De Gids. Jaargang 152
(1989)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
Wiel Kusters
| |
[pagina 346]
| |
Schaepmans ‘Zang der Zuilen’ zichzelf een context van op het eerste gezicht minder opvallende allusies, met name in de tweede zang van Mei. Meer in het algemeen zou men dit kunnen zeggen: zoals in Mei het nieuwe uit het oude verrijst en oud uit nieuw voortkomt,Ga naar eind6. zo ook legt Schaepmans Aya Sofia de nadruk op de wederzijdse doordringing van leven en dood. In een nawoord schreef de dichter, stelling nemend tegenover de jonge poëten van zijn tijd, Gorters generatie: ‘Het is [...] een gedicht naar den ouden trant; maar het oude is somtijds frisscher dan het jonge. Dit is een troost.’ En in het versgedeelte dat ‘De Puinen’ heet, lezen we bij voorbeeld:
De zon in al haar glorie
Is dienstbaar aan het graf,
Zengt van de schoonste bloemen
De schoonste knoppen af,
En met haar zilvren stralen
Verstijft de zachte maan
De kronkelende blaadjes,
Bij 't vroolijk opengaan.
[...]
O Dood, gij zijt het leven,
't Mysterie der Natuur.
Gij strooit door heel de wereld
De sporen van uw kracht,
De zwarte sombre puinen
Verkondigen uw macht,
Zij teekenen uw gangen,
Zij merken uw gebied,
Maar wat ook moge sterven,
Die puinen sterven niet.
[...]
Hoe predikt gij aan de eeuwen
In der verdelging taal,
Gij nooit te delgen puinen,
Des levens zegepraal.Ga naar eind7.
De ‘geest der poëzie’ brengt nieuw leven op het ‘oude wereldkerkhof’. Schaepman citeert uit Ezechiël 37: ‘...Er waren vele beenderen op het veld en zij waren zeer dor... en de geest is in hen gevaren en zij leefden...’ Een nieuwe lente, dank zij herfst en winter. Van Gorters mogelijke allusies op Aya Sofia, of reminiscenties daaraan, zal ik nu wat concretere voorbeelden proberen te geven. Wanneer ik hier verwijs naar het spel van zee en licht op de tweede bladzij van de Mei, en dat met de eerste strofen van ‘Anthoesa’ verbind, het derde deel van Aya Sofia, dan mag die relatie misschien nog wel vaag worden genoemd. Toch citeer ik Schaepman hier graag even:
Een wonderbare wereld
Doemt op voor ons gezicht,
In gouden golven dartelt
Een oceaan van licht,
Neerstromend van den hemel,
Doorzichtig, warm en hel,
En gouden wolken wassen
Weêr uit der baren spel,
Uit blinkend blauwe baren
Van zonnegoud doorgloeid,
Wier vonkend zilvren pluimsel
Met zonnestralen stoeit.
Een breede gouden sluier
Golft van d'azuren boog
En hult in lichte plooien
't Van zonlicht dronken oogGa naar eind8.
Er schuilt in deze evocatie een element dat aan Gorter doet denken. Is het het idioom? Of zijn het eerder de speelse licht- en watertaferelen zelf, als voorwerp van dichterlijke aandacht, die zich met de Mei laten associëren? De eerste regels van het fragment zou Gorter vermoedelijk nooit voor zijn rekening hebben genomen: zij kwalificeren de opgeroepen wereld al als ‘wonderbaar’ nog voordat de lezer er iets van gezien heeft. Maar met die ‘oceaan van licht’ die in de golven dartelt - een zee in een zee | |
[pagina 347]
| |
- komen we al wat dichter in de buurt van de Tachtiger, die in Mei ‘het water van de zon’ op de golven laat stromen, golven die - zelf water! - gewassen en gezalfd worden met licht. Zij worden daar heel nieuw van.Ga naar eind9. En als Schaepman de wolken laat ‘wassen’, dat wil zeggen: groeien ‘uit der baren spel’, en zo zee en hemel met elkaar verbindt, dan kunnen we die verbintenis hier als wezenlijk beschouwen en zien we hoe ook Gorter water en lucht in de vorm van wolken met elkaar verbindt: ‘dons/Geplukt uit golvevleugels’, een wel zeer gewaagde metafoor.Ga naar eind10.
Over de laatste van de hierboven geciteerde strofen heeft Willem Kloos zich laatdunkend uitgelaten. In zijn kritiek op Aya Sofia schreef hij: ‘Dien sluier, ofschoon ook niet eigenhandig geweven, laat ik nog gelden, maar hoe, in godsnaam! kan iemand als hij zonlicht ziet, aan een “in plooien gehuld en dronken oog” denken? Dat is rhetorica, waarde doctor! voortbrodeeren op een gegeven patroon, zonder verder naar het eenige en onmisbare model, de natuur, te zien.’Ga naar eind11. Zo'n uitspraak krijgt, vind ik, tegen de achtergrond van Gorters Mei, waaraan ten tijde van Kloos' kritiek geschreven werd, een zeer merkwaardig karakter. Immers ook in Gorters beelden is de natuur als model dikwijls ver te zoeken. Wat te denken van de zee, die in Mei als ‘een groot zwaar man / Van vroeger eeuw en kleding’ wordt voorgesteld?Ga naar eind12. Gorter is op dit punt extravaganter dan Schaepman. Van deze laatste gispt Kloos bij voorbeeld ook de volgende regels:
't Is geen muziek door orgelende kelen
Der menschen borst ontstegen in haar vlucht,
Waar al de tonen onzer ziel in spelen,
Als witte duiven langs de blauwe luchtGa naar eind13.
‘'t Zou heel mooi zijn,’ schrijft Kloos, ‘... als er maar eenig punt van vergelijking bestond tusschen duiven langs de lucht en “zielstonen” in een zang.’Ga naar eind14. Het is duidelijk dat dit soort nuchtere overwegingen voor Gorter, toen hij zijn Mei schreef, geen enkele rol kan hebben gespeeld. De eerste regels van zijn gedicht zijn er meteen om het te bewijzen: daar blaast een jongen ‘als een orgelpijp, / De klanken schudden in de lucht zo rijp / als jonge kersen’. Men zou bijna denken dat Gorter Kloos' commentaar op Schaepman hier met opzet logenstraft. Dezelfde gedachte komt op, wanneer we bij Gorter lezen:
[...] De rijke zon omweefd'
Eén sluier na de andre om haar ogen.Ga naar eind15.
Dat verschilt, vind ik, niet veel van het door Kloos gelaakte, in plooien gehulde oog uit Schaepmans gedicht. De opvallendste reminiscentie aan Aya Sofia is voor mij gelegen in de ‘dom’ die in de tweede zang van Mei figureert en op de evocatie waarvan in de eerste zang door middel van een uitgewerkte vergelijking gepreludeerd wordt.Ga naar eind16. Daar is de zee
[...] aan een oud Grieks land gelijk
Zoals dat nu is, maar eens was het rijk
Aan beelde' en tempels; nu liggen dooreen
Zuilen en blokken kapiteel: de steen
Verweerde in brokken en werd schaduwig.
Er groeien anjelieren en honig
Zuigen daar bijen, toch lijkt het droevig
Wanneer de zon pas schijnt.Ga naar eind17.
Deze prefiguratie, als ruïne, van de dom uit de tweede zang wordt een aantal pagina's eerder op haar beurt voorbereid door het beeld van een zandkasteel:
Er lag op 't strand een zandheuvel, een fort
Als kindren bouwen, schuim en water stort
De grachten binnen als de vloed opkomtGa naar eind18.
De ‘dom’, met het beeld waarvan de tweede zang opent, is geen zandkasteel of ruïne, maar een stralend heiligdom in een arcadisch landschap. Als ik nog eens aan Aya Sofia mag herinneren: de ‘puinen’ zijn hier gerezen.Ga naar eind19. | |
[pagina 348]
| |
Nu staat er midden in het land een dom
Van zuilen die ík stapeld', en rondom
Buigen zich popels en de treurcypres.
Het groeit vol leliën, er hangt een tres
Van rozen af aan elke schacht, een rij
Van kinderen zit en zingt zij aan zij,
Roodwangig op de treê met open kelen;
Een orgel hing ik aan den wand te spelen
En binnen zette ik een meisjesbeeld.
Ik was de een'ge priester, al die weeld'
Had ik, ík woonde er, met mij niemand.
Heel eenzaam was om 't heiligdom het land.
De schoonheid en bekoorlijkheid van Gorters heiligdom staat in een schril contrast met de Aya Sofia, zoals Schaepman haar oproept. Haar vroegere glorie is onzichtbaar geworden.
Zoo zwaar, zoo zwart, zoo somber,
Een schaduw, reuzig groot,
In 't midden van de zonne
Geworpen door den dood.
Ja, 't is des Doodes zetel,
Ja, 't is der eeuwen graf,
Dat teekent aan de luchten
Zijn donkre lijnen af;
Onzichtbaar, in gezichten
Toch zichtbaar, zweeft een drom
Gestalten van 't verleden
Droef om der dooden domGa naar eind20.
Later echter, in ‘De Zang der Zuilen’, is er muziek hoorbaar in Schaepmans dom:
Wat wonder lied ontvangt ons op den drempel
Van 't heiligdom?
Het is, anders dan bij Gorter, waar kinderen ‘op de treê’ zitten te zingen en een orgel aanwezig is, geen gezang uit ‘orgelende kelen’ (Schaepman). Ook is het geen harpspel wat men hoort, het is niet het ruisen van een fontein, niet de wind die langs koepeldaken strijkt, noch is het de ‘juichtoon’ waarmee de zon ‘bij 't grootsch ontwaken / [...] haar beeld in duizend spiegels groet’. Evenmin is de muziek afkomstig uit de kruinen van het ‘cypressenwoud’.Ga naar eind21. Het wondere lied is, zoals we al weten, afkomstig van zingende zuilen. Die zuilen heten bij Schaepman ‘een woud van zuilen’ en ook wel ‘'t zuilenwoud’. Zoiets vinden we ook bij Gorter, wanneer zijn beeld van de ‘dom als het ware ongemerkt overgaat in de evocatie van een bos: ‘Een blauwe schemer stijgt / Uit 't zuilwoud, zonlicht glijdt, het boomloof nijgt. / Maar nu zal 't orgel spelen.’Ga naar eind22. Maar deze parallel lijkt mij toch minder opvallend dan de in mijn ogen zeer betekenisvolle tegenstelling die er bestaat tussen Schaepmans negatieve identificatie van de wonderlijke muziek die zich op de drempel van zijn heiligdom aan ons voordoet aan de ene kant ('t Is niet... 't Is niet...) en de vragenderwijs geopperde verklaring die Gorter geeft voor de muziek die 's nachts dikwijls hoorbaar is ‘tussen kolommen’:
Dan gudste er tussen kolommen dauw
Muziek, zijn 't vogels, zijn het vlinderen,
Klapwiekend muzikale vleugelen?
Of zijn 't fluwele voetjes van mijn Mei,
Die om den tempel treedt dat daar de rij
Dodengezichtjes, bloemige viool
Dromerig knikt en heel de bloemeschool?
Of was 't misschien de lucht die klanken gaf
Door wind en bloemgeschommel en den draf
Van Mei die om den tempel liep te spelen.
Maakt niet de lucht ook zo uit vogelkelen
Geluid, en drijft uit takken van den boom
De wind niet lichte tonen en de zoom
Van 't kleed, ruist ze niet 's morgens over 't veld -
Muziek komt uit luchtwemeling geweld.Ga naar eind23.
Gorter noemt hier een verklaring - muziek komt voort uit de beweging van lucht - die door Schaepman wordt afgewezen wanneer hij ons wil laten zien of horen waar het ‘wonder lied’ vandaan komt: niet uit de kruinen van het cypressenwoud. En die tegenstelling herhaalt zich nog eens, als Gorter enkele bladzijden verder in zijn Mei het eigen gedicht, ‘dit lied’, | |
[pagina 349]
| |
dat hij, in de lijn van Schaepman lijkt het wel, eerder als een ‘dom’ heeft getypeerd,Ga naar eind24. als een rivier beschrijft. Eerst is er dan sprake van een daverende waterval, en daarna van een stroom die ‘ruisende’ door het riet gaat ‘dat fluit’:
Zo zal dit lied liggen, dwars door het landGa naar eind25.
Dit alles neemt niet weg, dat Schaepman aan het begin van zijn ‘Zang der Zuilen’ regels heeft geschreven die Gorter bekoord kunnen hebben, en die soms een allure vertonen die de ‘retorica’ waartegen Kloos fulmineerde, ver achter zich laat. Die ‘juichtoon’ van de zon bij voorbeeld, wanneer zij 's ochtends ‘haar beeld in duizend spiegels’ groet. Opgevat als een personificatie heeft dit beeld misschien iets dubieus. Maar het is ook bijna een synesthesie - lichtspektakel als geluidseffect - en als zodanig moet het beeld anno 1886 zeker frisheid en kracht hebben bezeten. Wanneer het verband dat ik hier heb gelegd tussen aspecten van Schaepmans Aya Sofia en de Mei van Gorter enige overtuigingskracht bezit - het begon allemaal met de woorden ‘liedren als zuilen’ -, dan moet men zich afvragen hoe Gorters impliciete visie op het werk van de oudere dichter het best omschreven kan worden. Er is dan zeker sprake van een polemisch trekje: ‘liedren als zuilen’ is iets anders dan zuilen die zingen. Gorter lijkt Schaepman wat dat betreft een lesje te geven, al is ook zijn eigen beeld gewaagd. Wil Gorter de lezer tonen, dat wat Schaepman doet en door Kloos wordt gelaakt - ik denk hier ook aan de ‘tonen’ die als ‘witte duiven langs de blauwe lucht’ spelen en aan de in sluiers gehulde ogen - in de poëzie niet per se ongeoorloofd of lachwekkend is? Dat waar het op aankomt uitsluitend het elan en misschien zelfs wel de bravoure is van het gedicht als geheel, dat zichzelf in al zijn elementen rechtvaardigt wanneer het niet op twee gedachten hinkt en de retoriek alleen maar nu en dan, hier en daar, met vrijmoedigheid en beeldende inventiviteit verbindt, zoals men bij Schaepman kan zien? (wordt vervolgd) |
|