De Gids. Jaargang 152
(1989)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 336]
| |
Enno Endt
| |
[pagina 337]
| |
Ik gebruik deze tweedeling als uitgangspunt, en bespreek hier alleen het eerste niveau. Ik geef die verhaalwerkelijkheid kort weer, en probeer dan te verklaren, waarom Gorter dít verloop aan zijn verhaal gaf, - wat hem bewoog toen hij Balder de beslissing liet nemen die voor Mei fataal was. Ik zal me daarbij niet verder verdiepen in Schopenhauers filosofie dan voor zover Balders uitspraak daar iets van laat vermoeden, - het gaat mij om Gorters neiging tot het standpunt in kwestie. Dat beslissende standpunt is te vinden in Balders barse bejegening van Mei, een tirade die even later gevolgd wordt door een tweede uitspraak, met een wat mildere boodschap.Ga naar eind7. Maar die betreft de Nietzscheaanse kant van de zaak, en Gorters affiniteit daarmee zal ik later, elders, ter sprake brengen.Ga naar eind8.
Het liefdesverlangen dat Mei bevangt in het begin van dit tweede boek drijft haar te gaan ver bóven ‘de tuin van Holland’, door overluchtse streken zoals A. Roland Holst het zou zeggen. Zij zoekt en vindt tenslotte de goddelijke geliefde, die haar, na zijn aanvankelijke vertedering, bars bejegent, zoals gezegd, wanneer zij rept over de mogelijkheid van een kind van hen beiden. Als hij wat kalmer is geworden, geeft hij haar een nadere verklaring: over de verrukkingen van het schouwen in eigen ziel, en wel: alléén. Met zíjn trance en háár verworpenheid eindigt het tweede boek:
Toen stond hij op en Mei zag een blauw waas
Boven zijn hoofd, zijn aanschijn blonk, als dwaas
Stond hij, de armen uit, en scheen te drinken.
Zij wist dat hij voor haar niet was en zinken
Begon ze langzaam, sneller, en zijn stem
Bleef in haar oren, dat was al van hem.
Kort nadat het derde boek begonnen is met een nachtelijke scène, de dichter aan een rivier, denkend ‘waar zou ze zijn?’, ziet hij haar tussen de wolken:
Eerst als een starre met een schemerschijn
Mind'rend rondom en toen een uit het klein
Fladdergewiekte volk der vlinderen.
En toen als ene uit de kinderen
Die vogels nadoen, hoenders en kalkoenen,
Met de armen vliegende vergeefs en toen 'n
Leliëbleke, wenend, mijne Mei.
Het verrast mij telkens weer hoe heerlijk het is om zulke regels over te schrijven, zoals nu. Ik breng ze ook eigenlijk alleen zo uitvoerig in herinnering, om nog even het gedicht zelf z'n kans te geven. Maar nu dan mijn redenering. Want het gaat anderen en ook mij er niet alleen om lekker droevig te zijn en ‘eigenlijk om eigen leed’ te wenen. Sommigen willen er ook iets van begrijpen, misschien om voor Mei op te kunnen komen. Waaróm die afwijzing van Balder? en wij kijken verwijtend naar Gorter.
De regels waarin Gorter Balder bars laat spreken, schrijf ik niet graag over. Zorgvuldig naverteld komen ze hier op neer: het begeren met alle zintuigen van de stoffelijke goederen dezer aarde kent geen einde; het wil alle dingen bezitten en daarmee veranderen en verteren. Deze levenswil, blind als een instinct, koelt zijn drift aan de wereld, al procreërende, zich uitende, en blijkt dan eigenlijk ook een doodsdrift te zijn: de mensen met hun willenswoede ‘bouwen zich een graf / voor 't kostbaarste wat ze een oogwenk zijn, / en uiten zich’. Beter doet men om niets buiten zichzelf te laten vallen, niets te materialiseren, te ver-beelden of te verklanken, en alleen de eigen ziel, tijdeloos, te beleven. En dat moet kennelijk zónder een ander, als een eenzaam, of beter: een alleen-zijnd individu, - zonder Mei, in dit geval. Balder is er vervolgens op uit zijn overtuiging aanvaardbaarder te maken voor Mei, voor ons, door middel van zijn tweede uitspraak, over de wondere zielsbelevenissen. Dat die tweede tirade elementen bevat die in tegenspraak zijn met de eerste heeft Langeveld-Bakker (1934) al opgemerkt; het is door Van Eyck in den brede behandeld. Ik betwijfel | |
[pagina 338]
| |
of Gorter heel veel meer in Schopenhauer thuis was dan uit bovenstaande parafrase van de Balderwoorden blijkt. Is het wellicht slechts een flirt geweest (Van Halsema zegt het zo) met wat er toen aan wijsheid van de eigentijdse filosofen door de intellectuele wereld woei, - waar een ouderejaars student zowat van opving? Het ‘levensbegeer’ komt in een enkel gedicht kort na Mei nog wel voor; de overige termen, zoals ‘willenswoede’ niet, en het denkcomplex als geheel herken ik nergens meer in het latere werk. In afwachting van een grondige filosofische behandeling van de zaak wil ik nu op enkele aspecten wijzen in Gorters geestelijke ontwikkeling vóór en tijdens het ontstaan van Mei, die er misschien toe hebben bijgedragen dat Balders ‘allenigheid’ hem een ogenblik aantrekkelijk of herkenbaar leek.
De poëtica van Tachtig was vóór Gorters optreden geformuleerd door Kloos en Verwey. Gorter wist die te vinden in de als manifest herkende Inleiding, die Kloos aan de Gedichten van Perk had meegegeven; verder in de eerste Nieuwe-Gids-jaargangen, en in de gesprekken met Diepenbrock, Timmerman, en anderen uit de kring rondom de kern. De vervoerende slotzinnen van Kloos z'n ‘manifest’ hadden ook hem ‘vreemd en zoet in de ooren gezongen’, zoals Van Deyssel het namens zichzelf zegt.Ga naar eind9. Zaliger dan de gelovige christen achtte Kloos de dichter, die, ongehinderd door religieuze of wereldlijke wetgeving, de dingen dezer wereld met zijn eigen zin voor schoonheid beziet, zich niet om hun vergankelijkheid of de zijne bekommert, ‘maar die zichzelven godheid en geliefde tevens is, waar hij stormt en juicht, en weent en mijmert, eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid’. In deze zinsneden, rijk aan véle noties, is naar Balders voorkeur in elk geval dat godheid-en-geliefde-tevens te onderstrepen; en verder natuurlijk die eenzaamheid, en die ziel; en misschien zelfs dat blauw, dezelfde kleur immers als het waas om zijn hoofd. Over de wondere ziel moet evenwel gehandeld worden als de tweede uitspraak van Balder aan de orde komt. Niet naar Balders voorkeur, en zeker niet naar die van Gorter, is Kloos z'n onverschillige aanvaarding van de dood, hier geparafraseerd, maar in zijn tekst nog eens extra kenbaar gemaakt als tussenzin: ‘ - zóó wonderbaar en zoet als het leven dunkt hem de dood -.’ Deze bekoring klinkt mij altijd wat minder oprecht in de oren. Wat is het: retoriek? Jeugdige lichtzinnigheid? Of dienende om bij voorbaat een argument van de gelovige christen overmoedig terzijde te schuiven? Kloos zegt later nóg wel eens: ‘Men moet niet van het lieve doodzijn ijzen’ (in zijn sonnet ‘De boomen dorren in het laat seizoen’), maar in een ander, een niet alleen-maar-melancholiek sonnet geeft hij toch een onaantrekkelijk beeld van die situatie: ‘Want alles ligt in eeuwgen slaap bevangen, / In de eeuwgen nacht, waarop geen morgen daagt’, - in die slaap kan men dan een droom hebben: ons tijdelijk bestaan op aarde, een ‘ontzetb're droom’. Alleen de eigen kunst betekent, binnen die ontzetb're, een zalige droom.Ga naar eind10. Hoe evenwel Kloos er over mocht denken, Gorter in elk geval was, juist als ontkerstende, vervuld van het doodsbesef. Het klinkt in donkerder tonen door, op vele plaatsen van de Mei, onder de heldere en duidelijkst waarneembare melodie. Stoffelijk = aards = vergankelijk, - wat er tenminste niet meer op volgt is ‘zondig’. En Gorter heeft van het onderdeel Wijsbegeerte uit zijn klassieke-talenstudie in elk geval overgehouden de tegenstelling tussen enerzijds de materie, en anderzijds de geest; en die laatste dan veelal ook boven de aardsheid verheven gedacht; als niet-vergankelijk bovendien met het etiket ‘eeuwig’ beplakt; en in elk geval als zeer veel verkieslijker beschouwd. Ook ligt deze geest bepaald niet ver af van wat men zich bij ‘ziel’ voorstelt. En die ziel is te dien tijde nog een schone ziel, die bij voorbeeld de herinnering aan de Ideeën van Plato bewaart. Een ziel van vóór Freud dus.
Hiermee mag dan Gorters tijdelijke instemming met Balders, respectievelijk Schopenhauers afwijzing van alle materialisatie, en | |
[pagina 339]
| |
zijn voorkeur voor de eigen ziel begrijpelijk zijn, en ook de blijkbaar inherente eenzaamheid lijkt wel aannemelijk, - maar nu Mei met haar verlangen naar gemeenschap het slachtoffer wordt van die vereiste eenzaamheid, komt toch de vraag weer op: waarom legt Gorter dáár zoveel nadruk op? Ook als hij andere elementen van de leer even later, in het derde boek, herroeptGa naar eind11., omdat ze onhaalbaar zijn voor een mens (een leven zonder zintuigen, en zonder zucht naar verandering, zonder begeerten), blijft het onzeker of de noodzaak van het alleen-zijn wel in de vaart van het verwerpen mee gaat. Er valt te vermoeden, dat daar iets, of alles, van overeind blijft. En gegevens uit de biografie ondersteunen, dunkt me, dat vermoeden.
‘Mijne Heeren!’ - daarmee opent de tweedejaars Herman Gorter (20) zijn lezing voor het dispuut Unica.Ga naar eind12. (In wat volgt onderstreep ik hier en daar een notie.) ‘Is het u allen niet eens overkomen, dat als ge in stilte ter neer zat voor uw schrijftafel of in eenzaamheid wandeldet in de vrije natuur, er gedachten bij u oprezen, (...) die u voorkwamen boven de alledaagsche verheven te zijn?’ Spreker geeft vervolgens blijk een dergelijk surplus op de werkelijkheid van alledag te kennen, nl. wanneer hij ‘een nieuw beeld’ vindt voor een nooit opgemerkte overeenkomst tussen twee dingen; of als hij het karakter van een ander plotseling beter begrijpt; als hij ‘een werk van kunst of natuur’ of ook ‘een persoon’ ziet en in verrukking gebracht wordt, alsof hem dan ‘als 't ware, zijn beter ik’ getoond wordt. ‘De borst’... (verruimt zich), ‘het hart’... (gloeit natuurlijk), ‘het hoofd’... (verheft zich), ‘de pols’ ... (slaat sneller), ‘de blik’... (wordt helderder) en ‘het is als of het geheele lichaam plotseling in grootte toeneemt. De mensch loopt dan op de teenen’... (daar víndt de orator zowaar een eigen beeld!), ‘of, wil men het fraaier, schiet vleugelen aan’. En ja, dat vinden de heren inderdaad fraaier, zoals later uit hun kritiek blijkt. Maar vooreerst blijft Gorter nog aan 't woord. Hij introduceert op luchtig-schertsende toon ‘de duivel der ijdelheid’, die zo'n bijzonder ogenblik wil vastgelegd zien op papier, om er de denker z'n voordeel mee te laten doen. En als we daaraan toegeven, dan blijkt zo menige gedachte ‘in het hart waarin zij opkwam oneindig schooner, dan op het papier waar de drukker haar plaatste’. Elke materialisatie - om een woord uit mijn weergave van Schopenhauer te gebruiken - betekent afbreuk aan ‘de herinnering, de hoop, en de liefde van hem, die het [het bijzondere ogenblik] koesterde’. Enkele jaren later, als hij reeds de Mei aan het schrijven is, uit hij dezelfde voorkeur voor de eigen innerlijke ervaring, nu zonder de obligate retorische wendingen, want in een brief. Nu wordt er bovendien een afkeer onder woorden gebracht, nogal gekweld, van de betekenisloze alledaagsheid in maatschappelijke omgang: ‘O, het was maar goed dat ik gisterenavond wegging. Dat gepraat, dat onnoozel, dof gerommel van woorden, dat maakt me soms wanhopig. Is het niet verschrikkelijk, zoo maar te praten, en weinig of niets te denken? Er is zoo weinig menschelijks in. Het maakt me bang en benauwd er tusschen te zitten. Ik houd van heldere stemmen en schitterende oogen, en bloed en een kloppend hart.’ En dan nog introverter: ‘Ik houd van stilte en zacht helder denken. Het was maar goed dat ik wegging.’Ga naar eind13. Dat aan zijn meisje. Precies daarbij aansluitend aan zijn moeder: ‘Laten ze me nu niet op die partijtjes vragen, dat maakt me oud, ik houd niet van zooveel menschen. Ik houd van maar weinig. Het is gek, ik houd van alle menschen bijna, als ik over ze denk, dat komt dan zijn ze mijn eigendom, mijn denkbeeldige menschen, maar in werkelijkheid vervelen ze me vaak. Ach, alle liefde is liefde voor denkbeelden, dat kan niet anders.’Ga naar eind14. De Mei schrijvende leeft hij zich hoe langer hoe meer een droomdomein binnen, waarbinnen stilte en eenzaamheid moeten zijn. ‘Ik ben nu een nacht in de stilte geweest, en het doet mij al goed. Wijd en zijd om mij, terwijl ik wakker lag, was er niets, maar midden in de eenzaam- | |
[pagina 340]
| |
heid ik alleen, met de stilte. En mijn gedachten liepen uit mijn huis, naar alle kanten, Noord en Zuid en Oost en West en ze stootten op geen mensch in den nacht. Hier heersch ik dus over mijn gedachten, zouden ze niet goed en mooi worden in deze eenzaamheid?’Ga naar eind15. Dit eigen territorium, waarin hij ‘heerst(!)’, wordt steeds meer zijn werkelijkheid. Dit is te zien aan de groeiende vereenzelviging die zich voltrekt tussen hem en zijn hoofdfiguur. Het wordt door de dichter zelf uitgesproken in het midden van het tweede boek, op bladzij 125: ‘... want al dien tijd was ik / Diep in u, Mei, u zelf, ...’ Maar het blijkt ook uit de kennelijke pijn die hij ondervindt als hij zich in het derde boek van haar moet losmaken. Haar eigenlijke sterven kan hij niet eens rechtstreeks zeggen; maar omdat het toch gezegd moet worden, schrijft hij:
Zó als een kind dat in het leven was,
Zó als een bloem van zomerrood in 't gras,
Rode papaver die nu neder ligt,
Zo lag ze en der zonne laatste licht
Scheen op haar, maakte haar een weinig rood
En goud voor 't laatst - en ging toen met haar dood.
Van die vérgaande vereenzelviging met het door hemzelf in het leven geroepen meisje heb ik vroeger nog andere ‘bewijzen’ gegeven.Ga naar eind16. Daarvan wil ik er nu slechts één in herinnering brengen, om er een nieuwe waarneming aan te verbinden. In het magistrale gedicht over de zelfmoord van de zangeres Anna Witsen (‘In de zwarte nacht is een mensch aangetreden’) schrijft Gorter in een doorgestreepte passage onder andere de regels, geheel namens zichzelf sprekend: ‘Ik leef wel voor het leven dikwijls niet, / mijn stem gaat heen ik weet heel vaak niet waar.’ Daarmee duidt hij dat bestaan binnen zijn dichterschap aan, buiten ‘het leven’. En die staat herinnert hij zich in februari 1891, als hij aan Van Deyssel schrijft over de Mei-periode: ‘Ik ging mijn leven voorbij, ik zag het niet.’Ga naar eind17. - ‘Niet de mindere kunstenaars zijn zij, bij wie verbeelding en gevoel zoo innig tezamen-smelten, dat de werkelijkheid tot fantasie, maar tevens de fantasie weer tot werkelijkheid wordt.’ Aldus Kloos, in zijn inleiding op Perks poëzie.
Bovendien: binnen het droomdomein verwijdert het dichtprocédé zelf hem nog meer van de werkelijkheid van alledag. Want als de voorwaarde van stilte en eenzaamheid vervuld is, valt er te luisteren: ‘Voor ik schrijf, wacht ik tot het klinkt in mijn ooren, en als ik ophou is het omdat mijn ooren òp zijn.’Ga naar eind18. En wat er gehoord wordt, zegt hij in een eenvoudig gedicht dat kort na Mei geschreven is:Ga naar eind19.
Ik ben alleen in het lamplicht,
de dingen kijken met een glad gezicht,
om me in 't licht.
De dingen staan om me zoo stil
te luistren wat de stilte wil,
vertellen wil.
En een verleden komt me aan de ooren
die stil opkijken en die stil ophooren,
dingen verloren.
Ervaringen in de werkelijkheid moeten als een verleden, als ‘dingen verloren’, op tijdsafstand opdoemen in de verbeeldingswereld, om dan, als herinneringen, de voorkeur te krijgen boven de vroegere ervaring zelf. ‘Want de mijmering / Over een ding is teerder dan het ding.’Ga naar eind20. Dat er trouwens wel meer is dan die vroegere realiteiten, en de herinnering daaraan; dat zij eigenlijk in visualiteiten omgezette auditiviteiten zijn, beluisterde muziek der sferen, ‘sterrengefemel’, blijkt uit Gorters beschrijving van zijn dichtprocédé, direct volgend op de regel over de mijmering: ‘Zo hoor ik ook (...) heel ver van over de velden komen als schemer van woorden, (...) dromen rondom.’ Zevenhuijzen wijst deze omzetting in dromen, dat zijn immers beelden, van wat er gehoord werd met stelligheid aanGa naar eind21., waar Van Halsema-Schenkeveld het procédé dat zijn herkomst zou vinden in Nietzsches Geburt der Tragödie, voorzichtiger suggereren. Maar wij | |
[pagina 341]
| |
komen hiermee op het terrein van Balders tweede uitspraak, die ik immers later elders wil behandelen. Om een volledige indruk te geven van Gorters afzondering in een eigen wereld, geef ik nog één onmisbaar citaat: ‘Ik geloof dat ik mijn eigenlijke ik [in die lezing van '85 was dat nog zijn “beter ik”] eerst dan ben, als ik ben in zoo'n dichterlijke toestand. Ik voel dan alles zoo duidelijk, het kan toch niet waar zijn dat dit dwaling en vergissing en hersenschim zou zijn, en de rest van mijn leven, veel, veel onduidelijker en onbewuster, en onzekerder en drijvender, die rest werkelijkheid? (...) Ik heb aandrang om wat te zeggen, om buiten mezelf te gaan naar niet bestaande, verbeelde dingen.’Ga naar eind22. Als wij op onze beurt de ‘wondere gedaanten’ beluisteren die ons uit de Meiregels toetreden, dan ervaren we zelf dat in die wereld alles schoon, als met een glans van schoonheid overtrokken is te zien, paradijselijk. Toch heeft die tweeëntwintigjarige jongen met zijn voorstelling van een idealere wereld ook een behoorlijke kennis van de werkelijkheid, die hij ontvluchtte; hij nam er een enorme vitale kracht uit mee, hij hoefde niet te gaan dwalen in de morose moerassen van de decadentie. Maar dat de gestalten van zijn schepping, hoezeer herkenbaar, toch in een ‘verschoonde’ werkelijkheid leefden, dat de alledaagse mensen ‘vervelend’ waren, dat wist hij ook zelf. Weten wij waaróm hij zijn levenskrachtige droom verkiezen moest, zo levensaanvaardend, sensueel, eerzuchtig als hij ons toch ook voorkomt? Zo'n diepere oorzaak is denk ik te vinden in een vroegere tijd van Gorters leven, de tijd toen hij als jong kind de liefdevolle harmonie van het gezin ervoer, en het eerste, enige en grote gebod van die liefde in de nieuw-testamentische formulering onderwezen kreeg. ‘Gij zult den Heer uwen God liefhebben met geheel uw hart, uw verstand en uw ziel. En uw naaste als uzelve.’ Toen hij als zestienjarige het geloof in kerkelijke instellingen en bijbelse voorstellingen verloren had, bleef het ideaalbeeld van een liefdevolle samenleving en lotsverbondenheid krachtig in hem leven. Maar zijn maatschappij beantwoordde daar allerminst aan. Vond hij als twintigjarige zijn medemensen ‘vervelend’, de later historischmaterialist geworden Gorter geeft de maatschappelijke structuur de volle schuldlaag. Aan het eind van zijn leven zegt hij, zeer tegen zijn gewoonte, iets over zijn eigen vroegste ervaringen (in een noot! in een postuum verschenen werkGa naar eind23).: ‘Ik herinner mij, dat ik als kind een ontzaglijke, onbegrensde liefde had voor de menschen. Vol vertrouwen en geloof. Ik herinner me ook, hoe ik ze niet kon uiten, geen weg zag. Geen wonder ook; in mijn jeugd ontstond de groote industrie, de groote bank, de groote handel in Holland. Elk individu, elk kind reeds, werd afgescheurd van de oude banden van gezin, kleinbedrijf, dorp, stad, provincie; op elk gebied openbaarde zich dat individualisme. Hoe zou daar een kind, een knaap, een jongeling een weg vinden voor zijn liefde voor de gemeenschap? Hoe zou hij beantwoording van die liefde vinden? Dat was onmogelijk. - Ik herinner mij de vreeselijke gevoelens die dat gaf. Hoe ik psychisch, moreel, geestelijk geheel uit mijn evenwicht geraakte. Reusachtige drang van binnen, geen beantwoording van buiten. Ik herinner mij, hoe ik mij op de natuur wierp. In háár alles zag en trachtte te zien, vond, meende te vinden wat ik miste. En hoe dat, althans gedeeltelijk, hielp, soelaas gaf.’ Dat was de eerste schrede het droomdomein in. In de natuur kon het er nog enigszins op lijken (dank zij de aanzienlijke beheersing van die natuur door de voortschrijdende wetenschap; en ook, vooral, als men met de ogen van de grote dichters van weleer keek; en de ogen gesloten hield voor het recht van de sterkste en het doodslot dat zich in de natuur toch ook duidelijk genoeg vertoont. Maar dat alles voeg ík toe). De tweede stap werd gedaan, toen de belevenissen in de natuur even later werden onderscheiden als, éígenlijk toch, belevenissen van de ziel. En dit zielsleven bleek het gebied te zijn, waar het ideaal het zuiverst was te bele- | |
[pagina 342]
| |
ven. Verwey had het in zijn lyrisch-didactisch gedicht ‘Cor Cordium’ te lezen gegeven (in De Nieuwe Gids, augustus 1886), de naturalist Van Deyssel had zijn zwaartepunt ook al verlegd van de ‘objectieve beschrijving’ van de buitenwereld naar de sensationele beleving ervan in het subject... En hij, Gorter, ervoer het immers? In eigen eenzaamheid en stilte kon hij de dingen en mensen schoon zien, en hij voelde zichzélf dan verzaligd, schoon. Waren ze in die droom niet alle in harmonie? Was er niet in elk ding schuilend fijne essens van andere dingen? Kon elke ziel niet muziek losmaken uit een andere ziel? Dat alles viel te dromen en voor werkelijk te houden, alsjeblieft toch? Maar tegelijk klonk ook de andere erfenis van het christendom nog gedempt door, de wisseling van zijn en niet-zijn en hoe ieder ding, zielen en bloemen, drijven naar het rijk van de dood, nee, ook dat nog zachter gezegd, naar het rijk waar 't wit en stil is en de dood gelijk.Ga naar eind24. Nu hij zichzelf in eenzaamheid schoon, en, afgezonderd, tegelijk met alles verbonden voelt, komt vooral het eenzame dat hij buiten zich ziet, hem even schoon voor. Hij ziet er dezelfde eenzaamheid in waarmee elk ding op de wereld verschijnt en waarmee het even later de dood ingaat, elk ding komt en elk ding gaat, ‘en is schoon / omdat het eenzaam is’.
Twee met elkaar strijdige neigingen in Gorter, en daarmee in zijn werk, in elk geval in Mei: als mens in de werkelijkheid verlangt hij naar een pantheïstische doordringing van alles met alles, allen met allen. De vreselijke werkelijkheid van dit leven, Kloos' ontzetb're droom, maakt, dat hij van zijn ideaalvoorstelling alleen iets kan verwerkelijken (en ons laten meebeleven) als dichter, in zijn impressionistische poëzie.Ga naar eind25. De andere neiging, naar het alleen zijn, was méér dan een vlucht uit de werkelijkheid, het was zijn weg, een voorwaarde, naar die verwerkelijking (op papier) van de droom. En een ogenblik lang heeft hij die eenzaamheid op zichzelf verheerlijkt en hem met steun van Schopenhauer laten prevaleren in zijn verhaalwerkelijkheid, waardoor er van het huwelijk, of ook van het gewenste kind van Mei geen sprake meer kon zijn. Dat deze neiging tot afgezonderd blijven wellicht deel uitmaakt van Gorters psychisch patroon, dat die zich ook zonder de lectuur van Schopenhauer wel gemanifesteerd zou hebben, men zou het kunnen bevroeden als men zijn aarzelingen, ruim een jaar later, om te trouwen ziet: ‘Het ligt heelemaal aan mezelf, Moeder. Ik ben zoo'n onmogelijke jongen. Ik kan zoo makkelijk buiten anderen, ik ben zoo independent, is dat niet een groot gevaar! En dat is goed voor me, dat ik zoo dikwijls alleen ben, voor mijn verzen. Daarom zal ik het zelfs nooit willen veranderen. Is dat niet iets om over te tobben? en te denken: ik kan nooit een vrouw gelukkig maken.’Ga naar eind26. Ook in Gorters verhouding tot de twee vrouwen, die beiden in zijn later leven zijn grote liefde kregen, lijkt het of hij een intuïtieve onwil had om zich te binden.Ga naar eind27. Maar de aarzelingen van het briefje hierboven heeft hij tóén opzij gezet, - bij zijn beslissing zal het advies van zijn moeder veel voor hem betekend hebben. Zij en hij, maar ook zij en Wies, hebben een groot begrip voor elkaar gehad, waarbij niet altijd zoveel onder (geschreven) woorden gebracht werd, en hoefde te worden, als wij wel zouden wensen voor óns begrip van de gang van zaken. Iets ervan is te vermoeden uit de brieven van zijn moeder in die maanden vóór het trouwen.Ga naar eind28. Iets ook uit de zinsnede van Gorter zelf, in het briefje aan zijn vriend Koenen, drie dagen vóór de huwelijksdatum: ‘Ik ben onzeker van wat ik doe, van alles, Jaap, behalve dat eene: het schrijven. Wies en ik weten het samen en ze weet zoover ze dat begrijpen kan hoe ik ben.’Ga naar eind29. Het is zeker geen mariage sans raisonner geweest. En van het stilgeleefde leven van Wies kunnen we wel met zekerheid zeggen dat ze veel alleen is geweest. Daar is van haar geen enkele klacht over te horen, zelfs niet uit de verhalen van díé vrienden, die soms een verontwaardigd oordeel over Gorter hadden.Ga naar eind30. Misschien mogen we ons voorstellen dat ook zij de weelde van stilte en eenzaamheid ge- | |
[pagina 343]
| |
kend heeft, zoals de ‘jonkvrouwen, wanneer haar jaren / Vollere zijn’ - in Mei aldus genoemd -, zoals de ‘mannen die men de dichters heet’, háár man. En zoals immers ook Mei zélf tot twee keer toe beleeft.Ga naar eind31. Een keer, nadat zij haar moeder en de wolkenspinster achter zich heeft gelaten:
Ze had niet éen gedachte en geen woord
Kan daarom zeggen wat ze dacht, gehoord
Kan niet het teerste worden van een ziel.
Zoals de aarde als er regen viel,
Zomerregen druppelend met geruis,
Uren aan uren dat een warm gebruis
Het hele woud vult onder hoge kronen
Van zwaargestamde bomen en de schone
Bloemen in 't gras vol worden van dien dauw -
Zo was het innigste dier jonge vrouw
(...)
Ze wist niet dat ze ergens was, wel waren
Haar ogen open en bewogen baren
Van lichte nevel voor haar, maar ze zag
Ze niet, noch hoe de luistre nacht den dag
Verving, de dag den flikkerenden nacht.
Ze was geheel alleen en hield de wacht
Alleen bij eigen ziel, wat of er ging
Binnen en om en uit dien toverkring.
En eenmaal, als zij ook voorbij de goden is, met hun razende reacties, en ‘te dromen liggend’ heendrijft, langzaam, ‘zo als met àl vlokken / Sneeuwbui de lucht doortrekt’, - en wat daar meer aan tedere woorden om en over haar gezegd wordt. Dan staat er ook:
Toen was ze werk'lijk schoon want hare ziel
Was ganslijk in haar, geen begeerte viel
Nu meer naar buiten, o een echte bloem.
| |
NotenPassages uit Mei worden geciteerd uit de jongste uitgave (1989). De opmaak van de bladzijden komt overeen met die van de zes pocketuitgaven (1956 tot en met 1975), maar de paginering is met 12 opgeschoven. De tekst van p. 24 stond in de pocketuitgaven dus op p. 12, etc. (de ‘zevende’ en ‘achtste’ druk, die in 1978 en 1981 in de vorm van paperbacks volgen op de pocketdrukken, hebben een afwijkende opmaak). hgd2 = Herman Gorter Documentatie 1864-1897. Samengesteld door Enno Endt. Tweede, zeer vermeerderde druk, Amsterdam 1986. |
|