden met klanke' en woorden ongehoord’ (129-130). Dat luisteren naar de woorden en klanken van de ziel blijkt ook hier weer te worden gezien als een zaak die zich in het onbewuste voltrekt. Aan de andere kant stelt Balder het ook voor alsof de klanken en woorden van buitenaf door de wind worden aangedragen. Dichters luiste- | |
[pagina 366]
| |
ren naar hun dieper ik en ‘naar beladen/ Winden met klanke’ en woorden ongehoord’. In de Mei komen we overigens herhaaldelijk deze voorstelling tegen van klanken en woorden die als luchtbellen uit het water opwellen, als ballons opstijgen, aangevoerd worden door de zeewind, door het water worden gemompeld etc. De hele wereld lijkt een symfonie van klanken en woorden waaruit de dichter en Mei slechts hebben te putten. ‘Muziek komt uit luchtwemeling geweld’ (60). In feite ziet het ernaar uit alsof in de Mei twee op zichzelf met elkaar onverenigbare visies naar voren worden gebracht. Beide komen we tegen in de tirade van Balder. Daarin wordt aan de ene kant gesteld dat het eeuwige louter op zichzelf betrokken is en per definitie uitdrukkingsloos, zonder behoefte aan welke procreatie dan ook. Daarom zal er ook nooit uit hemzelf en Mei een kind geboren worden; te meer nog omdat zij voor hem het andersoortige, vluchtige, aardse vertegenwoordigt. Aan de andere kant betoogt Balder in dezelfde speech wél weer dat mensen, met name kinderen, dichters en jonge vrouwen, het eeuwige bij vlagen in zich kunnen ervaren. Daarbij erkent hij de mogelijkheid om door middel van muziek tot op grote hoogte van dit eeuwige te getuigen.
Deze twee strijdige visies komen ook minder expliciet, los van Balders woorden, in het gedicht naarvoren. Het meest overtuigend en nadrukkelijk dringt zich de opvatting op als zou er verwantschap bestaan tussen de dichter en het hogere, eeuwige. Zeer veelzeggend lijkt me in dit verband een passage tamelijk aan het eind van het gedicht, in de derde zang, waarin Mei Balders stem herkent in het gezang van de dichter: ‘“Gij zijt als hij, als hij, in uwe stem.”/ En toen kuste ze mij, maar kuste hèm/ Op mìjnen mond’ (146). Als dichter komt hij de eeuwige Balder blijkbaar even zeer nabij. In dezelfde lijn ligt de manier waarop de dichter zelf spreekt over de inspirerende kracht die er voor hem is uitgegaan van zijn eerste ontmoeting met Mei. Op het moment zelf ervoer hij toen al wel dat in het avondlijke duinlandschap ‘alles wonder’ (52) was en bron van poëzie, maar later, in zijn herinnering, lijkt deze ervaring definitief in een metafysisch licht te zijn gaan staan. Zijn waarneming verruimde zich toen zozeer dat de hemel voor hem leek open te breken. Vertwijfeld vraagt hij zich dan ook af hoe hij die plek ooit heeft kunnen verlaten: ‘Hoe kon ik 't ooit verlaten waar mijn ziel/ Duizeld’, het licht ver van mijn ogen viel,/ Mijn oog en oor werd als de grote hemel/ Boven de zee met al haar waterwemel/ Van prisma's kleur en van muziekballons/ Opstijgend van de baren, en van dons/ geplukt uit golvevleugels? Waar de nacht/ De aarde sloot, den hemel openlacht’/ Uit sterren wit spruitend met klaar gekijk,’ (60). Ook al volgt de dichter Mei niet op haar tocht naar Balder, een vergelijkbaar eeuwigheidsverlangen is hem eigen. Dat verlangen blijkt nauw verbonden met zijn scheppende activiteit. In de eerste plaats is het eeuwige bron van poëzie. De dichter vangt in de wereld om hem heen wat ik maar noem ‘eeuwigheidsgeluiden’ op. Hij luistert naar de klanken die door het water, door de wind en door bladeren van de bomen worden aangedreven. Deze muziek dringt door tot in zijn ziel en roept er weer nieuwe klanken uit op. ‘Muziek lokt van een ziel muziek weer los,/ Die treedt in wondere gedaanten uit/ De zielepoort, zoekend dat lokgeluid’ (45).Ga naar eind11. In de tweede plaats, en dat volgt eigenlijk al uit het voorafgaande, is het eeuwige ook datgene dat door poëzie wordt uitgedrukt. Opvallend is dat in de Mei geen onderscheid wordt gemaakt tussen muziek en poëzie. De dichter wordt voorgesteld als de klassieke ‘zanger’ en begrippen als ‘klank’, ‘woord’, ‘zang’, ‘gedicht’, ‘lied’ bevinden zich in een en dezelfde betekenissfeer. Ik neem dan ook de vrijheid ‘klank’ en ‘woord’ in dit opzicht als synoniemen op te vatten. Evenals Mei kent de dichter dus de hang naar het eeuwige en evenals Mei wordt zijn wezen in dat opzicht gekenmerkt door een zeker dualisme. Mei, het kind van zon en maan, | |
[pagina 367]
| |
verenigt in zich het warme rode en het blanke koude en noemt zich de bezitster van een wat hybridisch paleis waar ‘Zomers gebloemte hangt, winters kristal,/ Met ijs behangen en met rood koraal/ De wanden’ (80). Evenzo schijnen er ook in de dichter twee compartimenten aanwezig. Want ook al lijkt zijn stem op die van Balder, een leven zonder zintuigen, zonder begeerte kan hij zich niet voorstellen: ‘want mijne ziel kon niet/ Denken wat ze zou zijn, wanneer ze niet/ Behoefte had aan ore' en oge' en wens/ Naar anders en naar meer: dat kan geen mens.’ Met andere woorden: zijn ziel kan niet louter op zichzelf bestaan, hij heeft als het ware zintuigen en scheppingsdrift nodig. Deze gedachte sluit aan bij de visie op dichterschap die ik in het voorafgaande, in verband met Balders zang, schetste. De dichter neemt in de natuur het eeuwige waar en vormt in zijn ziel - voor een goed deel onbewust - dit materiaal om tot een eigen schepping. Kunst, natuur en het eeuwige blijken met elkaar verbonden, voor zover zowel poëzie als natuur in staat zijn iets van de sluier die dat eeuwige verbergt, op te lichten. Deze visie op poëzie en de functie van de dichter staat haaks op een andere gedachte die óók in de Mei door middel van de verhouding tussen Balder en Mei tot uitdrukking wordt gebracht. De gedachte namelijk dat het eeuwige een op het eigen subject geconcentreerde, scheppingsloze beslotenheid vormt, zonder enige relatie tot het waarneembare, vergankelijke aardse. Logisch gezien zijn deze beide opvattingen onverenigbaar in één concept, maar toch tast die ongerijmdheid de schoonheid van het gedicht niet aan. Gorters Mei is poëzie, geen poëtica. De bekoring ervan schuilt uiteraard niet in de overtuigingskracht van de naar voren gebrachte poëticale ideeën, maar in de gulle rijkdom en liefdevolle aandacht waarmee Mei en het haar begeleidende decor gestalte hebben gekregen. Anders gezegd: in de gelukkige omstandigheid dat maar één kant van de theorie in praktijk werd gebracht. |
|