De Gids. Jaargang 152
(1989)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
Frida Balk-Smit Duyzentkunst
| |
[pagina 193]
| |
Eerste stap‘met verschillende toevoegsels voorheen als smaadnaam of scheldwoord gebezigd’ (ik cursiveer). Om wat voor toevoegsels zou het gaan? Het antwoord is eenvoudig: ‘vuile’, ‘smerige’, ‘rot-’ en dergelijke. Want hoe zou er anders van een smaadnaam gesproken kunnen worden? Maar waarin zit dan de smaad? Het antwoord is alweer eenvoudig: in de toevoegsels. In ‘vuile’, ‘smerige’ enzovoorts. Met zulke woorden, aan welk woord dan ook toegevoegd, ontstaat vanzelf een scheldpartij, luister maar: vuile neger, smerige Groninger, vieze christen, gemene Chinees, misselijke columnist, laffe rotdokter. Geen reden om bij ‘dokter’ en ‘columnist’ te vermelden dat het ‘met verschillende toevoegsels als smaadnaam gebezigd’ kan worden, want daar is geen beginnen aan. | |
Tweede stap‘met verschillende toevoegsels voorheen als smaadnaam gebezigd’ (ik cursiveer). Gezien de smadelijke toevoegsels gaat het hier om antisemitische uitlatingen, maar we kunnen gerust zijn, dat was vroeger zo. ‘Voorheen’. Nu niet meer. Of toch nog? | |
Derde stap‘en, met zinspeling op zekere (m.n. slechte) eigenschappen die uit vooroordeel vaak aan joden worden toegeschreven, ook voor: afzetter of woekeraar;’ (ik cursiveer). Die slechte eigenschappen worden, zo staat hier, nog steeds aan joden toegeschreven, ‘uit vooroordeel’, ten onrechte dus. ‘Joden zijn afzetters’ luidt dat vooroordeel, een simpele uiting van antisemitisme. Dat wordt door niemand betwijfeld, maar waar het om gaat is of deze vorm van antisemitisme thuishoort in een woordenboek. Aan deze vraag gaat een andere vooraf, namelijk: Wie maakt dat uit? ‘De taalkundige’ zeggen de taalkundigen, en zo is het. Maar ja, welke taalkundige? Eén slechts of mag het een ietsje meer zijn? De praktijk antwoordt zelf: de redacteuren en medewerkers van Van Dale zijn de taalkundigen die uitmaakten dat genoemde antisemitische uitingen thuishoren in een woordenboek. Er zijn nog enkele anderen die zich in het probleem verdiepten en hun mening openbaar maakten. Zo schreef bij voorbeeld prof. dr. P.C. Paardekooper: ‘Wie geen leek is op taalkundig gebied weet dat de plicht van een woordenaar bestaat uit registreren van de woordenschat, niet uit schiften of beoordelen ervan. Hij neemt dus vieze woorden op die preutse mensen ergeren, vloeken die orthodoxe mensen te vuur en te zwaard bestrijden, antipapistische woorden die rooms-katholieken irriteren, seksistische woorden die feministen in de gordijnen jagen, antisemitische waarover de Stiba zich boos maakt...’Ga naar eind4. (cursivering van Paardekooper). Hoewel geen leek op taalkundig gebied, vraag ik me toch af of collega Paardekoopers opmerkingen over de vloeken en de vieze woorden wel van toepassing zijn op het woord ‘jood’. De vraag immers is of ‘jood’ de ongunstige noties ‘afzetter’ en ‘woekeraar’ bevat, dus, om in Paardekoopers eigen termen te blijven, of ‘jood’ een vies woord is, dat betekent hier, om precies te zijn, of ‘jood’ een antisemitisch woord is. Deze vraag is haast niet te beantwoorden, en hangt rechtstreeks samen met de al even verraderlijke vraag of een jood antisemiet kan zijn. De theorie over de joodse ‘Selbst-Haß’ maakt de kwestie alleen maar nog moeilijker. Toch moet de conclusie luiden dat ‘jood’ een antisemitisch woord is indien het de ongunstige notie ‘afzetter’ bevat, hetgeen uiteraard slechts het geval is voor antisemieten. Het is afhankelijk van de gevoelswaarde van het woord (zoals de taalkundige vakterm luidt), en die is niet voor iedereen gelijk. De gevoelswaarde van het woord is net dàt vitale betekenisonderdeel dat wisselt per individu of per groep binnen een taalgemeenschap. Iedere groep (evenals uiteindelijk ieder individu) heeft haar eigen idiolect (weer een taalkundige vakterm). Kortom: ‘jood’ is een antisemitisch woord in het idiolect van de antisemieten.
Een algemeen aanvaarde gewoonte is dat de | |
[pagina 194]
| |
lexicograaf de woorden en hun betekenis vastlegt, hetgeen Paardekooper in zijn beproefde autoritaire stijl transformeert tot een dwingend voorschrift. Volgens hem ‘is het de plicht van een woordenaar om de taalfeiten te registreren, zonder pluimen of blamen uit te delen. Dat registratiewerk is een stuk wetenschap, en niemand heeft het recht (behalve in Iran, Rusland, China en nog enkele landen) om op ideologische of andere gronden het werk van die wetenschap te hinderen.’ (cursivering van Paardekooper)Ga naar eind4. Paardekoopers ideologie dat ‘die wetenschap’ ongehinderd haar gang moet kunnen gaan stel ik hier niet ter discussie. Ik merk echter op dat het ‘registreren’ van ‘de taalfeiten’ een minder eenvoudig karwei is dan Paardekooper doet voorkomen. Het vereist namelijk selecteren: Welk taalgebruik registreer ik?, systematiseren: Hoe omschrijf ik betekenissen? en kwalificeren: Is het woord een smaadnaam, scheldwoord, plat, vies, complimenteus, is het oneigenlijk gebruikt, figuurlijk; of: berust het weergegeven gebruik op een vooroordeel? Dit alles rekenen de Van Daleredacteuren zelf in elk geval tot hun werk. Is dat juist? Of hinderen zij hiermee hun eigen wetenschap? Hoe voldoet de taalkundige aan alle registratie-eisen? Het redigeren van het lemma ‘jood’ is niet minder dan een test case. Welke argumenten kunnen de omschrijvingen en toelichtingen in het lemma staven? Een veelvuldig aangevoerde reden om in de lexicale beschrijving van ‘jood’ de kwalificatie ‘afzetter’ te handhaven is dat ‘jood’ voor sommige leden van de Nederlandse taalgemeenschap die ongunstige bijbetekenis - helaas - in zich draagt. ‘Antisemitisme bestaat nu eenmaal, ook in Nederland’, zo luidt de redenering. Naspeuring leert dat de ongunstige ideeën van sommige Nederlandstaligen over roomsen (‘gluiperds’), calvinisten (‘seksueel gefrustreerde achterbaksen’) en zwarten (‘stinkende luiaards’) niet bij het betreffende woord vermeld staan. ‘Antipapisme, anticalvinisme en racisme bestaan nu eenmaal, ook in Nederland’ is hier blijkbaar niet van toepassing. Deze discriminatie moet uit het woordenboek verdwijnen. Theoretisch zou zij kunnen worden opgeheven door achter ‘rooms’ een plaatsje in te ruimen voor ‘gluiperig’, achter ‘calvinist’ voor ‘achterbaks’, achter ‘zwarte’ voor ‘stinkende luiaard’. Telkens vermelden dat zulke epitheta beledigend zijn, zoals Dr. Heestermans onlangs meedeelde van plan te zijn voor de nieuwe druk van Van DaleGa naar eind5., lijkt me geheel overbodig. Voldoende is om de negatieve gevoelswaarde van ‘gluiperig’, ‘achterbaks’, ‘afzetter’ en dergelijke te vermelden achter de woorden ‘gluiperig’ etc. zelf; in hun eigen lemma dus. De andere oplossing is, ‘afzetter’ en ‘woekeraar’ uit het lemma ‘jood’ te verwijderen. Dit laatste is lexicografisch het beste te rechtvaardigen. Immers, een woordenboek functioneert in de samenleving als een autoriteit die ons inlicht omtrent de objectieve betekenis van een woord en daarmee automatisch omtrent de objectieve kenmerken van de erdoor aangeduide zaak. Nee, de woordenaar heeft het niet gemakkelijk. Wat moet hij bij voorbeeld beginnen met het volgende citaat: ‘Vindt u het een “verzachtende” omstandigheid dat Weinreb zelf een jood was of is dat juist een omstandigheid die hem meer moet worden aangerekend?’ De vraag, van Max Pam, is wat ongelukkig geformuleerd, maar de bedoeling is duidelijk. Het antwoord van Willem Frederik Hermans is nog veel duidelijker: ‘Ik wil daar niets over zeggen. Ik vind het op zichzelf al heel erg treurig. In die tijd hadden veel van mijn bestrijders in hun achterhoofd dat als je anti-Weinreb bent, ben je antisemiet. Op die manier kun je nergens over praten. Er zijn onder alle volkeren en bevolkingsgroepen slechte mensen.’Ga naar eind6. Inderdaad. En men kan beter ten onrechte voor een antisemiet gehouden worden dan er een zijn. Dat is nu net wat de taak van de taalkundige zo moeilijk maakt: het verschil te moeten onderkennen tussen wat iets is en wat erover wordt gezegd. |
|