De Gids. Jaargang 152
(1989)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermdOudheidkundig leven
| |
[pagina 50]
| |
van de publikatie, in 1987, van Jan Breman: Koelies, planters en koloniale politiek. Daarbij deelde hij mee dat een cruciaal rapport over de mishandeling van koelies rond de eeuwwisseling ‘zo goed was opgeborgen dat geheimhouding ervan verzekerd bleef, ook toen het koelieschandaal allang uit de publieke aandacht was verdwenen’ en wekte de suggestie dat het stuk slechts na een door hem ondernomen ‘speurtocht’ in het Algemeen Rijksarchief was opgedolven. Nog dezelfde week werd ik door een medewerker van het Rijksarchief opgebeld, die me grinnikend vertelde dat ze een jong archiefambtenaar, nog in zijn opleiding, met een minimum aantal gegevens het stuk hadden laten opzoeken. Daarbij hadden ze gewed dat het in een half uurtje zou lukken: het bleek een kwartiertje te zijn. Breman heeft enkele maanden geleden dan ook toegegeven dat zijn suggestie wat minder gelukkig was. Dit voorval illustreert niet alleen de scheiding, maar ook de wonderlijke wederzijdse afhankelijkheid van archivarissen en historici. Enerzijds is de archivaris als geen ander bekend met de inhoud en rijkdom van het materiaal dat hij beheert, anderzijds is hij afhankelijk van de historicus om het materiaal bekend te maken, in een analytisch verband te plaatsen, kortom het iets te laten betekenen. De historicus weet dit en ziet de archivaris dan ook als een ondergeschikte, tegelijkertijd beseffend dat hij zonder diens medewerking weinig kan beginnen. In deze wederzijdse afhankelijkheid verscherpen zich de onderscheiden professies. De kloof tussen beide beroepsgroepen zal dan ook zeker nog toenemen naarmate historici minder vanuit het materiaal, het archief, gaan denken en meer de nadruk zullen leggen op comparatief werk, lange termijn-processen en onderzoek dat door scherpe sociaal-wetenschappelijke theorievorming wordt voorafgegaan, terwijl archivarissen zich steeds meer zullen gaan bezighouden met de gigantische problemen van conservering van modern papier, dat aan het vergaan is, en met computergestuurde informatiesystemen om greep te behouden op de veelheid van materiaal. Maar op zich is deze wederzijdse afhankelijkheid niet voldoende om het ‘magisch’ karakter van de koffiekamergesprekken te verklaren. Voor een goed deel heeft dat ook te maken met het gevoel dat archiefonderzoek zo niet de kern, dan toch de basis is van de geschiedschrijving. Voor zover de historicus niet een intellectueel in algemene dienst is, maar een specifieke identiteit heeft, krijgt deze gestalte in zijn ambachtelijke activiteiten in het archief. Deze opvatting is vooral gegroeid in de negentiende eeuw, met name door de Duitse historicus Ranke, op wiens schouders wij in dit opzicht allen staan. In die eeuw groeide de eigenlijke historische discipline, zoals wij die nu kennen. Toen kwam er ook een scheiding tussen mondelinge overlevering en schriftelijke bronnen. De Franse historicus Michelet bijvoorbeeld baseerde zich in zijn geschiedschrijving nog vaak op hem vertelde verhalen (in de traditie van Herodotus en Thucydides); in toenemende mate werd dat ouderwets gevonden en beperkte men zich tot het schriftelijk materiaal. In diezelfde eeuw kwam het tot de opbouw in heel Europa van gecentraliseerde, nationale archieven, op grond waarvan een op de eigen staat gecentreerde geschiedschrijving kon opbloeien. In gigantische bronnenpublikaties werd het rijke historische verleden toegankelijk gemaakt voor de natie, veelal als les voor het heden en aansporing voor de toekomst. In die eeuw ook werden archieven, die tot dan toe strikt besloten waren, min of meer openbaar. Het eerste land waar in principe tot openbaarheid werd besloten was Frankrijk, waar de Nationale Conventie in 1790 bepaalde dat alle archieven open waren voor het publiek, al was het uiteraard afhankelijk van het wisselende politieke klimaat in welke mate hier vervolgens de hand aan werd gehouden. Die openbaarheid is belangrijk, omdat tot dan toe slechts op bronnen gebaseerde geschiedschrijving mogelijk was als de overheid daartoe opdracht had verleend, omdat deze het monopolie op de toegang tot de bronnen zorgvuldig had gekoesterd. Maar nu konden ook | |
[pagina 51]
| |
zelfstandige historici onderzoek doen, hun vindplaatsen vermelden in voetnoten en daarmee controleerbaar zijn. Hoe essentieel dit punt nog steeds is blijkt bijvoorbeeld uit de discussie rond het functioneren van L. de Jong, die zijn werk schreef op basis van archieven in het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, waarvan hijzelf directeur was. Aangezien het om bronnen ging, die veelal gesloten waren, kon hijzelf bepalen wie toegang had en wie niet. Op dit punt is dan ook een scherp conflict uitgebroken tussen L. de Jong en de regering (met name het Ministerie van Onderwijs) enerzijds en het Algemeen Rijksarchief anderzijds, waarbij de rijksarchivaris principieel geheel juist stelde dat beheer en gebruik van een archief scherp gescheiden diende te worden. Toen bleek dat de regering de kant van De Jong koos heeft de rijksarchivaris verder alle bemoeienis met de collectie van het riod formeel gestaakt. De opkomst van de geschiedschrijving als professie is dus hand in hand gegaan met de opkomst van de archieven. In een strikt positivistische wetenschapsopvatting kon uit dit samengaan dan ook licht de gedachte voortvloeien dat ‘de’ geschiedenis geschreven zou kunnen worden als àlle stukken eenmaal waren gelezen en verwerkt. En hoewel dit inmiddels uiteraard als naïef terzijde is geschoven, werkt deze traditie nog steeds door, vooral in die zin dat historici vinden dat ‘echt’ historisch onderzoek bronnenonderzoek is en dat bij een onderzoek alle relevante archiefstukken doorgenomen moeten zijn. Dat houdt in dat men in de professie niet zo gecharmeerd is van boeken gebaseerd op secundaire literatuur en evenmin van onderzoek gebaseerd op steekproeven uit kwalitatief materiaal, al zal dit zelden hardop worden uitgesproken. Dit leidt er natuurlijk toe dat historisch onderzoek tendentieel zich met steeds kleinere tijdperken of problemen bezighoudt. De klassieke verwijzing hier is natuurlijk Lucky Jim van Kingsly Amis (1954), die bezig is met een onderzoek naar The economic influence of the developments in shipbuilding techniques 1450-1485. Omgekeerd is de waardering voor historici die wel in staat zijn tot een onderzoek van grootschaliger proportie zeer groot. Voor een goed deel verklaart dat bijvoorbeeld de bewondering voor Braudel, wiens gigantische boek over La Méditerranée verscheen in 1947. Het was gebaseerd op onderzoek dat hij in zijn eentje verrichtte in welhaast alle archieven rond de Middellandse Zee, waarmee hij begon in 1927 en dat hij voortzette tot 1938. Aanvankelijk was het een traditioneel onderzoek naar het beleid van koning Philips 11, maar hoe meer hij vond, hoe meer hij zocht en uiteindelijk bleek het een geschiedschrijving van het Middellandse zeegebied als zodanig te zijn geworden. Dit stelde hem vervolgens voor gigantische vormgevingsproblemen, omdat hij over grote hoeveelheden zeer uiteenlopende gegevens beschikte. Hij had aantekeningen over de zich nauwelijks wijzigende veranderingen in klimaat en economische structuur, over conjunctuurwisselingen en geleidelijk veranderende opvattingen, alsook over de (bijna per dag te achterhalen) handelingen van Philips 11. Zo dwong zijn materiaal hem als het ware tot de bekende oplossing, waarin hij verschillende lagen en tempi in historische veranderingen schetste. Toch is Braudel de uitzondering die de regel bevestigt. Laat me een ander voorbeeld nemen van een bekend historicus, zo niet de bekendste historicus van Nederland, Johan Huizinga. In hetzelfde jaar dat Braudels werk verscheen, 1947, werd ook een kleine autobiografische schets van Huizinga gepubliceerd, getiteld Mijn weg tot de historie. Daarin gaf hij enigszins spijtig toe: ‘Een pur sang geschiedvorscher ben ik nooit geworden. Gewichtige bronnenpublicaties (...) staan niet op mijn naam, want de Rechtsbronnen van Haarlem kunnen dien naam niet dragen.’ Aan het onderzoek voor die publikatie was hij met tegenzin begonnen, want hij verwachtte niets nieuws te vinden, maar toch was hij snel gevallen voor het werken in archieven: ‘arbeid in het ongedrukte materiaal brengt nu | |
[pagina 52]
| |
eenmaal een bekoring met zich, die tot een obsessie wordt, voor den ongeschoolde nauwelijks te begrijpen, onafhankelijk van de volstrekte belangrijkheid van Uw onderwerp in het algemeen.’ De kern van die bekoring lag naar zijn mening in ‘het gevoel van een onmiddellijk contact met een stuk verleden, (...) dat haken naar een gezicht op dingen van weleer’. Toch heeft hij in zijn lange en produktieve leven hier maar zeer weinig aan toegegeven, wellicht omdat hij zich zeer bewust was van de gevaren van de sirenezang uit het archief. Om dit te verduidelijken moeten we ons wenden tot zijn boek uit 1934/1937 De wetenschap der geschiedenis: ‘Ge hebt een historisch verschijnsel, van welken aard ook, hetzij strikt feitelijk of meer abstract van aard, in een handboek of een monografie bestudeerd, en daarmee een zekere schematische voorstelling van het onderwerp in u opgenomen. Nu gaat ge tot de bronnen zelf, om uit de kennis van deze uw voorstelling eerst recht te laten leven. Uw aanvankelijke bevinding zal wellicht niet vrij zijn van een zekere teleurstelling en desoriënteering. Ge vindt niet alleen in de bronnen uw schema niet terug, ge ontmoet er tal van gegevens, die daarmee volstrekt niet schijnen te strooken. In plaats van het verschijnsel scherp te zien afgeteekend, ziet ge het als 't ware schuil gaan in een nevel van onduidelijke en verwarde beelden. Ge herkent in de bronnen uw vorige geschiedkennis ternauwernood. Wat was nu ware geschiedenis: uwe welomlijnde schematische voorstelling uit het handboek, of de diffuse en gecompliceerde beelden, die de directe overlevering u meedeelt?’ Huizinga gaat dan verder met uit te leggen dat iedere gecondenseerde voorstelling van de geschiedenis een reductie inhoudt van ‘het bonte beeld van het levend verleden’; ieder schema is onbevredigend, iedere analyse is een onverdraaglijke versimpeling. Niet alleen de beginnende onderzoeker heeft daar last van, ook de ervaren historicus merkt voortdurend dat hij bezig is overzichtelijke beelden te corrigeren, zo niet af te breken. Het ligt in de aard der geschiedwetenschap voortdurend begrijpelijke en eenvoudige opvattingen te vervangen door gecompliceerde en onoverzichtelijke voorstellingen. ‘De geschiedenis is, bij nadere beschouwing, altijd veel ingewikkelder dan tevoren werd aangenomen.’ We zijn hiermee ver afgeraakt van ieder positivistisch wetenschapsideaal, immers: zo de waarheid bestaat is deze een voortdurend verschuivend en daarmee ongrijpbaar ideaal. Dat is ook de gedachte van onze tweede beroemde Nederlandse historicus, Jan Romein, die in dit verband sprak over het voortdurend ‘vergruizen’ van het beeld: hoe meer we weten, hoe minder eenvoudig het is het in een helder beeld of schema te vatten. Vermeld moet worden dat Romein nog minder archieven van binnen heeft gezien dan zijn leermeester Huizinga. Het opmerkelijke is dan dat hun opmerkingen niet het resultaat zijn van hun worsteling aan de leestafel in het archief, maar als inherent aan de historische kennis als zodanig worden voorgesteld. Is hier niet sprake van een weerstand tegen de wetenschappelijke plicht om - na kennis te hebben genomen van de gevarieerdheid van het leven of een periode daaruit, van contradicties, of details, die toch heel belangrijk zijn - uiteindelijk toch een helder, contingent oordeel te hebben over het probleem en om een beeld te geven van een historische ontwikkeling? Dat wil zeggen dat deze weerstand niet zozeer voortvloeit uit het archief als zodanig, maar daarop wordt geprojecteerd, zelfs in die mate dat sommigen een dergelijke instelling niet eens betreden. Zo vervult het archief een curieuze functie in de geschiedwetenschap: enerzijds komt daar àlle historische kennis vandaan en is dus de basis van de discipline, anderzijds is het de confrontatie met de veelvoudigheid van de historische werkelijkheid en daarmee een bron van onzekerheid. Iedere historicus vreest de recensie van een archivaris, die uiteraard fijntjes zal opmerken dat toch een aantal interessante stukken over het hoofd zijn gezien. Archivarissen, wijs als ze zijn, schrijven dan ook niet, behalve inventarissen van nog meer ar- | |
[pagina 53]
| |
chieven. De verhouding tussen archivarissen en historici is dan ook te gevoelig om in het openbaar te worden behandeld. Dat betekent dat er bij mijn weten nauwelijks geschreven is over wat de historicus nu eigenlijk moet doen als hij het archief binnengaat. Eenieder moet een eigen oplossing voor de problemen vinden. Op dit punt kan ik dus wellicht het beste overgaan op een overzicht van mijn eigen ervaringen. Mijn eerste ervaringen heb ik opgedaan bij het gemeente-archief van Amsterdam. Een ‘archiefscriptie’ behoorde toen tot de vereisten voor het doctoraal-examen, maar de voorbereiding hierop werd beheerst door de gedachte dat men het beste leert zwemmen door in het diepe te worden gegooid. Al snel bleek dat het archiefpersoneel dacht dat ik precies wist wat voor stukken ik wilde hebben, terwijl ik dat nu juist aan hen wilde vragen. Gelukkig was er een medestudent, die mij wees op het belang van het politiearchief en zo belandde ik in een depot van het archief, het beroemde gebouw Ceres, een voormalige broodfabriek tegenover het oude asva-kantoor aan de Weesperstraat, waar een buitengewoon vriendelijke archiefambtenaar mij in mijn onschuld te hulp schoot en me meteen twee portefeuilles voorzette waarin de politie zelf indertijd alle schriftelijke stukken had opgeborgen over het zogenaamde Palingoproer in 1886. Dat was geluk hebben, want het verloop van het oproer was daarin zeer exact terug te vinden. Daarmee was de scriptie eigenlijk al geregeld, de rest was meegenomen. Ter aanvulling bracht ik ook een bezoek aan het Algemeen Rijksarchief, dat in die tijd gevestigd was in een van de eerste officiële archiefpanden die in Nederland zijn opgetrokken, aan het Bleyenburg in Den Haag. Het was een vervallen pand, waarin nauwelijks ruimte was voor bezoekers: soms waren alle beschikbare stoelen bezet en kon men onverrichterzake terug naar huis. Omdat ik maar zeer weinig stukken nodig had en inmiddels vrij precies kon vertellen welke dat waren, verdeed men geen tijd aan een korte cursus archief en voerde men mij mee naar de opslagplaats waar uit de beschikbare kilometers enkele portefeuilles van de plank werden getrokken, waar niets belangwekkends in bleek te zitten. Veel indruk maakte het feit dat in die opslagplaats de verdiepingen niet waren gescheiden door betonnen vloeren, maar door ijzeren roosters, zodat men een goed zicht had op de gigantische hoeveelheid papier - als men tenminste geen last had van hoogtevrees en niet stilstond bij de gedachte wat voor vuurhaard er bij brand zou ontstaan. Deze gang van zaken had twee gevolgen: 1. ik dacht voortaan dat belangrijke zaken in een beperkt aantal overzichtelijke dossiers voor de nieuwsgierige onderzoeker klaar stonden. Dat maakte archiefonderzoek leuk, omdat met weinig inspanning veel nieuws gevonden kon worden, je moest alleen een onderwerp verzinnen en het bijpassende dossier opzoeken in een romantisch vervallen gebouw; 2. archiefonderzoek gaf een zeer aangenaam ambachtelijk gevoel: je moest er tijdens kantooruren de deur voor uit en je kwam terug met vuile handen, want geen fijner stof dan archiefstof. De kloof tussen handarbeiders en intellectuelen, een probleem waar toen ernstig mee werd geworsteld, was hiermee gedicht. Toen ik in de jaren zeventig een beurs aanvroeg bij zwo om onderzoek te mogen doen naar de werkloosheid in de jaren dertig, was de kern van de aanvraag eigenlijk dan ook mij een aantal jaren toe te staan in de archieven te werken. Er werden nog wel wat theoretische bespiegelingen over het belang van verzuiling opgevoerd, maar de basisgedachte was toch dat archiefonderzoek welhaast vanzelf tot vondsten en daarmee tot een boek zou leiden. Kennelijk stond ik niet alleen in die gedachte, want de beurs werd toegekend. Een in verschillende opzichten leerzame fase brak aan. Welhaast automatisch koos ik voor dezelfde volgorde als bij mijn vorige onderzoek: eerst het Amsterdams gemeentearchief en daarna het rijksarchief. Al snel bleek dat nu ineens alles anders liep. In de eerste plaats bleken archieven die ik wilde zien niet meer aanwezig. Zo bleek het poli- | |
[pagina 54]
| |
tiearchief (dat ik had willen gebruiken voor het analyseren van werklozenoproeren, o.a. het Jordaanoproer van 1934) er niet meer te zijn. Later hoorde ik dat grote delen van dit archief, met name van de politieke inlichtingendienst van de politie, bij de inval van de Duitsers in 1940 waren opgestookt: de centrale verwarming van het hoofdbureau had er dagen op gedraaid. Vervolgens bleek echter dat van de dienst Maatschappelijke Steun ook niet veel over was: in de oorlog was een brandbom van een Engels vliegtuig op het hoofdkantoor gevallen. Er waren nog wel een groot aantal dossiers van gesteunden, alfabetisch geordend, maar die waren dermate saai dat ik niet wist wat daarmee aan te vangen. Bovendien waren er specifieke privacy-problemen, omdat die dossiers geen keurige verdeling in historische periode aanhielden, d.w.z. begonnen in 1929 en ophielden in 1940, nee, ze begonnen in 1917 met het invoeren van de steunregeling en hielden pas in de jaren zestig op met de invoering van de Algemene Bijstandswet. Op advies van een vriendelijke archivaris begon ik vervolgens met het raadplegen van het archief van de wethouder voor de Maatschappelijke Steun, tientallen meters portefeuilles die niet - zoals de handboekjes willen doen geloven - toegankelijk waren op basis van klappers en indicateurs, maar eigenlijk allemaal moesten worden doorgenomen. In iedere portefeuille zat immers wel iets dat interessant was. Dat betekende dat ik een plaag werd voor de archiefambtenaren, die met grote regelmaat met portefeuilles heen en weer moesten lopen, zodat ik na een week een plek kreeg in het depot, vlak naast de portefeuilles. Pas bij het doornemen van dit materiaal kreeg ik door dat de werkverschaffing een essentiële functie vervulde bij de hulp aan werklozen, maar ook een dreigement was aan het adres van werklozen: het werkloos zijn kon behoorlijk onaangenaam gemaakt worden op de hei in Drente. Daarom wilde ik archieven zien van de dienst, die de werkverschaffing regelde en administreerde. Dat bleek de Gemeentelijke Arbeidsbeurs te zijn geweest, die echter in het begin van de oorlog was overgegaan in de Gewestelijke Arbeidsbeurs. Deze omschakeling had er archieftechnisch toe geleid dat ambtenaren indertijd alle beschikbare papieren en dossiers op zeer willekeurige wijze in archiefdozen hadden gepropt. Er bestond geen enkele ordening in of toegang tot die tientallen meters dozen, zodat ik ook daar doos na doos moest doornemen. Nu deed de Arbeidsbeurs zeer veel meer dan werkverschaffing, zodat er vele dagen voorbijgingen dat ik absoluut niets vond. De ironie wilde dat deze dozen op Ceres stonden, de plek waar ik aanvankelijk zo gemakkelijk aan interessant materiaal was gekomen. Zo bleken sommige archieven niet te bestaan, en andere overcompleet. Maar tevens werd duidelijk dat sommige interessante dingen überhaupt niet in archieven waren te vinden: daar kwam bijvoorbeeld geen normale werkloze in voor, om Van het Reve te parafraseren, zodat ter aanvulling de zeer oude historische methode van het mondelinge interview moest worden toegepast. Het onderzoek in Den Haag had een vergelijkbaar verloop. Grote delen van Den Haag waren tijdens de oorlog op last van de Duitsers ontruimd, ook het Ministerie van Sociale Zaken had zich verplaatst. Daarbij waren archieven van een zolder via een glijgoot naar dekschuiten afgevoerd. Nogal wat dozen stuiterden vervolgens het water in. Zo bleek er nagenoeg niets over van de afdeling die de steunverlening en de werkverschaffing had geregeld. Enigszins uit arren moede heb ik toen in de kelders wat rond gelopen en wat steekproeven genomen in al het oude materiaal dat van het ministerie nog over was. Daarbij vond ik dossiers over het beleid ten opzichte van jeugdige werklozen dat ik buitengewoon interessant vond en op het allerlaatst twee dozen die het ministerie zelf ongeveer kwijt was, althans vergeten. Daarin zaten de complete notulen van de centrale commissie van hoofdambtenaren over het sociaal-economisch beleid, die van onschatbare waarde bleken te zijn, ook al werd die commissie in 1935 opgeheven, zodat ik nog met een gat zat tot 1940. Dit kon overi- | |
[pagina 55]
| |
gens verholpen worden met het persoonlijk archief van Romme, minister van Sociale Zaken tussen 1937 en 1939, die zeer veel officiële stukken uit zijn ministerschap mee naar huis had genomen. Zijn persoonlijk archief was net overgedragen aan het Rijksarchief toen ik het nodig had. Dit leidde langzamerhand tot de overtuiging dat men niet alles van archieven moet verwachten. Het wordt enerzijds gewoon teveel: in Nederland is een kleine 400 km archief bewaard in rijks- en gemeentearchieven, waarvan ongeveer 80 km in het Rijksarchief. Daarnaast is naar schatting een hoeveelheid van tussen de 3 à 600 kilometer rijksadministratie nog niet overgedragen aan de rijksarchiefdienst. De hoeveelheid papier groeit bovendien dagelijks angstwekkend aan: 15 jaar geleden ontving het ministerie van onderwijs reeds 7000 brieven per dag en rapporteerde en verbaliseerde de Nederlandse politie reeds 400 meter per jaar. Jaarlijks groeit het archief op de gemeentelijke secretarieën met ongeveer 1 meter per 1000 inwoners. Latere cijfers zijn me niet bekend, maar het zal er niet minder op zijn geworden, zodat we ook als historici moeten aandringen op een hard en stringent vernietigingsbeleid, wil bronnenonderzoek over de naoorlogse periode überhaupt nog mogelijk blijven. Is er dus enerzijds een groeiend teveel, anderzijds is er zeer veel verloren gegaan, door brand en andere rampen, kwijtraken, haastige verhuizingen, meenemen van stukken naar huis door ambtenaren en ook wel door onderzoekers. Ten derde is een groot aantal vraagstukken simpelweg niet te beantwoorden op basis van bestaande archieven. Dat zijn immers de neerslagen van de activiteiten van de elite (vooral in de persoonlijke en/of familiearchieven) en bovenal van overheidsgesties. Dit blijkt ook uit de etymologie: archief komt van het Griekse archè, overheid; het archeion was het gebouw waarin de overheid haar aanspraken op en bewijzen van haar macht bewaarde. Dat betekent dat alles wat niet tot de elitecultuur behoorde slechts spaarzaam bewaard is en meestal slechts incidenteel en indirect valt te reconstrueren. Resulteert dit alles nu in heldere adviezen over hoe te handelen in archieven? Een retorische vraag. Ten eerste zijn er praktische bezwaren tegen algemene uitspraken. Ieder archief is anders en bovendien is het van te voren zeer moeilijk te beoordelen of er iets waardevols in de portefeuilles zit of niet. Het goed lezen van inventarissen en het praten met archiefambtenaren is hier vaak het enige baken. Daarnaast is het dit om wetenschapstheoretische redenen juist niet: archieven blijken het meest waardevol, als men niet op een heldere bevestiging van een specifieke overtuiging uit is. Men moet zich door de historische werkelijkheid, zoals die uit het papier naar voren komt, kunnen laten verrassen, d.w.z. vinden wat men niet zocht. Deze houding wordt recentelijk nogal eens omschreven als serendipiteit. In de kortste omschrijving is dat de kunst iets ongezochts te vinden. Die is afhankelijk van het vermogen iets vreemds of onverwachts op te merken èn van de creativiteit om dat te gebruiken, in een context te plaatsen. Aan deze vermogens danken we de telefoon, de penicilline en een aantal fraaie boeken als Montaillou van Leroy Ladurie, De terugkeer van Martin Guerre van N.Z. Davis of De worm en de kaas van Ginzburg. Dit waren geen ‘gelukjes’, dit was geen ‘toeval’: Pasteur zei al dat het toeval alleen voorbereide geesten helpt. In de wetenschap heerst een gedragscode, die ertoe leidt dat we in boeken braaf vermelden dat we op basis van de bestaande literatuur een hypothese hebben geformuleerd, vervolgens onderzochten we die en tenslotte volgt dan de conclusie. In werkelijkheid gaat het, zoals we allen weten, heel vaak zo niet. Als ik daar een laatste, persoonlijk voorbeeld van mag geven. Bij een buitengewoon saai onderzoek in het rijksarchief, waar ik een jaar lang een bepaald archief heb doorgenomen terwijl er weinig uitkwam, sprak ik in de lunchpauze met een archiefambtenaar, die me een verzoek liet zien, in 1908 aan de Nederlandse regering gericht, waarin gevraagd werd om een subsidie voor de | |
[pagina 56]
| |
kunstmatige inseminatie van wijfjesapen met sperma van negers. Dit experiment zou ongetwijfeld veel inzicht bieden in het ontstaan van de mens, c.q. het bewijs leveren of Darwin wel gelijk kon hebben. Op het eerste gezicht leverde dat een wat lacherige lunch op, maar voor alle zekerheid had ik wat aantekeningen gemaakt. Bij de portefeuille met het verzoek vond ik enkele aanbevelingsbrieven van mij onbekende grootheden die, bij nader onderzoek in verloren ogenblikken, bleken te behoren tot de internationale top op het gebied van de biologie: de Duitser Haeckel en Metchnikov, directeur van het Institut Pasteur in Parijs en later Nobelprijswinnaar. Terwijl ik doorging met het saaie onderzoek, stak ik daarnaast steeds meer tijd in dit curieuze voorstel, zodat tenslotte het saaie onderzoek bleef liggen en ik me geheel gericht heb op die wonderbaarlijke mijnheer die dit bedacht had, op zijn achtergrond, zijn verdere lotgevallen, die ook nogal opzienbarend waren en de context waarin een dergelijk verzoek kan worden begrepen. In het verslag voor de Voorwaardelijke Financiering zal dit uiteraard over enige tijd heel anders worden gelegitimeerd. Nu geef ik onmiddellijk toe dat dit een vrij extreem voorbeeld is: de grens tussen serendipiteit en stom geluk is hier vaag. Maar het moge toch duidelijk maken dat er nog steeds een lieflijk en lokkend geluid uit de archieven klinkt. Vastgebonden aan de mast der universitaire bureaucratie en voortgeroeid door archiefambtenaren, moet er gelaveerd worden tussen het teveel en het tekort. Maar bij aankomst kunnen we dan verhalen over ‘het bonte beeld van het levend verleden’. |
|