de schepen uit Duitsland, België, met hun lading kiezels en zand. Die rivier is gekanaliseerd en het verleden roept het verlangen op naar het land voorbij de bochten, zilveren slingers van licht, het ratelen van kiezels, het ruisen van zand in de ijzeren trechter aan de kade. Dat laatste lijkt een beeld van de dood, anders dan het water bij ‘De laatste pont’, dat dan ook de Lethe wordt genoemd. Voorlopig is de dood er nog niet, al is hij vanaf de jeugd aanwezig.
De laatste pont
Een klok slaat aan de overkant. 't Is laat.
Je telt de slagen niet, je kunt ze dromen.
De jaren lopen, denk je, ook wel zonder dat.
Tot hier was er een weg. Die eindigde in wat.
De Dordtse Kil, de Rijn, de Nijl, de Lethe.
Deze omgeving is in wachttijd opgelost.
Je hebt de laatste pont gehaald, voorlopig.
Vroeger ging die precies om middernacht.
Nu gaat hij in het blauw. Is er wel water?
Alles is echt, als straks de meerpaal kraakt,
tussen het hard basalt het breekbaar oeverriet.
Je daar een aankomst wensen. Meer maar niet.
Het besef van de dood maakt alles ijdel, vergeefs. Wat kun je daar als dichter tegen doen? Het leidt tot bittere opmerkingen. De buren achter de gordijnen kijken naar het nieuws of de nachtfilm: ‘Je lyrisch betoog kan bewegen als / een pont aan de steiger, je kapseist hooguit / in het zicht van een horizon, een verre vriend. // ... // Je denkt dat ze dichters en kinderen eerst / zullen horen, maar hun gordijnen hangen in slik.’ Dat laatste gruwelijke beeld kent de dichter maar al te goed uit zijn jeugd ‘toen er... / alleen maar water was. In huis. / Weken daarna nog lag er slik.’ Zo duikt ook uit zijn jeugd het beeld op van de kolenboer, een juten zak op het hoofd gevouwen, op zijn schouders, zijn gezicht zwart met sporen zweet en het beeld van het enge kolenhok.
Winters
Het lege verleden onzichtbaar gevuld
met een geur: mistig weer aan de grens.
Het ruikt als de punt van de dijk bij de pont:
gasfabriek, sorteerband, schudden en stof.
Alsof van de andere kant van het water de man
met zijn puntmuts van jute, riviertjes dragend,
in het voorhoofd, de oogkas, zijn handen, gruis,
zakken kwam storten in het wonderlijkste hok
van ons huis, het zwarte gevaarte waarin je
niet keek - wie dieper dan stof keek, verdween.
Zo ruikt het in Limburg naar ver in de tijd:
ongesorteerd weer, tussen zandstenen heuvels,
besneeuwd; besneeuwt, oppervlakkig, het heden.
De dood schuilt dus niet alleen in het water, ook in het droge hok, in de geur van gras (in ‘doodlopende straten’), in het zand, op de Veluwe, in ‘ongehoorde (!, R.E.) poëzie van dode dichters’, in het dode licht van de maan, in de verminkte hand van de leraar die ‘De tuinman en de dood’ voordroeg, het graf van Bloem, een begrafenis, de lier van Orpheus.
Op het droge betekent ook het gedicht van de dichter ‘onder het gehoor van samoem en / sirocco, jij in de duistere wind, / je huid droog, je adem al sneller, en / je vinger klaar om in wat je aanwaait / te schrijven dat je gewassen wilt worden.’ Het ‘Gedicht in zand’, dat wegvloeit, verdampt, verdwijnt, zonder dat het een merkbaar effect heeft gehad. Kun je niet beter ‘zonder pennestreek of ademstoot’ je overgeven ‘aan de luwe eenzaamheid, besloten / tot een eigen oase?’
In de door hem zelf geschreven, voortreffelijke, flaptekst vraagt Ad Zuiderent zich af wat de titel betekent: ‘... moet je toegeven dat je er inmiddels achter bent dat je je alleen op een plaats waar je niet in je element bent, op het droge dus, door alle elementen omringd kunt weten: door aarde, water, lucht en vuur. Van alles net voldoende voor een stuk of wat gedichten.’ Hiermee wordt een oude liefde geëerd - J.C. Bloem - èn grijpt de dichter terug