De Gids. Jaargang 152
(1989)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
A.M. Hagen
| |
[pagina 184]
| |
Oebykh-dialect zal sterven tegelijk met de enige nog levende spreker van dat dialect, de meer dan tachtigjarige Turk Tevkif Esenc.Ga naar eind4. Maar uitgeteld of niet, de duizendvoudigheid van de taalverschillen blijft onaangetast.
Misschien komt de tegenwerping bij u op dat de veelheid van talen niet tot spraakverwarring hoeft te leiden, omdat alle talen hun eigen domein hebben. Dat is maar zeer ten dele waar. In Engeland veroorzaakte onlangs het boek The other languages of England een kleine taalpolitieke schok; want daarin werd bij voorbeeld vastgesteld dat in Harningey, een Londens schooldistrict, de schoolgaande jeugd onder elkaar maar liefst 87 talen sprak.Ga naar eind5. Een ander voorbeeld van de co-existentie van talen komt misschien het best uit de literatuur. De biografie van Elias Canetti Die gerettete Zunge leert hoezeer de meertaligheid zijn jeugd bepaalde. In zijn geboorteplaats Roestsjoek werd in het gezin Ladino gesproken, terwijl het bedienend personeel Bulgaars gebruikte. De taal van de intimiteit tussen de ouders, waarvan de kinderen uitgesloten waren, was Duits. Op zesjarige leeftijd verhuist Canetti naar Londen en leert daar Engels en Frans. Maar na de vroegtijdige dood van zijn vader moet hij zich, volgens een ware drilmethode die zijn moeder daarbij hanteerde, het Duits eigen maken als voorbereiding op de latere school in Wenen. ‘Mein Deutsch,’ zo heeft Canetti er later van gezegd, ‘war eine spät und unter wahrhaften Schmerzen eingepflanzte Muttersprache.’Ga naar eind6. Een ander voorbeeld zou Kafka kunnen zijn. Vanuit zijn joodse achtergrond was hij gevoelig voor de betekenis van het Hebreeuws en het Jiddisch. Maar zijn taalloyaliteit richtte zich uiteindelijk op het Tsjechisch en vooral het Duits.Ga naar eind7. Door de complexiteit van de veeltaligheid waarmee ze geconfronteerd werden, lijken Canetti en Kafka een bijzonder gevoel ontwikkeld te hebben voor de arbitrairiteit van de linguïstische code en voor de toevalligheid van de door historische en persoonlijke lotgevallen bepaalde ‘grenzen aan de taal’. Bij Kafka heeft de complexe taalervaring ertoe bijgedragen dat zijn werk, zoals George Steiner het uitdrukt, gelezen kan worden als een voortdurende parabel van de onmogelijkheid van een authentieke menselijke communicatie.Ga naar eind8. En Canetti heeft als voortdurend verhuizer en immigrant zijn vele verplaatsingen op de taalkaart van Europa ervaren als het juiste tegengif tegen te veel Heimat-paranoia.Ga naar eind9. Canetti en Kafka zijn dunkt me extreme voorbeelden van een ontworteling uit de primaire taalgemeenschap die a-typisch is voor de meeste schrijversbiografieën, zoals ik straks uitvoeriger zal toelichten. Maar zij zijn interessante afspiegelingen van de wijze waarop tal van filosofen en taalideologen gereageerd hebben op de last van de Babylonische spraakverwarring die het mensdom sinds de torenbouw teistert.
Onmiskenbaar is de overheersende reactie dat de veeltaligheid nadelig is, en dat deze derhalve besnoeid of gecompenseerd moet worden door talen met een groot vermogen en bereik. Ik kan dat alles slechts in vogelvlucht bezien, en verwijs u voor een nadere kennismaking graag naar het boek Les fous du langage van Marina Yaguello.Ga naar eind10. Vergis u niet, dat boek gaat niet over gevaarlijke taalgekken, maar eerder over mensen die gek zijn van taal en in hun oprechte streven naar de ideale taal soms enigszins afdwalen van de taalwerkelijkheid. Het zijn zoekers naar een taalkundig utopia. Utopia. Thomas More's gedroomde niemandsland uit 1516 waar een soort van christelijk communisme werd gepraktizeerd, kende ook een utopische taal waarvan is vastgesteld dat de morfologische kenmerken veel lijken op die van Orwells latere imaginaire ‘Newspeak’.Ga naar eind11. De eeuwen na die van More kennen een uitgesproken filosofische oriëntatie op de taaleenheid. Eerst is er de beweging van de nationale renaissance die, al dan niet gesteund door taalacademies zoals de ‘Academia della Crusca’ of de ‘Académie Française’, binnen het eigen | |
[pagina 185]
| |
land een taalvariëteit propageren die de dialecten overkoepelt en deze terugdringt tot hun domein van alleen nog maar gesproken talen.Ga naar eind12. Vervolgens komt in de zeventiende eeuw het taalrationalisme op waarin gestreefd wordt naar de ideale filosofische taal. Dat leidt onder meer tot de befaamde Grammaire générale et raisonnée van 1660 in de filosofenschool van Port Royal en enkele tientallen jaren later tot de Lingua characteristica universalis die Leibniz in de Berlijnse Societät der Wissenschaften ontwikkelde. In deze universalistische benadering wordt de taaldiversiteit zo veel mogelijk geëlimineerd, want alle inspanningen richten zich op het bewijs dat alle talen één en dezelfde onderliggende structuur gemeenschappelijk hebben. De universalistische visie bepaalt tot in onze dagen in hoge mate het taalkundig bedrijf, want er loopt een directe lijn van de Cartesiaanse taalwetenschap naar de moderne generatieve grammatica van Noam Chomsky.Ga naar eind13. De tegenbeweging die de taalverscheidenheid verdedigt, neemt in onze cultuurgeschiedenis een veel minder gewichtige plaats in. Ze wordt gewoonlijk geassocieerd met de romantiek, en het sentiment van die stroming wordt voor de voortgang van de menselijke beschaving van minder belang gevonden dan de rationaliteit van meer verlichte periodes. Ik denk dat Schubertianen en andere muzische mensen daar anders over denken. Trouwens, de koppeling van taalverscheidenheid aan louter romantische ‘Schwärmerei’ is ook in filosofische zin niet juist. Er is een beroemd taalfilosofisch geschrift uit 1836 van Wilhelm von Humboldt Über die Verschiedenheit des menschlichen Sprachbaues, dat gelezen moet worden als een pleidooi voor de taaldiversiteit.Ga naar eind14. Zijn ideeën zijn in onze eeuw vooral door de Amerikaanse antropoloog-linguïst Benjamin Lee Whorf verder uitgewerkt. Men duidt die uitwerking wel aan als de linguïstische relativiteitstheorie.Ga naar eind15. Straks komen we daarop terug, want mijn stelling is dat dichters aanhangers zijn van de relativiteitstheorie.
Ik vervolg nu weer in vogelvlucht de lijn van de unificerende reacties op de taalverscheidenheid. Na de universalisten moet dan de beweging van de artificiële talen worden genoemd. Gaat het de universalisten om een in filosofische en conceptuele zin volmaakte taal als ideaal medium van het denken, de artificiële taalbeweging is het te doen om een radicale doorbreking van de bestaande grenzen aan de talen en om een in communicatief opzicht optimale internationale en zo mogelijk mondiale taal. Ik zal over dit streven niet veel zeggen. We hebben vorig jaar het eeuwfeest gevierd van de belangrijkste artificiële taal, het Esperanto van L.L. Zamenhof, en bij die gelegenheid is er veel geschreven over de weinig bemoedigende resultaten en perspectieven van de beweging, of die nu Esperanto, Volapük, Latino sine Flexione, Ido, Occidental, Novial of Basic English betreffen.Ga naar eind16. Ik deel dat pessimisme. Hoe prachtig het taalidealisme van de artificiële talen op zich ook is - ze zijn cultuurneutraal, vrij van etnische vooroordelen en van nationaal chauvinisme, structureel transparant enz. -, in de praktijk blijken deze voordelen in nadelen te verkeren: ‘The juices of life are simply not in them,’ heeft de Amerikaanse linguïst Mencken eens gezegd.Ga naar eind17. En over de culturele neutraliteit heeft De Gaulle ooit terecht het volgende opgemerkt: ‘Dante, Goethe, Chateaubriand behoren aan heel Europa toe, juist omdat zij bij uitstek Italiaan, Duitser en Fransman waren. Zij hadden niet zoveel betekend als zij vaderlandloos waren geweest en hadden gedacht en geschreven in een of ander geïntegreerd Esperanto of Volapük.’Ga naar eind18.
De derde utopische taalbeweging die ik tenslotte moet noemen, is de meest idealistische van alle. Ze richt zich niet op de conceptueel of wat het communicatieve bereik betreft ideale taal, maar op de ideologisch ideale taal. Pogingen tot taalcreatie in deze zin liggen het duidelijkst in de lijn van More's Utopia. Hier vooral grenst de utopie soms inderdaad aan de folie. Dat is bij voorbeeld het geval met de Rus Nicolas Marr, die in de stalinistische periode in de Sovjetunie grote invloed heeft uitge- | |
[pagina 186]
| |
oefend met het waanidee dat het bolsjewisme de ideale proletarische arbeiderstaal zou genereren, die zich vervolgens met de andere zegeningen van het marxisme wereldwijd zou verbreiden.Ga naar eind19. Als dat te ver van ons bed mocht zijn, is het wel nuttig eraan te herinneren dat in de jaren zestig ook bij ons de discussies over de machtsvrije communicatie niet van de lucht waren. En nog altijd is deze Theorie des kommunikativen Handelns de kern van het werk van de bekende Duitse filosoof Jürgen Habermas.Ga naar eind20. De meesten van ons neigen er intussen weer meer toe de taalwereld niet te zien als één groot kringgesprek. En meer malicieuze naturen zullen zelfs beweren dat de mogelijkheid om te liegen, om elkaar niet te begrijpen en om je mond te houden belangrijke voorwaarden zijn voor het menselijk geluk.Ga naar eind21.
Ik hoop met dit korte overzicht enigermate duidelijk te hebben gemaakt dat zich in de cultuurgeschiedenis een breed pad aftekent vol met zoekers naar de ideale taal. Dat pad voert zowel voor de universalisten, de artificiëlen als de ideologen steeds naar een grotere taaleenheid om aldus de nadelen van de post-Babylonische taalverscheidenheid op te heffen. Duidelijk is hoop ik ook geworden dat geconstrueerde talen gedoemd zijn hun doel in veel geringer mate te dienen dan hun ontwerpers hadden gehoopt. De realiteit is dat niet een geconstrueerde taal maar een natuurlijke taal als het Engels het verst op weg is naar de status van wereldtaal. Dat is niet steeds het Queens English, zoals onder andere blijkt uit het gevleugelde woord ‘the language of science is bad English’, maar ook dit natuurlijke bad English is altijd nog succesvoller dan het onnatuurlijke gereduceerde Basic English dat Ogden in 1930 construeerde.Ga naar eind22. Ik heb eerder al gesuggereerd dat schrijvers en dichters niet tot het kamp van de unitaristen maar tot dat van de relativisten behoren, die de taalverscheidenheid verdedigen. Niemand heeft dat de laatste tijd sterker naar voren gebracht dan de literatuurwetenschapper George Steiner. Ik citeer een passage waarin hij de uniciteit en de specificiteit van de taal van het literaire werk toelicht: ‘Taal verschilt van plaats tot plaats, soms van stad tot stad. Zij draagt het gevarieerde stempel van het sociale en professionele milieu. Er is een taaleigen van de slaap- en de huiskamer, een bargoens in het getto, een lingua franca op de marktplaats. De druk van de omstandigheden op de taal is strikt genomen onmetelijk gevarieerd en de literatuur belichaamt die veelvormigheid.’Ga naar eind23. Laat ik voordat ik nader inga op de lokatie als een inderdaad permanente bron van taalvariatie, eerst kort de algemene filosofische positie van het relativisme verduidelijken. Whorfs centrale stelling luidt dat ons denken en onze perceptie in sterke mate bepaald worden door de specifieke taal die wij spreken. Wij structureren de ons omringende wereld onbewust volgens de taalgewoontes van de groep waartoe we behoren. De taal representeert niet alleen een cultuur, maar determineert die cultuur ook mee. Deze wisselwerking is zeer sterk: talen brengen niet alleen verschillende culturen voort, maar die culturen bevorderen op hun beurt een verder uiteenlopen van de talen. De fundamentele juistheid van deze positie kan niet voorkomen dat een te sterke identificatie van taal en cultuur ook nadelig kan uitwerken. We maken op het ogenblik de ontluistering mee van de filosoof Heidegger door het boek van Farias Heidegger et le nazisme; en het is duidelijk dat de aanleiding tot die aanval vooral Farias' ergernis was over de taalopvatting van Heidegger, volgens welke het denken van het ‘Zijn’ alleen in het Duits mogelijk is.Ga naar eind24. Minder diepgaand maar wel welig tierend zijn de vooroordelen rondom de uniciteit van bepaalde woorden in een taal. Maar zoals Karel van het Reve terecht heeft opgemerkt, volgt uit het feit dat het Nederlandse woord gezellig onvertaalbaar is niet dat het nergens zo gezellig is als bij ons.Ga naar eind25. Evenmin sneeuwt het bij de Eskimo's zoveel omdat ze zoveel woorden voor sneeuw hebben. Een vermelding van de risico's van een te | |
[pagina 187]
| |
ver doorgeschoten relativiteitstheorie is voor de positie van met name de dialecten in de literatuur niet zonder belang. Men zou kunnen zeggen dat de slechte reputatie van veel dialectliteratuur toe te schrijven is aan een te sterke en eenzijdige identificatie van een bepaald soort taal met een bepaald soort cultuur. Hoe is dit complex ontstaan? Ik wees er eerder op dat na meer verlichte periodes de romantiek de taalverscheidenheid is gaan koesteren. En deze liefde richtte zich vooral op de volkstalen en dialecten die in hun primitiviteit en onbedorvenheid de directe afspiegeling waren van de sensibele zuivere volksziel. Sancta simplicitas et rusticitas. Het romantische landschap bestond uit grazige weiden en pittoreske hutten, bevolkt met dartele herders en gelukkige boeren, en in dit cultuurlandschap paste het groene dialect en de agro-pastorale poëzie. En vaak was die poëzie heel mooi; denk aan de gedichten van Rückert, Gellert en Heine, vooral ook nadat romantische componisten daar hùn ontroering aan hadden toegevoegd. Maar de grenzen zijn smal: tussen de ontroering en de Schwärmerei, tussen het volkse en de Volkstümelei, tussen het zuivere en het zuiver-nationalistische. De laatste grens is massaal overschreden in het negentiendeeeuwse Europese nationalisme, maar natuurlijk vooral in de Volkstumsideologie van het nationaal-socialisme in onze eeuw. Niet alleen voor Heidegger was het Duits de exclusieve authentieke uitdrukking van de ware Duitse Volksseele. Sprache, Heimat, Blut-und-Boden. Dat is de zwartste bladzijde uit de geschiedenis van de relativiteitstheorie. Geen relativisme maar absolutisme.Ga naar eind26. Op verschillende wijzen heeft de literatuur zich hersteld van de historische nadelen van het volkstaal- en cultuur-complex. Ik noem twee opvallende reacties. De eerste reactie is die van het gebruik van niet-officiële volkstalen als anti-taal, als protesttaal tegen onwenselijk geachte maatschappelijke ontwikkelingen. Was het romantische dialect vooral de taal van de tevredenen en simpelen van geest (denk aan J.C. Bloem: ‘Natuur is voor tevredenen en legen...’), waarmee men zich uit de boze wereld terugtrok in een zelf-geschapen idyllische wereld, het moderne literaire gebruik van de volkstaal is vaak het tegendeel daarvan. Het groene dialect wordt tot rood dialect. De protestfunctie van de minderheidstaal komt met name sterk tot uitdrukking in de Elzas, waar sinds de jaren zeventig het Elzassisch een belangrijke rol speelt in de cultuurpolitieke en ecologische protestbeweging. Die protestbeweging richt zich tegen de Franse assimilatiepolitiek die zich uiteraard van de Franse taal bedient en tegen de technocratie van de meerderheidscultuur die de natuur om zeep helpt.Ga naar eind27. Vooral de dichter André Weckmann is de vertolker van het protest tegen de bedreigende Gut-und-Boden-moraal. Hij doet dat met poëzie maar ook met talrijke manifesten zoals het typerende Dialekt als Waffe uit 1977. Behalve dat het dialect veel beter bij de gemoeds- en arbeidswereld van de dialectophone bevolking past dan de standaardtaal, benadrukt Weckmann daarin ook dat het dialect het voordeel heeft van een grote poëtische bewegingsvrijheid omdat het zich niet door de grammatici en intellectuele gremia in een stilistisch corset laat dwingen. Maar het belangrijkste is dat de dichter zich verantwoordelijk moet voelen tegenover zijn volk en Heimat, niet uit een nostalgisch verlangen naar die heile Folklorewelt, maar als tegenwicht tegen das wahnwitzige Fortschrittsdenken dat de taal en de cultuur bedreigt.Ga naar eind28. Weckmanns optiek lijkt sterk vergelijkbaar met die van Pier Paolo Passolini, die zich in zijn geschriften en films ook steeds verzet heeft tegen de schade die de door de bourgeois-idealen geleide consumptiemaatschappij aanricht aan subculturen en nietofficiële talen.Ga naar eind29. Een heel andere reactie is de puur esthetische die zich in het midden van de jaren vijftig voordeed in de zogenaamde Wiener Gruppe. Hier uit zich de afkeer van het gevoel en het pathos van de traditionele dialectpoëzie in een extreme concentratie op de formele kant van | |
[pagina 188]
| |
het dialect. De groep met dichters als H.C. Artmann en Gerhard Rühm concentreerde zich rond het in 1956 opgerichte tijdschrift alpha. Hans-Rudiger Fluck, die het programma en de poëzie van de groep uitgebreid bestudeerd heeft, constateert dat zij streefde naar een type van ‘concrete poëzie’ in dialect met als formele kenmerken onder meer een afkeer van rijm, versmaat en strofen, een radicaal fonetische schrijfwijze en een accent op pure klankgedichten in het Weense dialectidioom. Ook in Zwitserland heeft de experimentele dialectpoëzie later school gemaakt in de zogenaamde Berner Mundart-Bewegung.Ga naar eind30. Voor zover ik kan zien is de experimentele concrete dialect-poëzie van het type van de Wiener Gruppe langzaam doodgebloed. Dat is vooral niet verbazingwekkend omdat de gedichten, althans naar mijn ervaring, zich nauwelijks laten lezen. Dat komt door het levensgrote dilemma dat dialecten als gesproken talen zich uiterst moeilijk in een aanvaardbare geschreven vorm laten vastleggen. Daarmee raken we aan een aspect dat van essentieel belang is voor het literaire lot van dialecten en andere spreektalen. Ik zal dat punt tot slot wat nader uitwerken en aangeven in welke richting oplossingen voor het dilemma worden gezocht in de literaire praktijk.
Allereerst het dilemma. Ik kan dat het beste verduidelijken door enkele termen te benutten die zeer gebruikelijk zijn in het onderzoek naar processen van taalstandaardisatie. Een taal die tot standaardtaal wil worden, zo leert dit onderzoek, moet voldoen aan twee eisen. Ten eerste de eis van de codificatie die zegt dat de taal een uniforme spelling en andere vastgelegde grammaticale regels en normen nodig heeft. Ten tweede de eis van de acceptatie volgens welke de taalgemeenschap de betreffende taal inderdaad aanvaardt als alzijdig communicatiemedium, met name ook voor geschreven en officiële functies.Ga naar eind31. Minderheidstalen en dialecten verhouden zich veelal niet op dezelfde wijze tot deze standaardisatiekenmerken. Minderheidstalen voldoen vaak wel aan de formele eis van de codificatie. Als voorbeeld kan het Fries gelden dat een door de Fryske Akademie gesanctioneerde spelling en grammatica heeft. Het probleem zit vaak in de acceptatie van de minderheidstaal door de gemeenschap, met name in officiële en schriftelijke domeinen zoals wederom het Fries kan leren.Ga naar eind32. Bij dialecten is het de regel dat ze aan geen van beide kenmerken voldoen. Iedere dialectgemeenschap die de uitbreiding van de functies van het dialect voorstaat, spant zich in voor een uniforme spelling. Maar de praktijk leert dat zelfs geen twee schrijvers zich gemakkelijk op dezelfde spelling verenigen; Veldeke en iedere andere dialectvereniging kent op dit punt zijn Hoekse en Kabeljauwse taaltwisten. En met de maatschappelijke acceptatie van geschreven dialect is het natuurlijk nog veel problematischer gesteld dan bij een minderheidstaal. Dat komt omdat dialectbewegingen zelden taalemancipatiebewegingen zijn. En ik voeg daar meteen voor alle duidelijkheid aan toe dat dat maar goed is ook, want men moet de taalontwikkeling niet zwaar op de staart gaan staan. En let wel, als men in communicatief opzicht de zegeningen van de feitelijke taalstandaardisatie wil tellen en geen voorstander is van de Ausbau van dialectenGa naar eind33., dan nog kan men, buiten de culturele betekenis van dialecten als gesproken talen, best ook hun esthetische en poëtische kwaliteiten onderkennen. Het lijkt me daarbij nuttig een onderscheid te maken tussen twee soorten van literair gebruik, namelijk het integrale gebruik als schrijftaal naast het incidentele gebruik als stilistisch middel.
Uit de gegeven schets van de problemen van niet-officiële talen met de codificatie en acceptatie volgt dat minderheidstalen en vooral dialecten als integrale schrijftaalmedia meestal slechts een marginale positie kunnen innemen in het literaire bedrijf. De successen van de Jiddische literatuur van Jakob Singer en van andere Exil-literatuur lijken er daarbij op te wijzen dat een diaspora-situatie tegelijk met | |
[pagina 189]
| |
de etnische identiteit ook de vitaliteit van de taal zeer gunstig kan beïnvloeden. Evenzeer lijkt een taal als het Fries te bewijzen dat het beschikken over een gecodificeerde schrijftaal op zich geen garantie is voor literatuur van enige betekenis. De positie van de dialecten is vanwege het ontbreken van een aanvaardbare codificatie natuurlijk het meest problematisch. Een experiment als dat van de Wiener Gruppe laat zien dat poëzie in dialect eigenlijk met de oren gelezen moet worden; en deze fysieke anomalie kan alleen enigszins worden opgeheven bij hardop lezen of voordragen. Als men de kansen van de geschreven integrale dialectliteratuur beziet, moet men vaststellen dat die groter worden naarmate de schrijver meer concessies doet in de richting van de algemeen aanvaarde schrijftaal. Dit leidt met andere woorden tot de paradox dat wie niet-standaardtaal wil schrijven omwille van de acceptatie onherroepelijk gedwongen is tot vergaande concessies aan de standaardtaal.Ga naar eind34.
De belemmering die het integrale gebruik van niet-officiële varianten in de literatuur kent, lijken voor een belangrijk deel opgeheven te zijn bij een gebruik als stilistisch middel in een breder schrijfrepertoire. Daarbij wordt de niet-officiële variant als regel in afwisseling met andere varianten gebruikt. Deze dialectische variatie is voor veel schrijvers een belangrijk aspect van hun ideale taal. Hugo Claus is bij ons een duidelijk voorbeeld van de mogelijkheid om het ‘nationale esperanto’ van de standaardtaal met dialectische variatie te verrijken. Veel van zijn werk, maar vooral Het verdriet van België laat dat duidelijk zien. Deze roman is onmiskenbaar vooral in de Nederlandse standaardtaal geschreven. Maar daarnaast hanteert Claus een soort van artificieel Westvlaams dat een prachtige weergave is van het behoud en de teloorgang van de oorspronkelijke woordenschat in de Leie-streek en van de halverweegse aanpassingen van de dialectsyntaxis aan het algemene Nederlands.Ga naar eind35. Het zou onjuist zijn dit taalgebruik gelijk te stellen met de traditionele ‘couleur locale’ van de streekroman. Bij dit schilderachtige genre gaat het gewoonlijk om ‘de beschrijving van het landelijke leven, geobserveerd met een mild realisme en met bijzondere aandacht voor de noden van de boerenbevolking’;Ga naar eind36. en daarmee heeft Claus' vileine schets van het Belgische verdriet weinig van doen. Claus' taal is geen verbale boerenromantiek of boerenrealisme, maar een instrumentele benutting van het potentieel van een taal inclusief zijn sociale en regionale variatie. Claus' houding tegenover de taal is misschien veel minder verwant met die van Felix Timmermans of Stijn Streuvels dan bij voorbeeld met die van Leo Vroman, die immers in zijn poëzie ook herhaaldelijk blijk geeft van een instrumentele houding tegenover de taalverscheidenheid. Vandaar dat Vroman niet alleen dicht in het Nederlands, maar ook in het Engels of zelfs in het Atari Basic.Ga naar eind37.
De concrete taalkeuze van een schrijver als Hugo Claus komt natuurlijk niet alleen maar voort uit een instrumentele visie op de taal. Ze wordt ook bepaald door de geworteldheid van de schrijver in een concrete taal en streek. Thomas Mann heeft eens verwezen naar de Lübeckisch-Hanseatische herkomst van zijn taal met de mooie uitspraak dat de stijl van de schrijver ‘die Sublimierung des Dialekts seiner Väter' is. Diezelfde verbondenheid vinden we uitgedrukt in Siegfried Lenz’ Heimatmuseum of in Uwe Johnsons Jahrestage, waarin Gesine zelfs in New York niet los kan komen van Mecklenburg. Inderdaad lijkt het van zijn vroegere kwalijke mestgeur ontdane woord Heimat als geen ander uitdrukking te geven aan het ‘relativistische’ gelokaliseerd zijn van de literatuur.Ga naar eind38. Deze literaire Heimat is, evenmin als de schitterende filmische Hunsrücker Heimat van Edgar Reitz, een kleine benepen gemeenschap, maar een afspiegeling van wat er in de wereld gebeurt, een klein universum. In deze zin is er inderdaad voor de meeste literatuur bijna geen retorischer vraag mogelijk | |
[pagina 190]
| |
dan die naar de betekenis van de Heimat en de geworteldheid van de schrijver. Want wat zou Joyce zijn zonder Dublin, Roth zonder Wenen, Proust zonder Illiers, Couperus zonder Den Haag en, op dit poëziefestival, Kusters zonder mijnmuseum en Vroman zonder New York? Van deze verbondenheid is het taaleigen van de schrijver de voor de hand liggende uitdrukking. De taal is immers, zoals Heinrich Heine het eens uitgedrukt heeft, zijn ‘tragbare Heimat’. In deze zin kan de lokale kleur inderdaad een wezenlijk kenmerk zijn van de ideale taal van de schrijver. |
|