De Gids. Jaargang 152
(1989)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |||
Kroniek & kritiekPoëtische leven
| |||
[pagina 140]
| |||
alle wijsheid’. De stem van de poëzie is de natuurlijke echo van de eeuwige waarheid. Zelfs Shelley betoogt in zijn Defence dat aan poëzie iets goddelijks ten grondslag ligt. Het belang van Boccaccio - en we hebben aan Ten Berge te danken dat hij diens Genealogie van de Heidense Goden weer naar voren heeft gehaald - is dat hij het fictieve de kern van de scheppende literatuur durft te noemen en niet meer de nabootsing. Hoe kan de fictie leugenachtig zijn als Christus zelf deze in de bijbelse parabels keer op keer toepast? Literatuur en wetenschap zijn beide uit op waarheid, de een middels beelden, de ander middels abstracties. Voor ‘filosofen’ met te weinig verbeeldingskracht is de poëzie duister. Er is niets nieuws onder de zon als de criticus zich beroept ‘op zijn boerenverstand dat zó gezond is, dat het al die wartaal niet kan bevatten’. Ten Berge pakt het probleem van de duisterheid op en bespreekt vervolgens het probleem van de moderne beeldschermcultuur en het nieuwe analfabetisme. Niet nieuw is de ‘talk about talk about books’. Ten Berge laat in zijn mooie essay zien hoe Boccaccio, Sidney en Shelley de poëzie hebben verdedigd. Het wachten is nu op een verdediging van de moderne poëzie, een vervolg op Wallace Stevens' De onmisbare engel. Ten Berge belooft dit aan het slot. De poëzie als ‘verloren Engel van een vervallen Paradijs’; kan zij nog verdedigd worden tegen de aanval van de ‘filosofen’? Kan zij nog verdedigd worden met het argument van de goddelijke oorsprong? Het is te hopen dat Ten Berge er in tegenstelling tot Shelley wèl in slaagt zijn belofte waar te maken.
*
Een praktische verdediging van de poëzie is te vinden in De geheimen van wikke en dille van Wiel Kusters. De ‘filosofen’, droogstoppels, die klagen over duisterheid, kunnen bij hem hun licht halen. Of zullen zij hun ogen sluiten voor de verrassende en meestal verhelderende poëziebeschouwing die in dit boek te vinden is? Kusters heeft weliswaar ‘de indrukken die een gewone, aandachtige lezer van poëzie opdoet, verwoord op een manier die andere gewone en aandachtige lezers met gemak kunnen volgen’ (citaat van de achterflap), maar het is de vraag of de bedoelde klagers oog hebben voor zijn helderziendheid, voor de heldergemaakte geheimen van klank en zin. En dan mogen ze gewoon gebruik maken van hun gezonde verstand! Ik vermoed dat zij dezelfde irritatie zullen voelen bij het lezen van deze beschouwingen als bij het lezen van gedichten die meer vragen van hun associatievermogen dan anekdotische of nabootsende verzen. Het bijzondere van deze poëziebeschouwingen is namelijk dat Kusters niet alleen zogenaamd duistere gedichten bespreekt, maar ook het ene gedicht of de ene versregel associeert met andere versregels uit andere gedichten, verwonderd over coïncidenties, parallellen en samenstromingen. Het is alsof zijn rationaliteit - hij is geen dromer of zwever - zich verzet tegen treffende overeenkomsten, taalwondertjes. Toeval?, vraagt hij af en toe. De dichter is een kind dat speelt met de werkelijkheid en de taal en magische verbanden legt. De dichter-essayist is een speler met regels en gedichten: hij laat verbanden zien die zijn lezer vervolgens kan aanvaarden als zinvol en overtuigend of vreemd en zelfs onjuist. Een overtuigend voorbeeld is zijn bespreking van ‘Poëzie is kinderspel’ van Lucebert. ‘Poëzie is de geboorte van het kind in de mens, maar blijkbaar is om het zover te laten komen iets “hemels” nodig. Zo'n opvatting kan wrevel wekken, nijdig maken, zegt Lucebert, omdat er iets onbegrijpelijks in schuilt.’ Kusters bespreekt kort en begrijpelijk het hele gedicht, brengt een terechte verdieping aan door de woorden ‘dat zijt gij’ te verbinden met de brahmaanse identiteit van wereldziel en individuele ziel, maar laat aan het slot, zeer verrassend, nog een andere mogelijkheid zien, waarbij juist een principiële scheiding tussen al wat bestaat wordt uitgesproken. Ik hoor onze ‘filosoof’ al zuchten: ‘Ja, wat is het nou?’ Onjuist in sommige interpretaties vind ik | |||
[pagina 141]
| |||
zijn beschouwing over de reeks ‘achtergelaten landschap’ van Gerrit Kouwenaar. Ik kan hier niet de hele discussie die ik met hem zou willen voeren, neerschrijven,Ga naar voetnoot* maar één ding wil ik wel rechtzetten. Op p. 14 en 15 staat: ‘Maar wat het woord ‘wikke’ betreft, ging de transformatie - ik zeg liever: associatie - waarschijnlijk toch iets anders in zijn werk dan Rein Bloem (in De Vlaamse Gids, 1979/5) vermoedt. Voor hem is de wikke een ‘doodgewoon klimplantje langs de grond’, waarbij hij over het hoofd ziet dat wikke deel uitmaakt van de vlinderbloemfamilie. Aan het slot van het vertaalproject van Poetry International 1979, waar werd gepraat over deze reeks, legde Bloem uit dat in de gesprekken over het gedicht, ontdekt werd, ook door Kouwenaar (!), dat de wikke volgens de flora behoorde tot de vlinderbloemigen. Het leek dus wel of een muze de dichter influisterde wat hij moest schrijven, ook al begreep hij zelf niet helemaal wat hij schreef. Hiermee is tegelijk iets anders rechtgezet. Guus Middag besprak Kusters' boek in het NRC-Handelsblad op een wat droogstoppelige wijze. In zijn kritiek komt de volgende passage voor: ‘Opnieuw komt de Geïllustreerde Flora op tafel. De wikke blijkt deel uit te maken van de vlinderbloemfamilie, en dat verklaart volgens Kusters waarom Kouwenaar via een vlinder op een wikke kon komen.’ Guus Middag vindt dit ver gezocht, maar de vlinder was dus al in 1979 van het taalbloempje wikke opgevlogen! Het gaat hier over ‘de verregaand autonome scheppingskracht van de taal’. Kusters' boek is een goudmijn waaruit de onbevangen lezer heel wat taalschatten omhoog kan halen. | |||
Literatuur
|
|