| |
Karin van Lierop
J.M. Coetzees Zuidafrikaanse robinsonade
De Zuidafrikaanse schrijver J.M. Coetzee, die als literatuurwetenschapper is verbonden aan de Universiteit van Kaapstad, heeft - naast talrijke wetenschappelijke publikaties - inmiddels vijf romans op zijn naam staan. Hij ontving hiervoor verschillende literaire prijzen, zoals de cna-prijs (een van de belangrijke Zuidafrikaanse literaire onderscheidingen) voor In the Heart of the Country (1977). Zijn vierde roman, Life and Times of Michael K, werd bekroond met de Booker Mc Connell-prijs, de belangrijkste literaire prijs van Engeland.
Ondanks deze onderscheidingen is Coetzee in Nederland veel minder bekend dan bij voorbeeld zijn land- en generatiegenoten Brink en Breytenbach. Wellicht heeft dit te maken met het feit dat Coetzee niet, zoals zijn hiergenoemde collega-schrijvers, expliciet politiek geëngageerd is in zijn schrijven, althans niet in de beperkte zin van het woord. Uiteraard gaan zijn romans over Zuid-Afrika. Maar hoewel de Zuidafrikaanse situatie als het ware de randvoorwaarde is voor zijn schrijverschap, bieden zijn romans geen realistische weergave van de historische situatie. De vraagstukken die hij in zijn boeken aan de orde stelt, zoals eenzaamheid, de onmogelijkheid tot contact met de ander en ook de apartheid, brengt hij op een algemeen menselijk, universeel plan. Coetzees romans danken hun universeel karakter met name aan de mythische elementen die daarin een grote rol spelen.
Coetzee schrijft een proza dat moeilijk toegankelijk is. Dit zou een tweede reden kunnen zijn voor zijn betrekkelijke onbekendheid in ons land. Zijn boeken vragen er niet alleen om gelezen te worden, maar meer nog om bestudeerd te worden. Zelf ziet hij geen verschil tussen zijn werk als wetenschapper en als schrijver. Hij gelooft sterk in de activiteit van de literaire criticus en wil met zijn schrijven van fictie iets van het belang overbrengen. Bij alles kan een vraagteken worden gezet, want alles is ambigu en niets is vanzelfsprekend. Daarom vereist ook het lezen van zijn romans een kritische aanpak; het dwingt de lezer tot zelfreflectie: in plaats van alles als vanzelfsprekend aan te nemen moet die lezer beginnen te redeneren.
Coetzees laatste roman, Foe (1986), is van het bovenstaande een voorbeeld bij uitstek. De titel van de roman is een verwijzing naar de achttiende-eeuwse Engelse auteur Daniel Defoe, wiens werkelijke naam Foe was, schrijver van het bekende Robinson Crusoe (1719). Het verhaal van Coetzee gaat terug naar de tijd van voor het verschijnen van Robinson Crusoe, en beschrijft een van de mogelijke gebeurtenissen die aan Defoes roman ten grondslag hebben gelegen. De hoofdfiguur, Susan Barton, wordt door muiters overboord gezet en spoelt aan op een eiland in de Atlantische Oceaan. Dit eiland blijkt te worden bewoond door Cruso en zijn negerslaaf Vrijdag. Cruso vertelt Susan verschillende, niet met elkaar overeenstemmende versies van hoe hij en Vrijdag op het eiland zijn terecht gekomen en hoe Vrijdag zijn tong heeft verloren (een castratiesymbool, zo blijkt later). Susan is te zeer in beslag genomen door haar eigen beslommeringen - haar zoektocht naar haar verloren dochter - en haar hoop op redding om aan
| |
| |
dacht te hebben voor het werkelijke leven op het eiland. Haar interesse hiervoor ontstaat pas als ze gered wordt en samen met Vrijdag (Cruso sterft tijdens de zeereis) in Engeland aan land wordt gezet. In Londen zoekt Susan contact met de schrijver Foe, aan wie ze vraagt haar wederwaardigheden te boek te stellen.
Vanaf dat moment lopen werkelijkheid en fictie in de roman door elkaar. De werkelijkheid van het eiland blijkt te ‘dun’ voor een verhaal; het verhaal heeft behoefte aan meer avontuurlijke gebeurtenissen, al dan niet gefingeerd. De grens tussen werkelijkheid en fictie wordt nog vager als er plotseling een meisje op de proppen komt dat zich voordoet als Susans verloren dochter. Susan raakt steeds meer in de war en is bang dat ze uiteindelijk niet eens meer zal voorkomen in het verhaal dat Foe schrijft (hetgeen inderdaad het geval blijkt: Susan is slechts een muze, in Defoes verhaal van Robinson Crusoe komt deze vrouw niet voor).
Het laatste hoofdstuk van de roman biedt geen opheldering over de onduidelijkheden. Integendeel. Er treedt dan een heel andere ikverteller op en het voorafgaande wordt nogmaals op z'n kop gezet zodat er aan het einde slechts totale verwarring overblijft. De werkelijkheid binnen de fictie is ook fictief gebleken, niets is meer zeker. De deconstructie is compleet.
Naast dit literair-filosofische vraagstuk over de relatie tussen feit en fictie is er een tweede belangrijke lijn in de roman. Deze is politiek en kan men beschouwen als een betoog tegen apartheid, een betoog dat hier wederom op een hoger plan wordt gebracht. Op het eiland heerst apartheid, apartheid in een notedop: het is de blanke Cruso die apart houdt en de zwarte Vrijdag die apart gehouden wordt. Cruso is de meester en Vrijdag zijn slaaf. De buitenstaander Susan Barton kan zich niet voorstellen dat Vrijdag zich niet verzet tegen deze situatie. En dat terwijl zij zichzelf schuldig maakt aan het apartheidsdenken. Zij mijdt Vrijdag omdat hij ‘stinkt’. Vanuit haar arrogant westerse wereldbeeld verbaast zij zich erover dat Cruso Vrijdag geen Engels heeft geleerd. Volgens haar doet Cruso net of taal een der vloeken van het leven is en zij vindt het zonde dat Cruso Vrijdag niet een beetje beschaving heeft bijgebracht: ‘You and he might have experienced, all these years, the pleasures of conversation; you might have brought home to him some of the blessings of civilization, and made him a better man. What benefit is there in a life of silence?’ (p. 22) In plaats van hierop te antwoorden laat Cruso Vrijdag zingen. Susan begrijpt het nog niet en denkt dat Vrijdag ‘an imbecile incapable of speech’ is. Als dan blijkt dat Vrijdag geen tong heeft, wekt dat bij haar nog meer afschuw op en kan ze hem niet anders bekijken dan ‘with the horror we reserve for the mutilated’. (p. 24) Susans nieuwsgierigheid is echter ook gewekt en terug in Engeland onderneemt zij allerlei pogingen om contact met Vrijdag te krijgen en om zo achter de waarheid te komen van het eiland en van het verlies van zijn tong. Wie heeft die afgesneden? Waren het de slavenhandelaars of was het misschien Cruso zelf? Het enige dat ze van Vrijdag te horen krijgt blijft zijn muziek. Hij speelt op zijn fluit en voert - in trance - zijn rituele dans uit. De
klanken uit zijn mond zijn de geluiden van het eiland. Wat is de betekenis van dit zwijgen van Vrijdag? Waarom blijft de waarheid verborgen juist in de persoon die niet in staat is tot het uiten van taal? Terwijl degenen die wel toegang tot de taal hebben en daarmee tot de (politieke) macht, geen macht hebben over de waarheid of daartoe geen toegang vinden. Het antwoord op deze vraag is de roman zelf. Coetzee schetst een mogelijke werkelijkheid, maar het blijkt dat de werkelijkheid zich niet laat vangen in taal. Taal kan de werkelijkheid hoogstens teniet doen, verminken, zoals deze roman de werkelijkheid in Defoes roman heeft teniet gedaan.
Zoals ik al zei is de titel van Foe een verwijzing naar het verhaal uit 1719 van Defoe en hebben we hier te maken met een speciale vorm van intertextualiteit, namelijk een deconstructie
| |
| |
van het oorspronkelijke verhaal over Robinson Crusoe. De titel heeft echter ook een letterlijke betekenis: ‘foe’ betekent vijand. Het ligt voor de hand dat Coetzee, gezien de verwijzing naar zijn bron, kiest voor ‘foe’ in plaats van voor het meer gebruikelijke ‘enemy’. Maar ook hier schijnt Coetzee niets aan het toeval te hebben overgelaten: tegenwoordig gebruikt men zowel ‘foe’ als ‘enemy’ in de betekenis van vijand en het enige verschil is dat ‘foe’ de retorische, literaire variant is. Oorspronkelijk echter was dit verschil niet alleen taalkundig, maar had het ook betekenis in politieke zin. Kort gezegd komt het neer op het onderscheid tussen persoonlijke (enemies) en publieke (foes) vijanden. Persoonlijke vijanden hebben haat of wroeging in hun hart en willen de ander persoonlijk onrecht aandoen. Anders is het met publieke vijanden. Die proberen niet, als individuen, een ander persoonlijk kwaad aan te doen, zelfs niet in een gewapend conflict. Er is meestal geen persoonlijke vijandschap tussen individuen van strijdende machten.
In de roman van Coetzee moet men ‘foe’ niet alleen lezen als literaire variant van het woord, maar in de politieke zin. In de roman is geen sprake van een persoonlijke vijandschap tussen de personages. Er wordt onderscheid gemaakt tussen het ‘wij’ en de ‘ander’ op basis van culturele verschillen. In eerste instantie kan men Susan Barton als vijand zien, die het leven van de anderen op het eiland niet begrijpt en aanvankelijk ook niet wil begrijpen. Maar in feite is het de schrijver, die de naam van ‘foe’ zelf draagt, die de eigenlijke publieke vijand is, die de gebeurtenissen op het eiland te nietszeggend vindt om er een roman over te schrijven. Hij verwoordt het etnocentrisme van de achttiende-eeuwse antropologen, die na een onderzoek naar de leefwijze van de Hottentotten in Zuid-Afrika onverrichter zake huiswaarts keerden. Zij konden geen materiaal vinden, want ‘the laziness of the Hottentots aborts the most promising of discourses about elemental man’. Er viel over dit leven eenvoudig niets te schrijven. Reeds in zijn artikel over de antropologie van de Hottentotten (waaruit ook bovenstaand citaat) plaatst Coetzee hierbij de kanttekening dat we ons in al deze gevallen kunnen afvragen of dit nieuwe materiaal niet vraagt om een herzien of een opnieuw overdenken van de oude vormen, de oude conceptuele kaders: ‘The moment when the travel-writer condems the Hottentot for doing nothing marks the moment when the Hottentot brings him face to face (if he will recognize it) with the limits of his own thought.’ (J.M. Coetzee in: Semiotica, nr. 52, 1985) Ditzelfde is er aan de hand bij Foe. Wat Foe niet vertelt is de werkelijkheid van het eiland, die hij totaal ontkent. Hij verzint van alles om er een spannend verhaal van te maken, en daarin gaat hij zelfs zover dat hij op de proppen komt met - zogenaamd - Susans verloren dochter. Wat deze Foe uiteindelijk wel vertelt
wordt in de roman niet verder uitgewerkt. Dat is ook niet nodig, want dat verhaal kennen we al: Defoes Robinson Crusoe. Defoe heeft er inderdaad een avonturenroman van gemaakt die niets van doen heeft met een vorm van bestaan zoals primitieve volkeren die kennen, maar alles met de waarden en normen van de burgers van het achttiende-eeuwse Europa. Het is met name dit laatste waarop Coetzee kritiek lijkt te geven; het onderscheid tussen het ‘wij’ en de ‘ander’ is nog steeds aanwezig in de huidige wereld en daarmee kan er hier alleen nog sprake zijn van ‘foe’ en niet van ‘enemy’. Foe, en met hem het westerse wereldbeeld, is voor de andere, de vreemde cultuur nog steeds de politieke vijand.
| |
Twee robinsonades
Robinson Crusoe heeft zijn naam gegeven aan de robinsonade en is geworden tot het archetype van de geïsoleerde mens, die zich noodgedwongen ver van de beschaving een bestaan veroveren moet op de natuur. De robinsonade is inmiddels geworden tot een literair genre. De verhalen in dat genre spelen zich af rond een subject. Of dat ene subject nu inderdaad Robinson heet en schipbreuk heeft geleden en
| |
| |
terecht komt op een onbewoond eiland is in feite niet van belang. Wezenlijk voor de robinsonade is dat de geïsoleerde mens centraal staat en dit individu-in-isolement kan in allerlei gedaantes ten tonele worden gevoerd (naast de ‘echte’ Robinson bestaan diverse varianten zoals de man bij de waterbron, de eenzame reiziger in de woestijn, et cetera). Als literair genre is de robinsonade meer dan zomaar een avonturenroman. Het kunstmatig gecreëerde, tijdelijke isolement van de hoofdperso(o)n(en) geeft de auteur gelegenheid om het thema te behandelen van de invloed van de beschaving op gedrag en opvattingen van de mens en - zoals dat bij Coetzee het geval is - het thema van de tegenstelling tussen de primitieve en beschaafde bestaansvorm, tussen natuur en cultuur.
In tegenstelling tot het eiland waarop Cruso vertoeft (een eiland dat wordt geteisterd door harde wind en regens) wordt dat van de oorspronkelijke Robinson Crusoe beschreven als een paradijs op aarde. Defoe heeft Robinson in comfortabele natuurlijke omstandigheden doen belanden: een gunstig klimaat, voedsel in overvloed en geen giftige reptielen of verscheurende dieren die hem belagen. Het verhaal van Defoe past geheel in het tijdsbeeld van de achttiende eeuw met zijn hang naar het exotische, Rousseaus idee van de terugkeer naar de natuur. Robinson Crusoes terugkeer naar de natuur, naar het paradijs is slechts kortstondig van aard; hij kan de cultuur niet loslaten. Dat blijkt ook uit de manier waarop hij zijn eigen huishoudinkje organiseert op het eiland. Hij haalt zo veel mogelijk gereedschap en voedsel uit de boot (zelfs geldstukken kan hij niet laten liggen) om zijn leven op het eiland zo gerieflijk mogelijk te maken. Hij houdt nauwkeurig de dagen bij en legt een voedselvoorraad aan voor moeilijkere tijden. Als hij Vrijdag bevrijdt uit handen van de kannibalen is dat geen daad van pure humaniteit: hij heeft ook iemand nodig die hem kan helpen zijn boot te bouwen waarmee hij terug kan keren naar de beschaafde wereld.
Vrijdag is in deze roman geen individu met een eigen geschiedenis zoals Robinson. De relatie tussen Robinson en Vrijdag is typerend voor de verhouding tussen de westerse en nietwesterse mens zoals die sinds de Verlichting is gedacht. Vrijdag wordt beschreven als het prototype van de ‘nobele wilde’ en zijn primitiviteit lijkt de superioriteit van Robinson als vanzelfsprekend te legitimeren. (Zie voor deze thematiek ook A. Vink in: De Groene Amsterdammer, 30-7-1986.) Defoes roman is een burgerlijke roman bij uitstek en Robinson Crusoe is daarin het prototype van de westerse, geciviliseerde mens.
Anders is dat bij Coetzee. Het eiland van Cruso en Vrijdag is allesbehalve paradijselijk - het klimaat is niet bepaald gunstig te noemen, ze hebben weinig gevarieerd voedsel en er leven gevaarlijke apen op het eiland - en het verhaal van het eiland is er niet een van spannende avonturen. In tegenstelling tot Defoe laat Coetzee, net als Von Böhm-Bawerk dat doet in zijn Positive Theorie des Kapitals (waarin wordt ingegaan op de robinsonade als economisch model), zijn Cruso volledig verstoken van enig hulpmiddel op het eiland achter. Maar Coetzees Cruso heeft volstrekt geen behoefte aan gereedschap of geld, hij houdt de dagen niet bij en is ook niet van plan zijn eiland ooit te verlaten; de beschaafde wereld zou niet weten wat te beginnen met iemand als Cruso en als hij later toch wordt gedwongen terug te keren naar de beschaving sterft hij. Cruso leert Vrijdag geen taal. Niet alleen omdat Vrijdags tong is afgesneden, maar hij heeft er eenvoudig geen behoefte aan. Vrijdag kent net zo veel woorden als hij nodig heeft: ‘This is not England, we have no need of a great stock of words.’ (p. 21)
De vraag blijft waarom Vrijdag geen tong heeft. Wellicht geeft Cruso zelf het antwoord, namelijk dat de slavenjagers wilden voorkomen dat hij ooit zijn verhaal zou vertellen: wie hij was, waar zijn thuis is, hoe het kwam dat hij gevangen werd genomen... ‘How will we ever know the truth?’ (p. 23) De Vrijdag van Defoe heeft geen eigen identiteit en die lijkt ook van geen belang. Bij Coetzee is er juist een
| |
| |
enorme interesse in de achtergronden van Vrijdag en die ontstaat net op dat moment waarop blijkt dat Vrijdag de waarheid niet kan vertellen.
Vergelijkt men deze twee robinsonades in het licht van de tegenstelling tussen natuur en cultuur of, preciezer, tussen de primitieve wereld en de geciviliseerde wereld, dan kan men stellen dat de achttiende-eeuwse versie blijft vasthouden aan de waarden en normen van de beschaving: Robinson Crusoe creëert op zijn eiland een beschaving in het klein, terwijl Cruso uit Foe juist afziet van de ‘vloeken’ uit de geciviliseerde wereld en zich weet te handhaven met de meest primitieve middelen van bestaan. Pas in het laatste geval is er sprake van een werkelijke terugkeer naar de natuur. Met dit verschil geeft Coetzee blijk van zijn cultuurkritiek, van zijn kritiek op het waardensysteem van de westerse beschaving en de houding die zij aanneemt ten aanzien van de ‘andere’, de primitieve wereld. In dit opzicht sluit Foe geheel aan bij de thematiek die ook in zijn vorige romans een belangrijke rol speelt. Voordat ik daar verder op inga wil ik eerst nog een ander aspect toelichten dat eveneens een rol speelt in zijn gehele oeuvre en dat nauw verbonden is met bovenstaande problematiek, namelijk de relatie tussen meester en slaaf, een relatie - zo blijkt - van wederzijdse afhankelijkheid.
In Foe wordt die wederzijdse afhankelijkheid expliciet verwoord door Susan Barton, die gelooft dat zij in de verhouding tussen haar en Vrijdag zelf de slaaf is geworden. Als zij de schrijver Foe hierover vertelt geeft ze die verhouding weer in een metaforische vergelijking met het verhaal van Sinbad en de oude man aan de rivier. In het verhaal van Sinbad de Pers vraagt een oude man aan Sinbad om hem op zijn schouders de rivier over te dragen. Nadat ze veilig door de stroom zijn gekomen weigert de oude man van Sinbads schouders te gaan. Hij neemt Sinbad zelfs het eten uit de mond en zou tot zijn dood op zijn rug gereden hebben als Sinbad zich niet door middel van een list had weten te redden. In deze vergelijking ziet Susan zichzelf als Sinbad en Vrijdag als de oude man die als een tiran op haar schouders rijdt. De schrijver Foe stelt Susan daarop de vraag of het niet ook andersom zou kunnen zijn; als Vrijdag had kunnen praten zou hij zeker het tegendeel beweren: ‘We betreuren de barbaarse handelwijze van degenen die hem hebben verminkt, maar hebben wij, zijn latere meesters, eigenlijk geen reden om hun heimelijk dankbaar te zijn? Want zolang hij stom is, kunnen we onszelf blijven voorhouden dat zijn verlangens ons duister zijn en hem blijven gebruiken naar het ons goeddunkt.’ (pp. 148-149 vert.) De vraag die zich hier opdringt is: wie draagt wie? Wie is de eigenlijke parasiet? Is de slaaf afhankelijk van de gunsten van zijn meester of is de meester slechts meester bij de gratie van zijn slaaf?
| |
Foe in vergelijking met de andere romans
De verhouding van wederzijdse afhankelijkheid tussen meester en slaaf met daarin de vraag wie wie draagt speelt een belangrijke rol in het literaire oeuvre van Coetzee. Al in zijn debuut Dusklands (1974) wordt gewag gemaakt van deze verhouding van wederzijdse afhankelijkheid. Eugene Dawn, de hoofdpersoon van de eerste novelle daarin, maakt diezelfde vergelijking met Sinbad. Ook in Waiting for the Barbarians (1980) vinden we deze thematiek terug.
Maar niet alleen op het persoonlijke vlak is er sprake van de vraag wie de eigenlijke parasiet is. De beschaafde wereld dankt haar bestaan aan de verwoesting van de natuur, terwijl ze tegelijkertijd zonder behoud van diezelfde natuur haar eigen ondergang tekent. De tegenstelling tussen natuur en cultuur is de meest essentiële in de romans van Coetzee. Zijn romans hebben allemaal kenmerken van een robinsonade, ze zijn alle geschreven rond één centraal personage, en deze personages nemen ieder op hun eigen manier een soort eiland-positie in: zij bevinden zich in het grensgebied tussen natuur en cultuur. Het is
| |
| |
vooral deze tegenstelling waaraan Coetzees romans hun mythische karakter danken, aangezien de oppositie tussen natuur en cultuur van elementair belang is in de mythen over de hele wereld. Volgens Lévi-Strauss bewegen mythen zich altijd rond opposities en die opposities zijn altijd met elkaar in conflict. In mythen gaat het er nu om die conflicten op te lossen en dit gebeurt door middel van een mediator, een grensfiguur die bemiddelt tussen beide polen. De grensfiguur of mediator kan ook zelf de oplossing zijn, aangezien hij de belichaming is van de eenheid der tegendelen: in hem worden beide polen, natuur en cultuur, verenigd en hij kan zich vrij bewegen van de ene naar de andere pool.
Michael K, de hoofdfiguur uit Life & Times of Michael K (1983), is zo'n middelaar die erin slaagt een oplossing te vinden voor die tegenstelling, hij weet de natuur haar rechtmatige positie in de cultuur terug te geven. Net als Cruso en Vrijdag op het eiland slaagt Michael K erin met de meest primitieve middelen een bestaan op te bouwen, zonder de natuur te verminken, want zonder moeder aarde in ere te houden, zo stelt Michael K, is er geen leven meer mogelijk. Michael K komt uit de roman naar voren als het prototype van een middelaar, onder andere vanwege zijn ondefinieerbare karakter - het is bekend van middelaars - juist vanwege hun grenspositie - dat zij niet te doorgronden zijn; ze vallen buiten alle categoriëen.
Wat heeft Michael K nu met de roman Foe te maken? Niet alleen uit praktische overwegingen maar ook vanwege de frappante overeenkomsten tussen de romanpersonages uit beide werken baseer ik mijn vergelijking van Foe met het overige werk van Coetzee vooral op deze vierde roman. Er is met name sprake van een sterke overeenkomst tussen Vrijdag en Michael K door het feit dat beide personages op soortgelijke wijze verminkt zijn. Een belangrijke eigenschap van Michael K die hem kenmerkt als middelaar is zijn hazelip, waarmee hij zich onderscheidt van ‘gewone’ mensen. Niet alleen wordt van hazelippigen gezegd dat ze ‘door God op de mond gekust’ zijn, ook in mythen staan mensen met een verminking bekend als bijzondere mensen: ‘... myths often confer a positive significance on the disabled and the sick, who embody modes of mediation. We imagine infirmity and sickness to be deprivations of being and therefore evil. However, if death is as real as life, and therefore, everything is being, all states, even pathological ones, are positive in their own way. “Negativized” being is entitled to occupy a whole place within the system, since it is the only conceivable means of transition between two “full” states.’ (Lévi-Strauss in: The Raw and the Cooked, 1969, p. 53) Niet alleen maakt deze handicap Michael K tot een bijzondere persoon, het heeft ook gevolgen voor zijn vermogen tot taal. Door zijn hazelip kan Michael K zich niet goed uiten. Bovendien is hij toch al geen verhalenverteller. Ook door dit aspect blijft Michael K moeilijk benaderbaar voor anderen. Vooral de arts uit het kamp waarin Michael K enige tijd verblijft heeft in de gaten dat hij bij Michael K met een bijzonder iemand te maken heeft, iemand die kennis heeft van zaken waar ‘gewone’ mensen geen weet van hebben, die binding heeft met machten die de ‘gewone’
mens niet kan bereiken.
Ook Vrijdag wordt met een dergelijk mystiek halo omringd. Bij hem gaat de verminking nog verder: doordat zijn tong is afgesneden is hij helemaal niet meer tot spreken in staat. En ook hij heeft een geheim, en de lezer is geneigd te denken dat dit geheim verder voert dan alleen de vraag naar het verlies van zijn tong. De geheime waarheid van Vrijdag wordt niet verduidelijkt in de roman en kan ook niet verduidelijkt worden. Dat is de boodschap: niet voor niets heeft de handicap van zowel Michael K als van Vrijdag te maken met een onvermogen tot taal. Het zwijgen van beide personages lijkt de lezer te wijzen op het niet-waarheidskarakter van taal: taal kan de werkelijkheid niet vatten, maar haar hoogstens verminken. Zoals de beschaving een ontmythologisering van de natuur inhoudt, zo betekent taal een verminking van de werkelijkheid, van de waarheid. Een
| |
| |
schrijver blijft daarom niets anders over dan een deconstructie, een deconstructie van voorstellingen, ideologieën van de buitenliteraire werkelijkheid, maar ook van de werkelijkheid in fictie. Juist door niet realistisch te schrijven, maar de (schijnbare) werkelijkheid overhoop te halen, en een bestaand verhaal over een mogelijke werkelijkheid te deconstrueren, te herschrijven, doet Coetzee een poging dichter bij de verzwegen waarheid te komen. In deze poging, die tevens een aanval op onze verminking van die werkelijkheid is, laat Coetzees cultuurkritiek (of - zo men wil - zijn politieke engagement) zich scherp voelen.
| |
Literatuur
E. von Bohm-Bawerk, Positive Theorie des Kapitals, Jena 1921. |
J.M. Coetzee, Foe, Secker and Warburg, London 1986. |
J.M. Coetzee, Foe, Nederlandse vertaling: Agathon, Houten 1987. |
Daniel Defoe, Robinon Crusoe, J.M. Dent and Sons, London 1974. |
Cl. Lévi-Strauss, The Raw and the Cooked, New York 1969. |
K. van Lierop, ‘La media entre’, een mythische lezing van het literaire oeuvre van J.M. Coetzee, Doctoraalscriptie Algemene |
Literatuurwetenschap, Nijmegen 1988. |
K. van Lierop, ‘A Mythical Interpretation of J.M. Coetzee's Life and Times of Michael K, in: Commonwealth, essays and studies, Dijon 1986. |
Michel Tournier, Vrijdag of het andere eiland, Nederlandse vertaling Jean A. Schalekamp, Amsterdam 1968. |
A. Vink, ‘Een extatische padvinder die in zijn eentje vadertje en moedertje speelt’, in: De Groene Amsterdammer, 30 juli 1986. |
|
|