De Gids. Jaargang 152
(1989)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Joachim von der Thüsen
| |
[pagina 274]
| |
vrouw - zijn vaak problematische geloofsartikelen. Dit maakt een enigszins kritische en selectieve houding ten opzichte van Freuds theorieën nodig. Het volgende essay is te beschouwen als een bijdrage tot een dergelijke kritische receptie van Freud. Daartoe behoort ook dat de klassiek freudiaanse belangstelling voor de oedipale fase niet wordt overgenomen. De menselijke ontwikkelingsfase waarmee de idylle communiceert, is een vroeger stadium dan het oedipale kindheidsdrama dat door Freud zo gedetailleerd en zo stellig werd beschreven. De door Freud achtergelaten leemte met betrekking tot de vroegste (‘pre-oedipale’) fase in de ontwikkeling van het kind is inmiddels aangevuld; in de laatste twintig jaren zijn belangrijke studies verschenen. Naast het werk van Winnicott reiken vooral de met veel empirisch materiaal onderbouwde boeken van Margaret Mahler nieuwe interpretatiekaders aan. Mijn eigen gedachten over de dieptestructuren van de idylle steunen in belangrijke mate op de inzichten die Margaret Mahlers onderzoek naar de zogenaamde moeder-kind-symbiose heeft opgeleverd. | |
De ambivalentie van de idylleWanneer in het vervolg sprake is van ‘de idylle’, dan dient de betekenis van deze term iets breder opgevat te worden dan in het geval van het oude epische genre ‘idylle’, waarmee de namen Theocritus en Geßner zijn verbonden. Het gaat hier om het grotere genre ‘idylle’, dat niet gebonden is aan de korte epische vorm en dan ook niet met de ondergang van het versepos verdwijnt. Om twee voorbeelden te noemen: ook de Wahlheim-scènes, die in het eerste boek van Goethe's roman Die Leiden des jungen Werther (1774) zijn ingelast, zijn idyllen in deze algemene zin, evenals grote delen van de utopische roman News from Nowhere (1890) van William Morris. Wel moet de idylle van andere ‘Wunschlandschaften’ (Ernst Bloch) worden onderscheiden. Er zijn een aantal structurele en ideologische constanten die idyllenteksten met elkaar verbinden. Daartoe behoort de grote nadruk op de ruimtelijke beleving, waarbij begrenzing en omheining centrale factoren zijn. Deze nadruk op het ruimtelijke gaat ten koste van de temporele dimensie: het idyllenleven is statisch en wordt door cyclische wederkeer bepaald. Verder is het typisch voor idyllen dat de natuur nooit als bedreigend wordt ervaren, maar altijd een verzorgend-beschermende kosmos is waarin de emotionele en zelfs zinnelijke dimensie van de mens zich kan ontvouwen. Kenmerkend voor de idylle is ook dat antagonismen ontbreken. De idyllische samenleving is traditioneel gestructureerd; een gemeenschap vol vrede en vriendschap komt in de plaats van idealen van strijd en individuele heroïek. Sommige van deze aspecten geven de idylle haar maatschappijkritisch potentieel. Dit potentieel werd vooral tijdens de Verlichting ontplooid, en de utopische trekken die reeds in de Bucolica van Vergilius waren te bespeuren, werden in de achttiende eeuw bewust benut om het onvreedzame en vervreemde bestaan onder het absolutisme te bekritiseren. Als men beseft dat de idylle zich tot een van de argumentatievormen van de Verlichting ontwikkelde, zal men minder verbaasd zijn over het feit dat Robespierre tot in zijn laatste dagen een trouwe lezer van Geßners herdersidyllen bleef.Ga naar eind2. Maar de idylle is een tweeslachtig fenomeen dat zich niet beperkt tot het utopisch-politieke aspect. De verdere ontwikkeling van deze literatuurvorm laat dit duidelijk zien. De burgerlijke idyllen van de negentiende eeuw zijn nauwelijks meer als aanklachten te lezen; al te vaak prijzen zij een verzadigd, genoegzaam bestaan, dat onder de noemer ‘het is bereikt’ lijkt te staan. In de Biedermeiertijd wordt de idylle vernauwd en verliest haar kritische dimensie. Wanneer de idylle beelden laat zien, waarin het verzet tegen de bestaande maatschappij niet tastbaar wordt, toont ze quiëtistische en zelfs affirmatieve trekken. Deze neiging om haar ‘Gegenbildlichkeit’ te ontlopen, | |
[pagina 275]
| |
heeft de idylle echter altijd bezeten. Reeds bij Theocritus, de ‘Vader van de idylle’, is het tegenbeeld-karakter van de Eidyllia vaak moeilijk aan te wijzen.Ga naar eind3. Juist de conserverende trekken van de idylle nodigen uit tot het wegzinken in traditionele levensvormen, die een politiek ontwaken nagenoeg verhinderen. Het is deze ambivalentie die ik in het volgende essay wil onderzoeken. Daarbij gaat het om de vraag: kunnen de structuren benoemd worden die ten grondslag liggen aan enerzijds het archaïsche en anderzijds het actuele aspect van deze ‘Ausdrucksform der menschlichen Seele’?Ga naar eind4. Hoe kan de merkwaardige hardnekkigheid van dit fenomeen verklaard worden dat uit de derde eeuw voor Christus stamt en zich heeft voorgedaan in de meest uiteenlopende verschijningsvormen, tot die van onze eigen ‘eco-teksten’ toe? | |
De structuur van de thuiskomstIk zou willen beginnen met een idyllische scène uit een Franse roman uit de negentiende eeuw, de best-seller van Eugène Sue, De geheimen van Parijs (Les Mystères de Paris, 1842). Een karakteristieke beeldoppositie doortrekt deze roman, namelijk het contrast tussen de onderwereld van Parijs, gemetaforiseerd als jungle, en het platteland, dat zich doet kennen als plaats van menselijke inkeer en cultuur. Aan de ene kant dus de exotische, wilde natuur als negatieve metafoor, aan de andere kant de inheemse zachte natuur als positieve uitbeelding van de realiteit. De beeldspraak van de stadsbeschrijving wordt bepaald door het agressieve en het animalistische, terwijl in de beelden van het landelijke leven het vegetatieve en het vreedzame domineren. Het domein van het landelijke kan dan nog verder onderverdeeld worden in een algemener bereik, dat gezien wordt als plaats van bezinning en Horatiaanse vlucht uit de stad (hieronder valt de beschrijving van het slot Gerolstein), en in een echte, gesloten idyllewereld, die in het verlengde ligt van de idyllen van Theocritus en Vergilius (hieronder valt de beschrijving van het dorp). Misschien is het nuttig eerst de context van de scène uit De geheimen van Parijs te schetsen. De Duitse edelman Rudolf von Gerolstein is ondergedoken in de schrikaanjagende wereld van de Parijse sloppenwijken om een oude schuld in te lossen. Het meisje van plezier Fleur-de-Marie, dat de ware identiteit van deze ‘Rodolphe’ niet kent, wordt voorwerp van zijn belangstelling en van zijn plannen. Zij moet uit het moeras van de stad bevrijd worden en haar leven als het ware met een schone lei beginnen. Bij dit nieuwe begin hoort Rudolfs plan om haar naar hetzelfde Franse dorp te brengen waar hijzelf is opgegroeid, en waar zijn oude voedster het meisje een tweede jeugd zal laten beleven. In het dorp zullen de deugd en intelligentie, die het meisje in de stad heeft weten te behouden, ontwikkeld worden. Tijdens de rit in de koets weet Fleur-de-Marie nog niets van het leven dat haar wacht; zij verkeert in de veronderstelling dat zij naar een buitenpartij gaat met de arbeider Rodolphe. Deze brengt nu het gesprek op wensdromen met betrekking tot het landleven, en terwijl de dialoog zich ontwikkelt, ontstaat door het wensen en het vertellen een tot in de details nauwkeurige beschrijving van het dorpje waar Fleur zal gaan wonen. Het blijkt dat Fleur weinig aanmoediging nodig heeft om in haar verbeelding het geluksoord te vervolmaken:
‘Eerst ben jij aan de beurt, Fleur-de-Marie.’ ‘Probeer eens of u mijn smaak kunt raden, mijnheer Rodolphe.’ ‘Ik veronderstel dan dat deze weg ons leidt naar een lief dorpje, heel ver van de straatweg. Het staat op de helling van een heuvel en is met bomen omgeven.’ ‘Dicht daarbij is een riviertje...’ ‘Juist... een riviertje. Aan het einde van het dorp zie je een mooie hoeve; aan de ene zijde van het huis is een boomgaard, aan de andere een mooie tuin vol bloemen. Gelijkvloers een grote keuken voor de knechts en de meiden, en een eetkamer voor de boerin.’ ‘Het huis heeft groene zonneblinden... dat staat zo vrolijk, nietwaar, mijnheer Rodolphe?’ | |
[pagina 276]
| |
‘Goed, groene zonneblinden... ik ben het met je eens... er is niets vrolijkers te bedenken. Natuurlijk zou de boerin je tante zijn.’ ‘Natuurlijk, en het zou een goedhartige vrouw zijn.’ ‘Een opperbeste, ze zou je als een moeder liefhebben. En jij zou ook van haar houden.’ ‘O,’ riep Fleur-de-Marie, de handen vouwende en met een onbeschrijfelijke uitdrukking van geluk de ogen ten hemel heffende, ‘o ja, ik zou van haar houden; ik zou haar helpen werken, naaien, wassen, kortom het hele huishouden doen... Ze zou niet klagen over mijn luiheid, hoor! En eerst, 's morgens...’ ‘Wacht even, Fleur-de-Marie, wat ben je ongeduldig!... laat ik eerst het huis afmaken. Je kamer is op de eerste verdieping.’ ‘Mijn kamer! Wat een geluk! Laat eens zien, wat voor kamer?’ En het meisje drong zich tegen Rodolphe, met haar grote ogen wijd open. ‘Je kamer heeft twee vensters die op de bloementuin uitzien, en op een weiland, dat door het riviertje doorsneden wordt. Aan de andere zijde van het water verheft zich een heuvel, geheel met oude kastanjebomen beplant, waartussen men de kerktoren ziet gluren. Drie of vier mooie koeien lopen in de wei te grazen, die door een heg van witte hagedoorn van de tuin gescheiden is.’ ‘En uit mijn venster zie ik de koeien! Een is mijn lieveling, nietwaar, mijnheer Rodolphe? Ik zou een mooie halsband met een belletje voor haar maken en ik zou haar wennen uit mijn hand te eten.’ ‘Dat zal ze zeker doen. Ze is geheel wit, nog jong, en heet Musette. Maar laten we eerst je kamer afmaken, Fleur-de-Marie; ze is met een aardig sitsje behangen en heeft gordijnen met hetzelfde patroon; een grote rozeboom en een verbazend grote kamperfoeliestruik bedekken de muren van het huis aan die zijde, en ze slingeren zich om je vensters, zodat je 's morgens de hand maar hebt uit te steken om een mooie ruiker rozen of een bosje kamperfoelie, nog nat van de dauw, te plukken.’ ‘Ach, mijnheer Rodolphe, wat schildert u dat mooi!’ ‘Ziehier, hoe je je dag doorbrengt. Je goede tante komt je met een kus op het voorhoofd wekken...’Ga naar eind5.
Nu volgt een beschrijving van een ideale dag op het land, die met warme melk begint en via het voederen van duiven en hoenders, via wandelingen en leerzame uren met de dorpsonderwijzer naar beschouwelijke avonduren leidt. Fleur-de-Marie over dit visioen: ‘Zo zou je honderd jaar oud kunnen worden, meneer Rodolphe, zonder je een ogenblik te vervelen.’ Deze populaire afbeelding van het idyllische bestaan heeft in haar gladde verloop het voordeel van grote duidelijkheid. Wat in andere idyllen voornamelijk een verborgen structuur is, wordt hier manifest: het is de structuur van de aankomst in een uitnodigend oord dat men nooit eerder betreden heeft, terwijl dit arriveren toch de sensatie van een thuiskomst teweegbrengt. Dat deze structuur een ingrediënt is van alle idyllen, heeft Ernst Bloch reeds in Das Prinzip Hoffnung geformuleerd: ‘[D]ie bürgerliche Idylle [gab] auch Platz für durchaus Gutes, das nur in diesem biedermeierlichen Kreis sich so wünschbar fand. Eben ein Heimisches, als wäre man von weither dahin zurückgekehrt, ein häuslicher Frieden, ein ländlicher Garten, “mit sanft anatmender Kühlung”. Summen der Bienen umgibt das eingezogene Leben bei Tag, Summen des Teekessels bei Nacht [...]’Ga naar eind6. Op een bijzondere wijze betekent idylle ‘land van herkomst’. De aanblik van het idyllische oord en het zich er vestigen hebben iets van een herkenning, zonder dat men kan zeggen op welke eerdere ervaring de herinnering berust. Wat is bij voorbeeld de drijfveer van Fleur-de-Marie, die haar verlangens en haar hoop stuurt in de richting van de groene vreedzaamheid? Waarom wordt zij door de aanblik van het idyllische gegrepen als door een speciaal voor haar bestemd thuis? Fleur heeft geen gelukkige jeugd gehad; ze werd van begin af aan door haar pleegmoeder vertrapt en afgebeuld. Maar juist dit fictieve | |
[pagina 277]
| |
lot bevat de aanwijzing dat we heel ver terug moeten gaan om tot de wensstructuur te komen, tot een vóór-beeld van de idylle. Zouden wij in de allervroegste herinneringen iets kunnen ontdekken? | |
Het wetenschappelijke beeld van de moeder-kind-symbioseDat er tussen jeugdherinnering en idylle een structurele verwantschap bestaat, is een bekend inzicht. In een studie uit het jaar 1933 is Ignaz Feuerlicht deze samenhang nagegaan met behulp van de methode van de psychoanalyse. Idylle is voor hem de ‘lustbetonte Rückwendung zur eigenen Kindheit’.Ga naar eind7. Feuerlicht doorloopt met zevenmijlslaarzen een reeks van auteurs van idyllen, om bij elk van deze auteurs de leeftijdsfase te benoemen, waarop de herinnering zich in het bijzonder zou concentreren. Uit steeds verschillende herinneringsfragmenten volgen de verschillende contouren van de idyllen. Daar Feuerlicht hierbij echter zeer globaal te werk gaat, is zijn studie over het geheel genomen niet echt bevredigend. Aanzienlijk nauwkeuriger is de analyse die Renate Böschenstein-Schäfer heeft uitgevoerd over de verhouding tussen jeugdtrauma en de bijzondere structuur van het idyllische in de werken van Annette von Droste-Hülshoff.Ga naar eind8. Zij gaf hiermee een schoolvoorbeeld van psychoanalytische literatuurinterpretatie, die de tekst begrijpt vanuit de casehistory van de auteur.Ga naar eind9. Daar het mij echter niet om de individuele auteur en zijn werk gaat, maar om de antropologische constante in idyllenteksten, is de hier genoemde methode niet geschikt voor mijn doeleinden. Als men op zoek is naar een gemeenschappelijke structuur in het menselijk wensen, moet men teruggaan naar de allervroegste levensfase. Freud heeft in Das Unbehagen an der Kultur gewezen op de grote overeenkomsten in de verhouding van ieder mens tot zijn prenatale ervaring. Het verblijf in het moederlichaam is ‘die erste, wahrscheinlich noch immer ersehnte Behausung, in der man sicher war und sich so wohlfühlte.’Ga naar eind10. De Amerikaanse ontwikkelingspsychologe Margaret Mahler heeft in haar baanbrekende studie The Psychological Birth of the Human Infant: Symbiosis and IndividuationGa naar eind11. aangetoond dat ook in de symbiotische fase, die een zuigeling na de geboorte doormaakt en die ongeveer tot de vijfde levensmaand duurt, de onderlinge deviaties in de menselijke ervaring gering zijn. De symbiotische fase is de tijd vóór de psychologische geboorte van het kind, dat wil zeggen voordat scheiding en individuatie plaatsvinden. De graad van overeenkomst in de door Mahler geobserveerde gevallen is - zeker met betrekking tot de normaal verlopende moeder-kind-symbiosen - verrassend hoog. Maar de daadwerkelijke overeenkomst in het beleven van de prenatale en vroege postnatale tijd is niet de beslissende factor. Belangrijker is de latere houding ten opzichte van deze levensfase, en hier kan men met Freud vermoeden dat mensen uiteindelijk weinig van elkaar verschillen. Het gevoel ten opzichte van de prenatale en de postnataal-symbiotische fase is steeds een gevoel dat iets verloren is gegaan. Ook als de latere individuatie is geslaagd - Mahler geeft talrijke voorbeelden van optimale consolidaties -, dan rest toch een retrospectief verlangen naar een stadium dat zich in vergelijking met latere fasen voordoet als de tijd zonder druk, als de tijd van grotere stabiliteit en geborgenheid.Ga naar eind12. In het stap voor stap losgelaten worden uit de symbiotischediadische verhouding ontstaat het grondpatroon van de wens. Freud heeft dat voor het eerst in Die Traumdeutung geformuleerd: de wens is de ‘psychische Regung’, welke ‘die Situation der ersten Befriedigung wiederherstellen will’.Ga naar eind13. Volgens Freud houdt de wens steeds zowel een herinnerende terugkeer als een - in aanzet hallucinatorische - anticipatie in. Op zich is deze wens niet op de gehele kosmos van de eerste bevrediging van de behoeften gericht, maar op afzonderlijke behoeften en hun vervulling. Daar echter juist het leven in de symbiose gekenmerkt wordt door de vaagheid van contouren - de grenzen tussen | |
[pagina 278]
| |
het lichaam van moeder en kind blijven vaag voor het kind en daarmee ook de bronnen van bevrediging -, wordt de globaliteit van dit geheel in elke wens meebedoeld. Men zou dus kunnen zeggen dat het herstellen van de symbiotische kring (‘symbiotic orbit’) de grootste gemene deler is van het wensen tijdens de eerste traumatische scheidingen. Heeft de beschreven wens niet dezelfde structuur als de houding van het individu ten opzichte van het rijk van de idylle? Is de idylle niet tegelijkertijd zowel het ensemble van afzonderlijke wensen als de eenheid van het verlangen, waarbij de grondtoon van het wensen die van een verloren ‘geheel’ is? Op deze vragen zal ik nog nader ingaan, maar eerst nog een blik op Fleur-de-Marie, het voorbeeld uit de populaire romanliteratuur. Wij weten niet in hoeverre Fleur de symbiotische fase ongestoord heeft ervaren, maar in ieder geval ligt het prenatale leven, de verbinding met haar natuurlijke moeder ook aan het begin van haar ontwikkeling. Daarom kunnen wij vermoeden dat ook Fleur vóór haar traumata de ervaring van prenatale geborgenheid heeft gekend. Deze ervaring is haar onvervreemdbaar eigendom en de fundering waarop haar tweede jeugd wordt opgebouwd. (Het feit dat Fleur zonder gevolgen de wreedheid van haar eerste jeugd heeft doorstaan, is natuurlijk een koene greep in het repertoire van het sentimentalisme.) | |
Idylle als plaatsvervangende herinneringIk heb er al op gewezen dat de vroegste ervaring uit waarnemingen bestaat die niet van elkaar afgebakend zijn. Dat deze ervaring niet talig is, moge eveneens duidelijk zijn. De vroegste ervaring blijft onduidelijk en open. Latere dromen, beelden en haptische patronen bewegen zich ‘tastend’ terug en vinden daar hoogstens reminiscenties. In het web van de vroege gevoelens, die vanwege hun vage omlijning nauwelijks opgeslagen kunnen worden en daarom slechts fragmentarisch overleven, worden latere structuren ingelast, die de schakering van het symbiotische aannemen. Tot zulke structuren behoren in latere levensfasen ook talige discoursen, die zich verbinden met de fragmenten van de allervroegste ervaring, waarbij deze ervaring nooit als zodanig gearticuleerd wordt. Zij overleeft slechts als emotionele inkleuring of hoogstens als ruimtelijke en ritmische reminiscentie.Ga naar eind14. Het is nu juist de taal van de idylle, die als geen ander literair discours een verbinding met de vroegste menselijke ervaring aangaat; de idylle neemt de kleuren daarvan aan en completeert de open reminiscenties uit de eerste levensfase. De idylle verleent de ‘herinnering’ zo dus talige en visuele contouren. De bucolische beelden, die aan het begin van de antieke idyllentraditie staan, kunnen daarom nooit volledig gereduceerd worden tot de ervaringen van het kind; ze planten zich echter in het plastische materiaal uit de vroegste individuele ervaring en laten deze connotatief herrijzen. Hoewel de zangwedstrijd van de Griekse herders - volgens het idyllenonderzoek de oorsprong van het genre - zijn eigen immanente wetten volgt, overstijgen deze zangen echter hun lokale en sociale betekenis, zodra zij als citaat in het nieuwe genre van de idylle ingelijfd worden. In de hellenistische idylle zijn het de archaïsche zangen die de algemeen menselijke ervaring hun klanken en beelden lenen. In de kunstvorm van de idylle is het het herdersbestaan dat tot ‘symbool’ wordt, zoals Bruno Snell zegt in zijn studie over het arcadisch landschap bij Vergilius.Ga naar eind15. In de context van mijn these zou het ook als volgt geformuleerd kunnen worden: in het genre van de idylle stelt het vroege stadium van de collectieve geschiedenis, het herdersbestaan, de beelden beschikbaar voor de vergeefse herinnering aan het vroegste stadium van de individuele geschiedenis, de symbiose. In de taal van de biologen: een vroege fase van de fylogenese levert het materiaal voor de verbeelding van het begin van de ontogenese. Deze psychologische fundering van de idylle zorgt ervoor dat het ‘betreden’ van de idylli- | |
[pagina 279]
| |
sche ruimte steeds een thuiskomst lijkt. De poëtische constructie van het idyllisch bestaan is tegelijkertijd de reconstructie van een individuele symbiotische ruimte waarvan men voelt dat ze voorgoed verloren is. In de idylle leeft de wens naar herstel: in deze vriendelijke en onvergankelijke kosmos ligt het accent minder op individuele bewegingsvrijheid dan op vegetatieve stasis. In de voor de idylle karakteristieke beelden van het geworteld zijn wordt tevens de vroegste verhouding van het individu tot zijn omgeving uitgebeeld.Ga naar eind16. In de idylle is voedsel gemakkelijk te vergaren en te consumeren. Melk en honing, het spreekwoordelijke paradijselijke voedsel, spelen in traditionele idyllen een grote rol. Daarbij komen wijn, noten en vruchten, spijzen en dranken die men zonder veel inspanning kan oogsten. Het zou interessant zijn om eens nauwkeuriger te onderzoeken of, zoals ik vermoed, in de meeste traditionele idyllen het consumeren van voedsel door middel van zuigen niet een belangrijker plaats inneemt dan een consumptie die pas na afbijten en kauwen kan plaatsvinden. Zelden wordt er méér gegeten dan voldoende is: orgiastisch genieten voegt aan idyllisch geluk niets toe. In de traditionele idylle komen geen moeders voor (pas in de burgerlijke idylle van de achttiende en negentiende eeuw wordt de moeder toegelaten). Waar de idylle nog helemaal in de natuur gesitueerd is, wordt het moederlijke element opgenomen in de ruimte zelf. Niet alleen hebben de dichters reeds vroeg het moederlijke in de natuur gethematiseerd, bevestigd wordt deze gedachte ook als men naar de vorm van de idyllenruimte kijkt: met haar vele holen, priëlen, hutten en kamertjes heeft zij een duidelijk ‘uterine’ structuur. Men zou een dergelijke observatie misschien als een voorbeeld van het platte ‘symbol hunting’ van het vroege Freudianisme opzij kunnen schuiven, ware het niet voor het feit dat ook de symbiotische fase volgens Margaret Mahler gekenmerkt is door een verlenging van de prenatale ruimtelijke behoefte van het kind. Zij benut hiervoor de term van Spitz: ‘primary cavity effect’.Ga naar eind17. Het moederlijke verschijnt als de beschermende natuur, waarvan de polsslag en het tijdsritme in overeenstemming zijn met het menselijk leven. Het is duidelijk waarom de scheidingen, die in de realiteit noodzakelijkerwijs het opgroeien bepalen, hier volledig genegeerd worden. Waar het principe van de binding heerst, geschiedt ook het opgroeien zonder breuken - verdrijving zou het grootste ongeluk zijn. Niet separatie en ‘Kälteschock’ - die door zo veel modernisten van de twintigste eeuw worden geprezen - worden gevierd als de kans op menswording, maar juist het warme leven en het geworteld blijven. Waar in het rijk van de idylle iets geleerd moet worden, gebeurt dit op een bijna osmotische manier. Er is niets dat het subject vervreemdt, en als in de idyllen van de oudheid agrarische kennis moet worden verworven of als herders hun kunsten (houtsnijden en zingen) leren, gebeurt dit altijd moeiteloos. | |
De getemde regressieHier stuiten wij echter op een dimensie van de idylle die moeilijk in overeenstemming is te brengen met het symbiotische bestaan. Want het dagelijkse leven van de idyllenpersonages, hun gemeenschapscultuur, hun gesprekken en hun veelvuldige erotische ervaringen zijn niet goed te rijmen met de symbiotische situatie van het kleine kind. Voordat men naar een oplossing voor deze discrepantie zoekt, moet echter de vraag gesteld worden of symbiose en idylle volledig geparallelliseerd moeten worden. De oude zangen van de Griekse herders zijn reeds complexe literaire vormen: zij beschikken over uitgewerkte thema's en over een duidelijke poëtische en dramatische strategie. In de context van mijn these zou het echter niet mogelijk zijn om het historisch concrete in het bucolisch discours te schrappen als datgene wat het symbiotische te buiten gaat. Want het is reeds duidelijk geworden dat de symbiose geen fenomeen is dat men zich kan herinneren en waarover men kan communiceren. Als men | |
[pagina 280]
| |
dus het bucolisch discours uit het genre zou verwijderen, zou van het symbiotische fenomeen niets overblijven dan een vaag gevoel. Omdat er geen directe afbeelding van de symbiotische ervaring mogelijk is, verdwijnt het fenomeen zelf, als men het van zijn metaforische gedaante berooft. Toch is daarmee het probleem van de discrepantie tussen de gedifferentieerde gemeenschapscultuur van de idyllen en de symbiotische ervaring van het kind niet volledig opgelost. Deze verhouding is het beste te begrijpen, als men in de idylle een bescheiden ontwikkeling aan het werk ziet die de basis van symbiotische afhankelijkheid nooit verlaat en die toch rijpingsprocessen en een beperkte bewustwording toelaat. Nergens in de idylle is er sprake van een echte individuatie, want de idyllenpersonages wijken van het gemeenschappelijke en traditionele niet af. Zij worden nooit individuen, maar blijven types. Toch kan men groeiprocessen herkennen: idyllenpersonages rijpen zowel in seksuele als in morele zin. Dit vindt zijn neerslag ook in de waarnemingssfeer: in de idylle overheersen de zintuigen van de nabijheid (voelen, ruiken, smaken), maar de zintuigen van de verte (horen en zien) worden aan deze waarnemingsbasis toegevoegd. De zintuigen van de verte zijn verantwoordelijk voor de menselijke cultuur in de idylle: de gesprekken en vooral de zangen, waarin de geliefde of het rijk van de idylle zelf geprezen wordt. Daarmee is de verklaring voor coëxistentie van rijping en eeuwigdurende symbiose gedeeltelijk reeds gegeven. Het rijpingsproces in de idylle is niet te zien als een zich losmaken. Net als de zintuigen van de verte de zintuigen van de nabijheid aanvullen, zo is het rijpen in de idyllencontext een additief proces. Daarom past bij het volwassen worden van idyllenpersonages veel beter het beeld van de vegetatieve groei - met het bijbehorende beeld van de concentrische jaarringen - dan het idee van de elkaar afwisselende ontwikkelingsfasen. Met dit additieve beeld van het rijpingsproces wordt tevens de civilisatorische formule van Freud buiten werking gesteld. De culturele imperatief ‘Wo Es war, soll Ich werden’ is voor de idylle niet van toepassing. In de idylle wijst de poëtische verbeelding het herinnerde leed af dat uit het pijnlijke proces van de ik-wording afkomstig is. Het stadium van het ‘Es’ wordt nooit helemaal verlaten, en de verbindingen met het onoverzichtelijke rijk van de driften worden nooit gekapt. Aan het symbiotisch gewortelde leven worden de nieuwe verlangens ‘concentrisch’ toegevoegd. Het is kenmerkend dat in de klassieke idylle de homo- en heteroseksuele liefde in hetzelfde tekstgedeelte kunnen worden bezongen, maar ook nog de grote moeder wordt geprezen, zonder dat er van een conflict of enige rivaliteit sprake is. Waar op een dergelijke wijze alle wensen synchroon worden, verdwijnt de tijddimensie. Daarmee lijkt de regressie in de idylle gereduceerd en getemd. De totale regressie, waarbij de grenzen van het ik zouden verdwijnen en die uiteindelijk tot psychose zou leiden, wordt in de idylle nergens geïntendeerd. Als er al van regressie sprake is, dan is deze onvolledig: beperkt tot een beweging die op de drempel tussen symbiose en individuatie strandt. Een dergelijke regressie leidt tot aan het punt waarop de eerste vrijere bewegingen van het kind mogelijk worden, maar waarop het kind de symbiotische kring nog niet heeft verlaten. In deze fase blijft het symbiotische beschikbaar, maar tegelijkertijd wordt de eerste nieuwsgierige exploratie van ruimte en medemensen mogelijk. In dit tussenstadium (bij Mahler zijn het de eerste subfasen van de individuatieGa naar eind18.) blijft het kind geborgen in de ruimte die gedeeltelijk nog door de moeder wordt bepaald, maar die ook opener wordt en het kleine kind in zijn eerste zelfstandige acties ondersteunt. De moeder, hoewel stilzwijgend aanwezig, vult niet meer als een grenzenloos wezen de gehele ruimte: zij is te vergelijken met de natuur, die in de idylle de vorm van een ‘moeder zonder handen’ heeft. Dit is het stadium, waarin het kind nog in de symbiotische kring verankerd is - voorwaarde voor het ‘vrije oscilleren’ van de ‘gezichts- en gehoorzin’.Ga naar eind19. | |
[pagina 281]
| |
Het centrale principe in dit stadium is dat van het evenwicht: de homeostase. Behoeften en hun bevrediging zijn nog in evenwicht, er is een balans tussen verwijdering en toenadering van kind en moeder, en de motoriek van het kind weegt op tegen de ruimtelijke stasis. Het leven in de idylle is aan hetzelfde homeostatische principe onderworpen. Het betekent psychisch evenwicht, afstand doen van onvervulbare verlangens en een relatieve tamheid van de driften. Het agressieve is aan banden gelegd en de mens is teruggebracht tot de dimensie van vreedzaamheid. | |
Het beperkte antropologische modelSommige idyllen ‘weten’ dat dit geen compleet beeld van de menselijke psyche kan zijn. Reeds in de idyllen van de oudheid bestonden er ongeluk en strijd: de ruzie tussen rivalen, de onbeantwoorde hartstocht en de rouw over de overleden vriend. Het is echter kenmerkend hoe - bij voorbeeld bij Vergilius - de strijd tussen herders wordt bijgelegd: in de zangwedstrijd.Ga naar eind20. Eerst spot een herder met de verzen van de rivaal, nog zeer agressief in zijn optreden, maar dan volgt een dialogisch spel en tenslotte gaat de ene herder helemaal in op de zang van de andere, past zich aan, totdat aan het eind niet meer kan worden onderscheiden welke van de twee aan het zingen is. Uit het centrum van de idylle komt het medium voort dat het gestoorde evenwicht herstelt. De zang geneest en neemt als bemiddelaar tussen de tegenstanders de plaats in van een beslechtende morele instantie. De zang heelt niet alleen rivaliteit, maar ook liefdespijn en rouw om de dood. Vergilius beklemtoont de macht van de zang met zijn verwijzing naar zijn mythische voorganger Orpheus. Uit de Orpheus-sage is bekend dat de zang psychische resonantie teweegbrengt en zelfs het medegevoel van de dieren en de in bomen zetelende nimfen opwekt. Hetzelfde motief duikt op in de idylle bij de beschrijving van de dood van Daphnis (in de vijfde ecloge van Vergilius). De zang ontroert in een bijna lichamelijke zin en herstelt de verloren harmonie. Omdat de idylle voortdurend gezangen citeert en daarmee zelf als een ‘voortspinnen’ van de genezende zang kan worden begrepen, wordt iets van de functie duidelijk die het idyllendiscours voor de menselijke psyche heeft. De idylle zelf geneest oud leed, doordat zij op het leed ingaat zonder het werkelijk bewust te maken. De idylle legt gevechten stil en sust de verontrustende ervaring dat de begeerte haar doel niet kan bereiken. Dit leidt mij in de context van mijn psychologische benadering tot een laatste aspect van de idylle. De idylle impliceert namelijk een felle afkeer van de psychoanalytische opheldering van traumata uit het verleden. Juist voor het drama van rivaliteit en traumatische breuk, waarop de psychoanalyse zich zo verhelderend heeft gericht, beschikt het discours van de idylle alleen maar over de formules van ‘Heimat’ en harmonische groei. Het is al duidelijk geworden waarom de dramatische dimensie van de psychische herkomst door de idylle genegeerd moet worden. De idylle kan deze dimensie niet waarnemen omdat de psychische matrix van de idylle vasthoudt aan de situatie van vóór de echte separaties. Daarom legt de idylle steeds het symbiotische stramien over psychische gebeurtenissen, ook als het om latere fasen van de ontwikkeling gaat. Dit is de reden waarom wij als lezers ‘idyllische’ jeugdherinneringen vaak zo ondraaglijk vinden - zij hebben de wensstructuur van het symbiotische herstel terwijl die inadequaat is ten opzichte van de beleveniswereld van een vierjarige jongen of een twaalfjarig meisje.Ga naar eind21. De idylle is de reconstructie van het menselijk leven uit het principe van de symbiose, waarbij de symbiose van haar vernauwende factoren is ontdaan: zij verschijnt geopend, getemperd en homeostatisch verzacht. Zo wordt het mogelijk dat in de idylle broers en zusters allemaal tegelijk toegang hebben tot de voedende capaciteit van de veelvormige ‘moeder’. Daarom is het nooit noodzakelijk om zich van haar los te maken. Zonder gedrang vindt iedereen zijn nis. Vaders treden in idyl- | |
[pagina 282]
| |
len zelden op, tenzij in de gedaante van de goedhartige grijsaard uit de burgerlijke idyllen van de achttiende en negentiende eeuw; deze figuur lijkt zijn claims op het territorium ‘moeder’ al lang te hebben opgegeven. Zo wordt het leed in de idylle een ongelukkig toeval, een makkelijk te genezen pijn; het is nooit een integraal bestanddeel van het leven. Door deze kijk op het verschil tussen de discoursen van de psychoanalyse en de idylle lijkt het nu alsof de idylle pas in de laatste honderd jaren echte concurrentie heeft ondervonden; alsof haar genezingskracht, die op suggestie berust, weggeëbd was toen de psychoanalyse met haar geneesmethode van het begrijpen aan haar zegetocht begon. Ongetwijfeld heeft deze verdringing ook tot de teloorgang van de idylle bijgedragen. Maar men mag de bewuste concurrentie van het idyllische mensbeeld met andere, even oude psychologische modellen niet uit het oog verliezen. Reeds in de oudheid bestonden dergelijke modellen in literaire genres, die de mens met de diepte van zijn innerlijk confronteerden. Zo doorgrondde de Griekse tragedie de traumata van herinnering en verboden begeerte, het meest nadrukkelijk in Sophocles' Koning Oidipoes. En het homerische epos leidde zijn held Odysseus tot de magische grenzen van de vertrouwde wereld, liet hem na de gruwelen van de Trojaanse oorlog zichzelf ervaren en exorceerde zijn vernietigingswensen door hem te confronteren met de mythische projecties van zijn innerlijk. Vanuit een dergelijk perspectief moeten de psyches van idyllenpersonages wel vlak en oninteressant lijken. De idylle is een discours dat alternatieven uitsluit en het avontuur van de confrontatie schuwt. Zo zijn de mensen in het centrum van de idylle steeds omgeven door de groene spiegelingen van hun gemakkelijk te bevredigen wensen. Maar is het bevredigen van deze wensen werkelijk zo eenvoudig? Het feit dat de weg terug is afgesneden en dat de vrede zo moeilijk is te verwezenlijken, geeft ook de idylle haar gewicht. Op het moment namelijk dat tot idyllen het besef doordringt dat de beschreven kosmos blootgesteld is aan gevaren of de inrichting ervan alleen met grote moeite is te bewerkstelligen, worden idyllenteksten gecompliceerder en tonen ze een elegische dimensie. Men zou kunnen argumenteren dat de belangrijkste en voor de huidige lezer meest intrigerende idyllenteksten deze gevaren en obstakels mee-reflecteren en daarom een dubbele bodem hebben. Maar zij conserveren niet het idyllendiscours in de pure ideaaltypische vorm, en dat is de vorm die in het voorliggende essay werd onderzocht. |
|