De Gids. Jaargang 152
(1989)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
Wiel Kusters
| |
[pagina 197]
| |
onthouden). Van iets later herinner ik mij ‘De prunus’ van Garmt Stuiveling en de ‘Ballade op Hollands water’ van Bertus Aafjes. Ook kocht ik op zeker moment in de boekhandel van Spekholzerheide - een boekhandel die zich tooide met de voor u misschien enigszins exotische naam De Mijnlamp - een jaarboekje van uitgeverij Querido, met daarin onder meer het gedicht ‘Moment in Arcadia’ van Cees Nooteboom en ‘Een dode dichter’ van Gerrit Kouwenaar. Iets later, omstreeks mijn zeventiende, heb ik vrij veel zitten lezen in het tweede deel van Lodewicks schoolboek Literatuur. Geschiedenis en Bloemlezing, waarin mij vooral Hanlo, Kemp en Vroman opvielen. Wat ik zelf in die tijd schreef en af en toe in Contour publiceerde, was, denk ik, nogal gesloten werk, waar ik zelf net iets te weinig van begreep. Maar de Contour-redactie kon het lezen en las uit mijn gedichten af dat ik allerlei ‘creatieve processen’ in de ‘kosmos’ onderkend had en dat dit een belangrijk element zou kunnen worden in mijn toekomstige oeuvre. Met minder dan de kosmos deed ik het niet, ik vrees dat ik een soort Maximaal was, iets minder verward misschien en iets minder oud, iets bedaarder en bedeesder toch ook, maar met een zelfde naïviteit als het over gedichten ging. Misschien is het mijn veronderstelde kosmische gerichtheid geweest die de redactie van Contour heeft doen besluiten mij niet als ‘hermetisch’ te verwerpen. Want in haar beginselverklaring had zij ook genoteerd dat er sprake moest zijn van een ‘dichterlijke persoonlijkheid’ en citeerde zij Luceberts regels over de ‘ruimte van het volledig leven’, waarmee zij zich afzette tegen de ‘onpersoonlijke poëzie’, zoals zij dat noemde, ‘van de velen die blindelings achter de Vijftigers aan zijn gaan lopen’ en tegen de ‘nieuwste avant-gardistische modegril, van de opzettelijk onpersoonlijke poëzie van “objets trouvés”. [...] Men geeft het gedicht maar helemaal geen inhoud meer, of men vult het met wat futloze gevoelentjes van zelfbeklag, onvolwassenheid, kinderlijke onaangepastheid, in een ikjes-lyriek van de geborneerdste soort. Wij verlangen van een dichter een binding met, een houding tegenover een onbeperkte werkelijkheid.’ Ik denk dat mijn kosmos daar wel in paste. Iets verderop sprak de redactie ook nog over de ‘maniakale eenzijdigheid en onderwereldmentaliteit, waardoor bepaalde ondichters tegenwoordig proberen op te vallen’, een verwijzing, als ik het goed zie, naar dichters rond het tijdschrift Gard Sivik. Van een ‘onderwereldmentaliteit’ zou overigens ook mijn eigen werk later gaan getuigen, maar dan in een betekenis van het woord, die Contour in het midden van de jaren zestig niet kon vermoeden. In de hier geschetste context verschenen mijn eerste gedichten. Van het Contour-programma was ik mij niet of nauwelijks bewust. Er was een nieuw tijdschrift, dat ik bij toeval had leren kennen, en daar stuurde ik zo maar gedichten naar toe. Toen ik in 1974, na een periode van acht jaar onthouding, opnieuw in tijdschriften ging publiceren, wist ik wel iets preciezer wat ik me van een goed gedicht moest voorstellen, maar had ik evenmin een programma in mijn hoofd. Mijn gedichten werden vrijwel gelijktijdig geaccepteerd door Kentering (dat Contour in zich had opgenomen), De Gids en Tirade. Ik ben, geloof ik, weinig polemisch van aard, behalve als men mij lastig valt. Literaire politiek heeft nooit mijn belangstelling gehad. Hoe zag de poëzie er uit, toen Querido in 1978 mijn eerste bundel publiceerde? Ik zal u geen panorama schetsen van stromingen, scholen of individuele posities, maar zo concreet mogelijk en daardoor misschien zelfs enigszins formeel te werk te gaan. De eerste vraag die ik me stel is dan: Wie debuteerden er in 1978 nog meer? En wat verscheen er verder zoal? Elly de Waard publiceerde Afstand, Rob Schouten Gedichten 1 en Peter Zonderland Belichtingstijd. Nu, tien jaar later, heeft Elly de Waard met Onvoltooiing haar zesde bundel in het licht gegeven, Rob Schouten zag dit jaar zijn vijfde verschijnen, Te voorschijn stommelt het heelal en van Peter Zonderland verscheen vier jaar geleden een tweede bundel, Schaduwen. Met het debuut van Elly de Waard was in 1978 | |
[pagina 198]
| |
de naam, maar meer nog het werk van Chr. J. van Geel gemoeid; achter Rob Schouten ontwaarde men de schim van Gerrit Komrij, terwijl de kritiek naar aanleiding van Zonderlands debuut, mijn eigen bundel Een oor aan de grond en De afstand tot van Peter Nijmeijer, die in 1976 was verschenen, over een ‘school van Kouwenaar’ begon te spreken. Waren deze verwijzingen en etiketten gerechtvaardigd? Laat ik één ding zeggen: een ‘school van Kouwenaar’ is er nooit geweest. De genoemde dichters zagen elkaar zelden en vormden zeker geen lees-en-schrijfclub. Voor zover ik weet, zijn Nijmeijer, Zonderland en ik langs geheel verschillende wegen bij Kouwenaars poëzie terechtgekomen. Kouwenaar is nu eenmaal een van die werkelijk grote dichters die, zonder dat ook maar in het minst te beogen, invloed hebben uitgeoefend op jongere auteurs. En als ik van die invloed voorbeelden moet geven, noem ik niet alleen Peter Nijmeijer, Peter Zonderland en mijzelf - leeftijdgenoten overigens - maar ook ouderen als Hans Faverey, H.C. ten Berge en de in het vergeetboek geraakte dichter Wim Huyskens, die in 1969 bij De Bezige Bij twee gedichtenbundels publiceerde, Schuine lyriek en De poëtische bijl. Het gekke is dat er met betrekking tot deze laatsten, die allen in de tweede helft van de jaren zestig debuteerden, nooit over een ‘school van Kouwenaar’ gesproken is. Ik denk dan ook dat de gedachte aan een ‘school’ pas is kunnen ontstaan op het moment dat Kouwenaars vooraanstaande positie in de Nederlandse poëzie ook al op andere wijzen overduidelijk was geworden, door de toekenning van de P.C. Hooftprijs bij voorbeeld en door de overigens mislukte pogingen van auteurs als Gerrit Komrij en Elly de Waard om afbreuk te doen aan de reputatie van Kouwenaar en zijn generatiegenoten. In 1979 publiceerde Komrij de eerste druk van zijn geruchtmakende bloemlezing uit de Nederlandse poëzie van de twintigste eeuw. Kouwenaars oeuvre werd gewogen en in de lagere regionen van Komrijs hiërarchie ondergebracht. Er ontstond een polemiek over de Vijftigers, alsof die dertig jaar na het uitbreken van de revolutie nog als Vijftigers bestonden en niet al lang ieder huns weegs waren gegaan, zeer uiteenlopende kanten op in het poëtische landschap, en Elly de Waard, die zich net als een aantal jonge dichters van dit moment meer voor haar rol in de literatuurgeschiedenis dan voor de dichtkunst lijkt te interesseren, vond Gerrit Kouwenaar in de Volkskrant maar een ‘platvloerse’ (de term is letterlijk van haar) dichter, met een grote snor, waardoor hij op Boutens leek en niet op Ida Gerhardt. Wat ik met dit alles wil zeggen is dit: Kouwenaars invloed op een aantal jonge dichters was aan het eind van de jaren zeventig actueel, omdat Kouwenaars positie als zodanig plotseling door een aantal dichters en publicisten - ieder met hun eigen winkeltje - ter discussie werd gesteld, terwijl anderzijds door een vooraanstaand poëziecriticus als Rein Bloem steeds weer op Kouwenaars sleutelpositie werd gewezen. In deze context werd het puur literaire feit van zijn invloed op jongere auteurs als een symptoom van literair-politieke macht gezien. Kouwenaar en de dichters voor wie zijn werk een eye-opener was geweest, zagen zich plotseling en tot hun verbazing met elkaar in een klaslokaal bijeengedreven. Daar had geen van allen om gevraagd, Kouwenaar zelf misschien nog wel het minst, en ik kan me voorstellen dat hij in die dagen wel eens aan Du Perron heeft moeten denken, die in 1938 ook al ongevraagd drie jongere dichters op zijn nek kreeg: Van Hattum, Den Brabander en Hoornik publiceerden in dat jaar een gezamenlijke bundel onder de omineuze titel Drie op een perron. Ten Berge en Faverey hadden zich rond 1980 al zo ver in hun eigen richting ontwikkeld, zij waren al zozeer zichzelf, dat hun naam niet meer genoemd werd, wanneer het over Kouwenaars centrale positie ging. Zonderland en ik, wij debuteerden in 1978 nog maar net, en dat nota bene in het jaar waarin Kouwenaar zelf op indrukwekkende wijze aanwezig was met zijn prachtige, op groot formaat uitgegeven Volledig volmaakte oneetbare perzik, waarover | |
[pagina 199]
| |
ik in De Groene Amsterdammer een van mijn eerste poëzierecensies schreef. Ik geef toe, ik heb mijn bewondering voor Kouwenaars poëzie nooit onder stoelen of banken gestoken - Een oor aan de grond opent met een motto uit Landschappen en andere gebeurtenissen - maar zag en zie daar ook weinig aanleiding toe. Dat zal de gedachte aan een ‘school van Kouwenaar’ zeker bevorderd hebben. Maar voor zover ik aan Kouwenaars poëzie publiekelijk mijn reverentie heb betuigd, was dat in mijn ogen noodzakelijk. Ik erken de traditie waarin ik sta. Ik haat etiketten, maar ben er niet bang voor. En bovendien: ik heb er altijd op vertrouwd, dat wie mijn gedichten werkelijk las er al spoedig achter zou komen dat er alleen al op het vlak van thema's en motieven aanzienlijke verschillen zichtbaar waren tussen Kouwenaars poëzie en de mijne, meteen al in mijn eerste bundel. En wie naar Kwelrijm kijkt uit 1983, of naar Het leven op stoomschepen van twee jaar geleden, zal opmerken dat ik mij ook op het vlak van de versmaking, van de techniek, heb kunnen ontwikkelen tot de dichter die ik blijkbaar moet zijn: dank zij en ondanks Kouwenaars beslissende invloed in het midden van de jaren zeventig, toen ik na de Contour-tijd opnieuw aan het schrijven ging. Eén wezenlijke gemeenschappelijkheid valt na dit alles overigens nog wel te noemen, en daarvan word ik mij misschien zelfs hoe langer hoe meer bewust. Het is een verwantschap die te maken heeft met zo iets vaags als ‘levensgevoel’, laat ik het woord toch maar gebruiken. Ik heb Kouwenaars werk, dat zo vaak in verband is gebracht met het laboratorium en aangeduid met woorden als ‘onderkoeld’ en ‘afstandelijk’, altijd gelezen als een even vitale als melancholieke uiting van levensaanvaarding én eeuwigheidsverlangen, een poëzie zonder metafysische illusies en speculaties, maar met veel gevoel voor het paradoxale geluk van de tijdelijkheid. Er bestaat geen zingeving buiten de taal, die de wereld steeds weer nieuw, verrassend en verbijsterend maakt, die daar althans toe in staat is, en dat is de reden waarom die taal in poëzie steeds weer aan haar grenzen wordt opgezocht en op haar verruimende mogelijkheden beproefd. Ik hoop dat ik Kouwenaars poëzie goed gelezen heb, wanneer ik zeg dat ik dit levensbesef met hem deel, dat ik het bij hem herken. Het is voor mijn band met zijn werk van essentieel belang. Ik meen dat het mij ook verbindt met een dichter als Oskar Pastior, en met Leo Herberghs, die u later deze avond zult leren kennen. Leo Herberghs, geboren in 1924, is in de Nederlandse poëzie een volstrekt unieke dichter, een zanger van ‘kleine liederen’, als Pierre Kemp, maar anders. Hij is een moderne dichter, een modernist zelfs wel, maar het liefst leest hij dichters uit de negentiende eeuw, van vóór 1880. Hij gebruikt graag het woord ‘wenen’, omdat hij heel eigenwijs is en zo'n woord in het gedicht weer acceptabel maakt. Ik zie in hem een kruising van A.C.W. Staring en Hans Faverey. Omdat Leo Herberghs een heel stille dichter is, die zich het liefst onttrekt aan alles wat op ‘literair leven’ lijkt, vind ik het heel bijzonder dat hij hier in Rotterdam voor ons zal lezen. Van Leo Herberghs verscheen in 1978, het jaar waarover ik spreek, de bundel Heilig weer, zijn negende, een uitgave van Corrie Zelen. Het woord ‘heilig’ herinnert aan de sfeer van Hölderlin, hoewel Leo Herberghs, die het werk van Hölderlin heel goed kent, nota bene aan Jules de Corte refereert, die, zo schrijft hij in een opdracht, ‘deze gedichten “poëzie van het heilig weer” noemde’. U ziet hoe onbevangen Leo Herberghs met zijn eigen gedichten omgaat, hij is geen grootspreker. ‘Heilig weer’: dat doet aan een soort aardse metafysica denken. Het licht, de regen, de wind, de sneeuw: zij laten de wereld soms even glanzen. Ook over Heilig weer schreef ik in De Groene Amsterdammer in 1978 een recensie, en uit dat stuk wil ik hier een paar dingen herhalen. In een postuum gepubliceerd essay heeft Paul Rodenko gewezen op het grote belang van begrippen als ‘leegte’ en ‘stilte’ voor de moderne, dat wil vooral zeggen: internationaal georiënteerde poëzie: de als ‘leeg’ ervaren wer- | |
[pagina 200]
| |
kelijkheid verdwijnt in het afvoergat van het gedicht, dat die leegte zelf vertegenwoordigt. Het gaat hier over een ‘ontgoddelijkte’ wereld, een ‘dürftige Zeit’ om met Hölderlin te spreken. Het is mogelijk dat een jongere generatie het verlies van een metafysisch dak boven ons hoofd niet meer voelt, omdat zij dat dak nooit gekend heeft. Zij begrijpt de leegte en stilte niet van de dichters tegen wie zij zich afzet. Zij wil kermis, geen kosmos. Wie naar de poëtische wereld van een dichter als Herberghs kijkt, ziet hoe ‘ontgoddelijkt’ zij is. De metafysica heeft zich in de taal teruggetrokken. Herberghs' werk heeft een meditatief karakter, maar men moet dat woord ‘meditatief’ niet misverstaan. Ik gebruik het zonder de geringste bijbetekenis van zweverigheid. Geen mysticisme, geen mystiek, maar een fundamentele verbazing, via de taal, over wat de wereld ís. Een in zichzelf verstrikte vraag: ‘een vraag / die niet aflaat / zich af te vragen’. Zo staat het in het gedicht ‘Een gebaar’. Bij Leo Herberghs draait het gedicht niet zelden om een in zichzelf, dus in een soort zwijgen, vastlopend niet-begrijpen. In 1978 verscheen niet alleen nieuw werk van Gerrit Kouwenaar en Leo Herberghs, maar ook van Rugter Kopland (Al die mooie beloften), die sindsdien een opvallende ontwikkeling heeft doorgemaakt in de richting van een steeds stillere, ijlere poëzie: van werkelijkheid en anekdote naar essentie en abstractie. Kopland heeft zijn grote bewondering voor het werk van Gerrit Kouwenaar publiekelijk uitgesproken, nog niet zo lang geleden in een interview in Vrij Nederland. Die bewondering is blijkbaar met de loop der jaren gegroeid en het zou mij niet verbazen als met name Kouwenaars Volledig volmaakte oneetbare perzik in dat toenaderingsproces als katalysator heeft gefunctioneerd. Al die mooie beloften was een belangrijke bundel, met die al klassiek geworden reeks ‘G’ erin, door Anton Korteweg ‘qua importantie Het Uur U van de jaren zeventig’ genoemd. Maar als we over 1978 spreken, mogen we ook Cees Nooteboom niet vergeten en zijn bundel Open als een schelp - dicht als een steen. Deze bundel werd bekroond met de Jan-Campertprijs, maar Nootebooms dichterschap wordt, vind ik, tien jaar later nog altijd niet herkend als wat het is: de adem die Nooteboom door de wereld blaast en waaraan al zijn andere en sinds Rituelen en Voorbije passages hoger gewaardeerde werk zijn bestaan eerst dankt. Nootebooms poëzie valt met haar meest opvallende eigenschappen buiten de kaders van wat in Nederland gangbaar is. Deze gedichten staan in een Latijnse traditie. Wie aan dichters als Vallejo, Alberti en Guillén denkt, weet wat ik bedoel.
Het jaar 1978: dat was ook De Wangebeden van Hugo Claus. Claus is de enige tijdgenoot die ik soms kan lezen alsof zijn poëzie honderden jaren oud is, als het werk van Huygens. Dat zijn eigenaardige genietingen, veroorzaakt door een vanuit contemporain perspectief baldadige anti-esthetische mentaliteit, een ons vreemd geworden poëtica, die tegelijkertijd modern is en actueel. Nog één dichter wil ik noemen uit 1978: Huub Beurskens. Na Cirkelgang uit 1977 verscheen van hem in het jaar van mijn debuut Op eigen schaduw hurken. Voor Beurskens heeft, als ik het goed zie, de vroege H.C. ten Berge het nodige betekend. Overigens zonder dat hij in die invloed is blijven steken. Beurskens' werk heeft in tien jaar tijds een interessante evolutie doorgemaakt, die hem van een opvallende formele gestrengheid tot een ogenschijnlijk soms frivole losheid heeft gebracht, met heel bijzondere effecten. Zo lijkt hij zijn ernstige thema's soms een burlesk tintje te willen geven. Als ik precies wist hoe ik dat nader moest definiëren, zou ik aan zijn bundel Het vertrek uit 1984 en het lange gedicht Charme waarmee Beurskens dit jaar verraste, een Limburgse of althans zuidelijke inslag toedichten, daarbij gesteund natuurlijk door het biografische feit dat de dichter uit Tegelen stamt en dat maskers hem niet vreemd zijn, of het nu gaat over vastenavond of over de maskers uit het missiemuseum in Steyl. Niet voor niets ook schreef hij een gedichtenreeks over de schilder Ensor. | |
[pagina 201]
| |
Het gedicht Charme behoort tot de meest veronachtzaamde poëziepublikaties van het afgelopen jaar. In een van de weinige kritieken die ik er over las - die van Guus Middag in NRC/Handelsblad - werd de dichter berispt om zijn zogenaamde stijlbreuken, terwijl die overgangen mij nu juist bekoren en ontroeren. Ik heb wel eens vaker de indruk dat Noordnederlandse critici weinig oog hebben voor het tegendraadse, voor het avontuur van de beeldspraak in het werk van een dichter als H.H. ter Balkt bij voorbeeld, of voor de enigszins baldadige wijze waarop Hans Berghuis met de Oudheid omspringt in Een winter in Tomi van 1987. Ik denk dat er ook maar weinig Noordnederlanders zijn die van Pierre Kemp kunnen houden. Charme van Huub Beurskens geeft mij een gevoel van heimwee naar Venetië, waar ik nooit geweest ben. Het vervult mij bij lezing met een melancholisch geluksgevoel, verwant aan het gevoel dat mij verovert als ik sommige dichters uit mijn jeugd herlees. Alsof ik de poëzie opnieuw leer kennen. Ik citeer de laatste regels van Charme. Ze zijn gericht tot de liefste:
Jij echter - de vissers tuitten hun lippen
naar je binnenvarend uit de nacht - wenkte,
waarop een gondelier een toverstok van licht
zo door het donkerst van mijn gedachten stak
dat al wat breken kon zo schitterend door-
brak naar een samenhang, waarin al wat was zich
zo vanzelfsprekend was, het dobberen en de stad,
je lippen, het verdrinken en een rat - even was het
het geluk dat ik wel en niet meer in herinnering had.
Ik vind Charme een groots gedicht. Van de dichters die tien jaar geleden tegelijk met mij debuteerden, hebben Elly de Waard en Rob Schouten dit jaar nieuw werk gepubliceerd. Van dit tweetal heeft Elly de Waard de opvallendste ontwikkeling doorgemaakt. Hoewel ik mij met geen van beiden verwant kan voelen, zie ik dat Elly de Waard zichzelf als dichter een vrijheid gunt die bij Rob Schouten lijkt te ontbreken: de vrijheid een ander te zijn dan wie men dacht dat men was, de vrijheid om ook in formeel opzicht steeds weer andere paden in te slaan. Schoutens Commedia dell'arte-masker, dat nog steeds trekken van Komrij draagt, is samengevallen met zijn gezicht. Van beide dichters is Elly de Waard de meest avontuurlijke. De Waard lijkt zich te verzetten tegen een poëzie die geen band meer heeft met de werkelijkheid buiten de taal, een standpunt dat ik het mijne zou noemen als deze afwijzing van de allerautonoomste poëzie niet gepaard ging met een onderschatting van de taal, bij voorbeeld waar zij zegt:
Hoe arm de verbeelding
zonder haar evenbeeld
in het concrete is,
hoe arm de taal alleen,
de koppige woorden...
Dat is een citaat uit Onvoltooiing. Maar de taal is nooit ‘alleen’, denk ik. Zij is altijd in de wereld, hoe dan ook. En de wereld bestaat in de taal, daar pas krijgt zij haar betekenis. Ook het zogenaamd ‘concrete evenbeeld’ van wat de dichter zegt, dankt zijn zin en zelfstandigheid aan het denken, aan de woorden. Staat er ook in Schoutens bundel Te voorschijn stommelt het heelal iets poëticaals? Een heel gedicht zelfs, ‘Onder de kop’ getiteld, waarmee de bundel besluit. In dat gedicht zet Schouten zijn dichterschap met een serie verbale goocheltrucs op losse schroeven. Er zijn dichters die het in ‘taalwit’ zoeken, zegt hij, anderen zoeken hun toevlucht bij ‘sentimenten’, weer anderen zoeken het bij ‘zichzelf’. Zelf heeft Schouten meer op met de ‘timmermanswerkplaats’. Hij maakt kastjes met geheime laatjes, heel vernuftig, maar hoe ik ook kijk: er zit niks in. Sloeg hij maar eens op zijn duim! Riep hij maar eens au! |
|