De Gids. Jaargang 152
(1989)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Henk te Velde
| |
[pagina 15]
| |
gel, T.C. van der Kulk, begroette de studie van Swart Abrahamsz met waardering. De resultaten van de nieuwe psychologie, aldus Van der Kulk, had men bij de beoordeling van de vragen van de dag in Nederland verwaarloosd. Het was goed dat deze studie er wel gebruik van maakte; Swart Abrahamsz was echter niet nauwkeurig. Het woord neurasthenie werd een modewoord, en dat was niet erg, maar dan moest wel duidelijk zijn wat ermee bedoeld werd. Bovendien was de diagnose van Swart Abrahamsz te algemeen - neurasthenie was een veel voorkomende ziekte - om de specifieke psychische structuur van Douwes Dekker, die ook meer psychotisch dan neurotisch was, te kunnen verklaren. Tenslotte zou blijken dat het aantal ‘normale’ mensen wel heel klein was als men zich met Swart Abrahamsz zou stellen op het standpunt van de ‘sociale eischen, de eischen van burgerdeugd en alledaagsche wijsheid’.Ga naar eind5. Swart Abrahamsz zelf schreef in De Tijdspiegel ‘Neurasthenie en psychose’, waarin hij inderdaad zijn opvatting van neurasthenie nader uiteenzette. Neurasthenie was de uiting van een vaak nauwelijks waarneembare vervorming van het zenuwweefsel, die het gevolg kon zijn van hetzij teveel belasting door arbeid, hetzij erfelijke belasting. De grens tussen gezondheid en ziekte was hierbij moeilijk te trekken. Relatief gezien ‘lijden alle Europeanen eraan en op een verstandig natuurmensch maakt de beschaafde maatschappij op zijn zachtst genomen een zeer wonderbaren indruk.’ Toch was er wel een maat te geven. Neurasthenie werd een probleem op het moment dat de lijder, individu of volk, niet meer kon uiten ‘waartoe het van nature was aangelegd’. Enkele jaren later kwam Swart Abrahamsz op de problematiek terug en meende toen dat Multatuli inderdaad beter psychotisch dan neurotisch genoemd kon worden.Ga naar eind6. Vervolgens behandelde de leermeester van Swart Abrahamsz, Dr. W. Koster, in 1893 ‘Het ziekelijke in den aanleg van genieën’.Ga naar eind7. Koster schreef dat het onderscheid tussen neurose en psychose moeilijk te maken was en dat er een glijdende schaal bestond van het ‘vreesachtige’ tot aan krankzinnigheid. Er ontstond dan ook een logische impasse. Men kon het denken en handelen van genieën maar ook van misdadigers verklaren en verontschuldigen uit belasting door zieke zenuwen. Men kon echter ook, uitgaande van het idee van de menselijke wilsvrijheid, slechts maatstaven van goed en kwaad aanleggen en bijvoorbeeld misdadigers zoals vroeger gebeurde zonder aanzien des persoons onbarmhartig straffen. Beide benaderingen waren mogelijk, welke was de juiste? Op basis van humaniteit en ‘moreele gezondheidsleer’ pleitte Koster toch voor onderzoek naar de ziekelijke aanleg zowel van het genie als van de misdadiger. Inmiddels had de discussie een merkwaardige wending genomen. Werd neurasthenie aanvankelijk ingezet om de buitensporige hebbelijkheden van Multatuli te verklaren, nu was de schrijver psychotisch en neurasthenie een algemene beschavingsziekte. Waar kwam de diagnose ‘neurasthenie’ eigenlijk vandaan en welke betekenis had zij? Neurasthenie was voor de redacteur van De Tijdspiegel al eerder - aanvankelijk zonder het woord zelf te gebruiken - aanleiding geweest tot overdenking. Toen was de naam gevallen van de uitvinder van de term en van de ziekte, de Amerikaanse zenuwarts George M. Beard.Ga naar eind8. Beard had het begrip gelanceerd in 1869, er in 1880 uitvoerig over geschreven en na 1880 werd de ziekte ook in Europa algemeen bekend. Wie de lijst symptomen nagaat die Beard opstelde en een synoniem voor neurasthenie moet bedenken, zegt allicht ‘stress’ of ‘overspannenheid’. Overspannenheid is een algemeen begrip, het zegt iets over het symptoom, niets over de oorzaak, er kan van alles mee bedoeld worden. Dit is ook de indruk die Beards opsomming maakt. Van hooikoorts en andere allergieën, via nerveuze rillingen, gevoeligheid voor weersverandering en zware hoofdpijn, tot impotentie en allerlei fobieën als claustroen agorafobie kon alles op neurasthenie wijzen. Beard was een van de eersten die probeerden systematisch het gebied te beschrijven tus- | |
[pagina 16]
| |
sen krankzinnigheid en bekende neuroses als hysterie enerzijds en organische ziekten anderzijds. Beard wees er op dat veel symptomen die hij nu onder de naam neurasthenie samenvatte voor meer dan één uitleg vatbaar waren. Hij meende dat juist het gecombineerd voorkomen significant was en dat de therapeut in staat moest zijn om uit soms zeer kleine aanwijzingen door een diepgaande ondervraging van de patiënt een omvattende diagnose op te stellen. Het was dus in feite de arts die uit de vaak fragmentarische gegevens een consistent ziektebeeld moest construeren. Beard was ervan overtuigd dat neurasthenie een verschijnsel van de moderne, negentiende-eeuwse wereld was en vooral veel voorkwam in de Verenigde Staten. Om de oorzaken op te sporen was een sociologische analyse nodig.Ga naar eind9. De moderne beschaving bracht zoveel verandering met zich mee, het menselijk verkeer was zoveel drukker en sneller geworden, dat er aanpassingsproblemen ontstonden. En omdat de beschaving in de Verenigde Staten het verst was voortgeschreden, kwam de ziekte daar veel voor. Beards ziekte verwierf na 1880 snel bekendheid in Europa. Toen therapeuten en patiënten eendrachtig op zoek gingen, werden de symptomen ook in de oude wereld alom gevonden en nam het leger der neurasthenici onrustbarend toe. Het was slechts één stap van deze constatering tot de conclusie dat niet slechts individuele patiënten, maar in feite de hele moderne wereld neurasthenisch was. Van der Kulk en Swart Abrahamsz zetten die stap. Waar echter Beard neurasthenie had gezien als aanpassingsproblemen van voorbijgaande aard, meenden vele artsen en leken in Europa dat de ziekte veeleer een teken van degeneratie was. De om zich heen grijpende zenuwachtigheid en neurose was het kruis van het overjarige, door genotmiddelen verzwakte, ruggegraatloze moderne geslacht. Neurasthenie was een ziekte van overbeschaving, een modeziekte, een luxe-ziekte van een verfijnde elite of van door ambitie verteerde strebers. Zonder zich al te zeer te bekommeren om de exacte medische inhoud van de ziekte gingen overal in Europa cultuurcritici, arts of niet, de term gebruiken in hun analyses. Enerzijds namen zij het grote aantal zenuwzieken als maatstaf voor de toestand van de samenleving, anderzijds noemden zij allerlei elementen uit het moderne leven neurasthenisch en verwierpen ze als zodanig. Fin de siècle en neurasthenie gingen hand in hand. De grens tussen diagnose en cultuurkritiek verdween. De reeks symptomen varieerde per therapeut en over de vraag of de ziekte nu wel of niet anatomisch aanwijsbaar was, bleef veel onduidelijkheid bestaan; de een legde de nadruk op het psychosomatisch karakter van de ziekte, de ander meende dat het een zuiver psychische ziekte was.Ga naar eind10. Gezien het nauwe verband tussen diagnose en cultuurbeschouwing kan men zich afvragen wat de betekenis van de ziekte was. Was de ziekte geen constructie of zelfs idée fixe van artsen? Beard constateerde dat opvallend veel artsen aan de ziekte leden.Ga naar eind11. Wie naar de niet ondubbelzinnig geformuleerde symptomen zocht, vond altijd wel iets, mogelijk ook ziekteverschijnselen die vroeger niet als zodanig herkend waren. (In De Tijdspiegel werden Molière en Shakespeare gecomplimenteerd met hun psychologisch inzicht in de misanthrope en Macbeth in een tijd toen ze het nog zonder wetenschappelijke diagnose hadden moeten stellen.) Om redenen die nog aan de orde zullen komen, waren echter in het fin de siècle misschien meer dan voorheen mensen, vooral in de burgerlijke elite, de kluts kwijt. Het cultuurpessimisme was in Nederland niet dermate, ik zou bijna zeggen existentieel en niet zo wijd verbreid misschien als in Frankrijk of Duitsland. Vond daarom de neurasthenie-metafoor hier minder aanhang? Hij ontbrak niet. De discussie over Swart Abrahamsz in De Gids had een staartje. Een van de redacteuren van De Gids, de gewezen predikant J.H. Hooyer, een man van strenge ethische waarden, reageerde in 1889 waarderend op het stuk van Swart Abrahamsz. En twee jaar later schreef hij dat een ‘grande névrose’ en ‘een eeuwige onrust’ de mensen tegenwoordig kwelden. ‘In alles wat wij doen is een ge- | |
[pagina 17]
| |
jaagdheid, een overdrijving, een overprikkeling van verstand en zinnen. Ons geslacht wil genieten, het haakt naar prikkels.’ De oorzaak van dit alles was - en dit raakt zoals nog zal blijken de kern van de zaak - dat de ‘zedeleer wordt een zaak van conventie, de geduldige dienstmaagd van eens ieders willekeurige interpretatie. Zij staat niet streng en onaantastbaar boven den mensch, zij staat beneden hem en buigt voor zijn sceptisch verstand.’ De mens had geen antwoord meer op de vragen ‘wie wij zijn, waarom wij bestaan, waartoe het lijden, en waarheen wij gaan? Daar is niets zoo uitputtend, zoo vermoeiend, zoo wanhopig als het scepticisme waartoe duizenden in onze tijd gedoemd zijn.’Ga naar eind12. Dit is een belangrijke opmerking. De zenuwachtigheid was niet in de eerste plaats het gevolg van de snelheid waarmee de trein zich verplaatste of van het duizelingwekkende grote-stadsleven, dat overigens in Nederland feitelijk grotendeels ontbrak, maar van het gebrek aan houvast dat de moderne mens plaagde. Zonder baken dat inhoud en richting zou kunnen geven aan zijn bestaan dreef deze doelloos rond op de getijstroom van modes, vruchteloos bevrediging zoekend in hedonisme. Wat Hooyer hier over de moderne mens in het algemeen zei, merkte Te Winkel bij Bilderdijk in het bijzonder op. Zeer interessant is zijn opmerking dat Bilderdijks neurasthenie juist bestond in het gemis ‘van den samenhang, die er bij iederen persoon moet bestaan tusschen zijne verschillende beginselen en handelingen, welke met elkaar eene door den geest bestuurde eenheid, een karakter vormen.’Ga naar eind13. Bilderdijk kende geen zelfbeheersing, handelde impulsief, werd door zijn gevoelens meegesleept, had geen geheugen, in wezen had hij dus geen karakter en was hij een man zonder eigenschappen. Ontbreken van levensrichting, gemis aan eenheid van karakter, karakterloosheid, het zijn grote woorden. Hooyer voegde aan zijn beschouwing een voor het liberale Gids-milieu typerende relativering toe. De oorzaak van de zenuwachtigheid was, aldus Hooyer, niet gelegen in de beschaving, ‘wie dat zegt lastert het licht’ (en zoals bekend was de liberalen het licht der beschaving heilig), maar in overbeschaving, in een eenzijdige ontwikkeling die wezenlijke behoeftes onbevredigd liet. Het thema van de eenzijdige ontwikkeling was een van de refreinen van het melancholische lied van de conservatieve oud-liberalen, en De Gids was van de jaren 1870 tot de jaren 1890 een hoofdzakelijk oud-liberaal orgaan. Luister bijvoorbeeld naar de discussie over de ‘overlading’ in het onderwijs. De linkse jong-liberalen verwachtten in de jaren 1870 en 1880 vaak dat verlichting en verstandsontwikkeling op zichzelf vooruitgang zouden brengen. De oudliberalen begonnen in toenemende mate te klagen over de eenzijdigheid van de verstandsontwikkeling; ook andere faculteiten van de mens, lichamelijke en morele, moesten ontwikkeld worden. Het moderne onderwijs vergat karaktervorming. In 1881 wees de leraar J.A. Bientjes in De Gids op de ellendige gevolgen van de eenzijdigheid. De jongens ‘rooken onrustbarend veel, zij biljarten en drinken beijersch bier’ en de meisjes ‘kleeden zich als jonge dames, zitten nuffig stil’.Ga naar eind14. De reacties waren voorspelbaar. De linkse liberalen vonden de kritiek zwaar overdreven, uit oud-liberale hoek kwam bijval voor een adres aan de minister.Ga naar eind15. De Gids hield het bij dit ene artikel. Een latere bespreking van het werk van Bientjes was bezadigd van toon: een goed evenwicht tussen geest en lichaam in het onderwijs hield óók in vermijding van te grote nadruk op het lichamelijke aspect. Dit nam echter niet weg dat ‘de vorming van het karakter’ een belangrijke plaats in de opvoeding moest innemen.Ga naar eind16. Ook deze discussie verdween uit De Gids en werd overgenomen door De Tijdspiegel. Van der Kulk schreef in dit tijdschrift, juist op het moment dat Bientjes' artikel verscheen, een beschouwing waarin hij dezelfde geluiden liet horen. Naar aanleiding van het Gids-artikel kwam hij hier op terug. Was het niet opvallend, zo vroeg hij zich af, dat vrijwel gelijktijdig niet alleen Bientjes en hij, maar ook geleer- | |
[pagina 18]
| |
den overal in het buitenland, en in dit verband noemde hij Beard in Amerika als eerste, wezen op de gevaren van ‘hersenoverlading’? Was niet het onderwijs veel te veel op het verstand gericht en hield het niet te weinig rekening met de mogelijkheden van de leerlingen? Het onderwijs zoals het nu werd gegeven, leerde mensen behoeften kennen die niet te bevredigen waren en werkte zo ontevredenheid in de hand. Het was een illusie te geloven dat verstandsontwikkeling automatisch tot betere mensen leidde. Bovendien was de grote hoop toch niet geschikt voor diepgaande verstandelijke ontplooiing. ‘Evenals de grens tusschen het krankzinnigengesticht en het dagelijksch leven moeilijk is aan te geven, kan men moeilijk het punt aanwijzen, waar het idiotengesticht ophoudt en de lagere school begint.’Ga naar eind17. Enkele jaren later schreef Bientjes zelf een artikel in De Tijdspiegel, waarin hij het thema van de overlading behandelde in de context van de neurasthenie die in de moderne samenleving zo wijd verbreid was. Het moderne leven was zo ingewikkeld, de veranderingen gingen dermate snel, en men werkte en reisde zoveel dat de zenuwachtigheid wel moest toeslaan. ‘Van familieleven is tegenwoordig dikwijls geen spoor meer; het is een spoorwegen-, tram-, restaurant-, telegraaf-, telephoon- en caféleven.’Ga naar eind18. Bientjes, die inmiddels redacteur van een links-liberale krant was geworden, stelde tenslotte dat men ‘op het gebied van huiselijk leven en opvoedkunde’ ‘reactionnair’ moest worden. Dit woord had ook Van der Kulk gebruikt. Schielijk had hij de opmerking doen volgen dat de lezer niet zenuwachtig hoefde te worden: het ging niet om de reactie van pastoor en dominee, maar om een reactie die ook een liberaal zou kunnen verdedigen.Ga naar eind19. Toch kan hier een vraagteken gezet worden. Wat was de politieke betekenis van de neurasthenie-discussie? Waarom nam juist een aantal liberalen aan de neurasthenie-discussie deel? Zoals bekend was het Nederlands liberalisme aan het einde van de vorige eeuw over zijn hoogtepunt heen. Na de dood van Thorbecke in 1872 leek het een moment alsof het jong-liberalisme de politieke beweging van de toekomst was en nog van 1897 tot 1901 was er een actief links liberaal kabinet. Dit was echter het laatste echt liberale kabinet en zeker al vanaf 1880 ging de aanhang van het liberalisme gestaag achteruit; de confessionelen en socialisten waren in opmars. Alleen al om deze reden waren veel liberalen (en dan natuurlijk in de eerste plaats de voorzichtige oud-liberalen) pessimistisch gestemd; maar er was meer aan de hand. De politieke ontwikkelingen weerspiegelden grote sociale veranderingen: groeiende invloed van de kleine luiden, emancipatie van de arbeider, komst van de moderne, industriële massasamenleving. De liberale burgerij raakte haar dominante positie langzamerhand kwijt en voelde zich gedesoriënteerd. De samenleving die ze kende, waarin ze zich thuis voelde, brokkelde af. Wie de discussie over neurasthenie wil begrijpen, moet dit in het achterhoofd houden. De Tijdspiegel werd beschouwd als een liberaal tijdschrift. Redacteur Van der Kulk was tevens buitenland-redacteur van het liberale dagblad Het Vaderland. Hij evolueerde echter in conservatieve richting en ontwikkelde tenslotte ideeën die in het gematigde Nederland uitzonderlijk waren.Ga naar eind20. Hoewel De Tijdspiegel meer aandacht besteedde aan medisch-sociale en vooral aan psychisch-sociale problemen, schreven er gedeeltelijk dezelfde scribenten in als in De Gids. Overigens was het stempel van Van der Kulk onmiskenbaar. Menige jaargang bracht artikelen van bezorgde artsen of verontruste vrijzinnige predikanten die eenvoud, tucht, morele hygiëne en een gezond familieleven propageerden. Van der Kulk zelf uitte zich na 1870 in zijn politieke overzichten steeds pessimistischer. Hij greep het concept neurasthenie aan om zijn ideeën te systematiseren. De overspannenheid van individu en samenleving was het natuurlijke gevolg van een overspannen ontwikkeling. Er was geen ernst meer, geen levenskracht, slechts een koortsachtige zucht naar verandering, een zenuwachtig zoeken naar iets nieuws. Al in 1882 | |
[pagina 19]
| |
schreef hij: ‘Overal emancipatie, emancipatie van de vrouw, emancipatie van de kinderen, emancipatie van den dienstbaren stand, van de vierde klasse; alles wordt uit zijn voegen gerukt en onder het tooverwoord van vrijheid ten onderste boven gekeerd.’ De conclusie was onontkoombaar: ‘Onze tijd is ziek.’Ga naar eind21. Radicalen hadden geen politiek inzicht en, wat erger was, hun gebrek aan inzicht viel nauwelijks te verhelpen, want zij waren neurotisch, psychisch niet in orde. ‘Inderdaad, een goed deel van 'tgeen, waarover in onzen tijd te recht geklaagd wordt, hoort, om zo te zeggen, meer thuis bij den dokter dan bij den dominee of pastoor.’Ga naar eind22. Het is geen wonder dat Van der Kulk op Swart Abrahamsz' studie reageerde met een oproep aan de medici diens voorbeeld te volgen, want hun hulp, aldus Van der Kulk, was vereist ‘bij de oplossing van de vragen van den dag, bij de bepaling der levensrichting’.Ga naar eind23. Er waren overeenkomsten met de stemming in De Gids en tussen de opvattingen van bijvoorbeeld de ex-dominee Hooyer en de eveneens theologisch geschoolde Van der Kulk. Ook in De Gids ging voortdurend de roep op om een ideaal, om morele vernieuwing en karakter. Ook daar geklaag over materialisme, pessimisme, cynisme, nihilisme. De toon was echter over het algemeen duidelijk gematigder; men wilde daar de oplossing van de problemen beslist niet aan de dokter gaan vragen. Zeker tot 1890 klaagden echter beide tijdschriften over het om zich heen grijpende scepticisme, over stuurloosheid en desoriëntatie. ‘Onze Nederlandsche maatschappij is in allerlei opzichten gedesorganiseerd: oud en jong vragen hunnen weg, zonder dien te kunnen vinden’, aldus de vooraanstaande politieke commentator van De Gids, J.T. Buys in 1879.Ga naar eind24. Beide tijdschriften signaleerden een morele crisis die niet in de eerste plaats met sociale wetgeving maar vooral met ernst, zedelijke verheffing en idealisme bestreden moest worden. In onderwijs en opvoeding moesten morele waarden een vaste plaats houden of eigenlijk herkrijgen. Een eerste vereiste was karaktervorming. Karaktervorming moest als het ware het individuele en het maatschappelijke niveau aan elkaar verbinden; het was een belangrijk begrip in de mensbeschouwing van de oud-liberalen. En, zo meende Van der Kulk, het was het ‘scepticisme, waardoor aan de karakters vastheid ontbreekt en als 't ware het steunpunt ontvalt, dat in vroeger dagen de kracht gaf om met een meer kalm oog nog de gebeurtenissen te overzien’. Kortom, scepticisme veroorzaakte karakterzwakte en zenuwachtigheid, en neurasthenie was het gevolg. De remedie viel te vinden in afwijzing van hedonisme en overdreven verlangens op sociaal gebied, in zelfbeheersing en oefening van de wil. De wil moest op een vast doel gericht worden. Maar welk doel? Het antwoord bestond uit grote woorden als geloof, ‘een’ ideaal en uit moralisme dat zich ook in De Gids kleedde in medische metaforen als ‘gezonde, natuurlijke’ literatuur en een ‘gezonde’ levensopvatting.Ga naar eind26. Dit was natuurlijk de kern van het probleem. De (oud)liberale idealen hadden na 1870 hun grootste kracht verloren en hadden concurrentie te duchten van confessionele en socialistische idealen. De standaard van moreel gedrag bestond niet meer, al probeerden de leidende burgerlijke groepen er nog aan vast te houden, en de moderne samenleving met haar pluralistische normenpatroon kondigde zich aan. In de nog hechte standensamenleving van na 1848 hadden de liberalen geen moeite gehad hun positie en daarmee hun identiteit te bepalen. Verbreiding onder het volk van de verlichte waarheid en van de ethische standaard van vrijheid in zelfbeheersing, dát stelden zij zich tot taak en dat legitimeerde hun bevoorrechte politieke en vaak ook economische situatie. Dat gaf richting aan hun bestaan. Veel negentiende-eeuwse burgers, politici en intellectuelen voelden zich existentieel betrokken bij politiek en samenleving en achtten zich persoonlijk verantwoordelijk voor de ontwikkeling van de maatschappij. Voor hen stond liberalisme gelijk met algemeen belang. Vooruitgang was liberalisme; de liberale denker was | |
[pagina 20]
| |
regel, de van het liberalisme onafhankelijke, vrijzwevende intellectueel bestond amper. In Nederland voelden auteurs als Multatuli en Busken Huet zich gedwongen hun onafhankelijkheid door antiliberalisme te bewijzen. Door sommige liberalen werden ze dan uitgescholden voor antinationaal. Gezien dit alles behoeft het niet te verwonderen dat velen uit de burgerlijke bovenlaag een identiteitscrisis van de moderne mens meenden te bespeuren. Daar kwam nog een probleem bij. De vrijheidsidee was de hoeksteen van het liberale denken. Daarin paste geen opgelegde moraal. De individu moest wel zijn plicht doen, maar vrijwillig. De liberale ethiek had hierdoor iets onbestemds, een soort open einde; het ging meer om karaktereigenschappen dan om het doel zélf. De liberalen propageerden in principe vooruitgang in vrijheid, accepteerden dus verandering, ook van doel - in theorie althans. Vanuit het liberale vrijheidsbeginsel kon de weerzin tegen verandering van morele standaard, tegen moreel relativisme en pluralisme niet gemakkelijk worden uitgesproken. De strijd werd dus naar een ander terrein overgebracht. Op confessionalisme en vooral socialisme reageerden sommige (oud)liberalen met getamboereer op het thema karakter. Aan de rechterzijde van het liberalisme werd het socialisme nogal eens afgeschilderd als hedonisme, als een filosofie die inspeelde op een verlangen naar plichtsverzaking, als een beroep op mensen die niet het karakter, niet de wilskracht hadden een werkelijk ideaal na te streven maar zich zonder inspanning aan de tafel van overvloed wilden zetten. De twijfel gold hier dus niet de vaststaande burgerlijke normen, maar slechts het zwakke vlees. Vaak was de bekommering om de vermeende ethische verloedering uiterst oprecht, zij het kortzichtig, soms echter manifesteerde zich een cynisme van bedreigde privileges. De oud-liberale historicus Fruin meende in een brief: ‘Ik zou dus geen invloed op het staatsbestuur willen geven, en daar behoort het kiesrecht onder, aan hen, wier maatschappelijke positie meebrengt, dat hun wil gericht is op hetgeen wij, die thans het hecht in handen houden, strijdig achten met het algemeen belang, met het heil van den staat.’Ga naar eind27. Waarom gebruikte De Gids nu veel minder dan De Tijdspiegel het concept neurasthenie als verklaring voor de crisis? Een eerste verklaring ligt voor de hand. Veel Nederlandse liberalen hingen een vrijzinnig protestantisme aan, dat in de meeste gevallen een sterke ethische component bevatte. Ook zij die zoals Allard Pierson de kerk verlieten, lieten vaak niet de vrijzinnige ethiek in de steek. Iemand die, gedetermineerd als hij was door zijn ziekte, iets onbetamelijks zou doen, kon niet verantwoordelijk gesteld worden voor zijn daden en viel dus buiten een beoordeling van goed en kwaad. Een grote groep liberalen verwierp om deze reden een dergelijke vorm van determinisme. Hier is echter wel iets meer over te zeggen. Termen als gezond en ongezond hadden in de literatuurbeschouwing van De Gids van de jaren 1880 juist een bij uitstek morele lading: ongezond was ziekelijk maar vooral slecht. Omgekeerd haalde de neurasthenieanalyse de ethiek via de achterdeur weer binnen: de oorzaak van de neurasthenie werd vaak in gebrek aan wilskracht gezocht, een wilskracht die geoefend kón en móest worden. Het verschil tussen De Gids en De Tijdspiegel was dus soms kleiner dan het leek; De Gids ging echter in de jaren 1890 een andere kant uit. Allard Pierson had Swart Abrahamsz bestreden, omdat deze het oprecht zoeken en tasten van de kunstenaar naar waarheid in een tijd zonder Waarheid ontkende. Hij bestreed het determinisme van de medische verklaring dus niet op ethische maar esthetische gronden, hij verdedigde de waarheid, niet van het goede, maar van de kunst. Zo kondigde hij het estheticisme van De Gids van na 1890 aan. Marcellus Emants trok deze lijn in De Gids door, en noemde waarheid, waarachtigheid het enige criterium van KunstGa naar eind28.; de tijd van het adagium l'art pour l'art brak aan. Zo bezien stond De Gids dus aan het einde van de jaren 1880 op een tweesprong, die ofwel leidde naar een medische standaard als absolute, maar ontaarde | |
[pagina 21]
| |
ethische literatuurkritiek, ofwel voerde naar de kunst zelf als criterium van waarheid. In de jaren 1890 leek het het laatste te worden. De moralistische kritiek verloor aan kracht, een voorstander daarvan vertrok en sloeg de deur hard achter zich dicht.Ga naar eind29. Het waren echter niet alleen esthetische opvattingen die verhinderden dat de neurasthenie-metafoor grote opgang maakte in het Gids-milieu. Een tweede verklaring is te geven als het Nederlandse liberalisme vergeleken wordt met zijn Franse pendant. De bekende Franse socioloog Durkheim bracht de maatschappelijke ontworteling, de ‘anomie’ in zijn beroemde zelfmoordanalyse in verband met de door de instabiele moderne samenleving veroorzaakte neurasthenie.Ga naar eind30. De situatie van de Franse republikeinen, tot wie Durkheim gerekend kan worden, was echter verschillend van die van de als hun tegenhangers te beschouwen Nederlandse liberalen. De republikeinen waren antikatholiek en fel antiklerikaal, domineerden en regeerden in een gepolariseerde maatschappij waarin zij vanuit de staat de katholieke tegenpartij probeerden te verslaan. De Nederlandse liberalen waren protestant - het Franse protestantisme was getalsmatig marginaal - en dreigden in een verdeelde samenleving hun positie te verliezen. Zij probeerden Nederland voor desintegratie te behoeden door het gemeenschapsgevoel te stimuleren, niet vanuit de staat maar vanuit de samenleving zelf. Waar zij dus vooral behoefte hadden aan verenigende gedachten en symboliek, hadden de republikeinen daarnaast een sociaal-wetenschappelijke, op z'n minst schijnbaar rationele theorie nodig die katholiek geïnspireerde verklaringen kon verslaan: een metafoor van pathologie was daarvoor uitermate geschikt, zoals ook bleek uit de feitelijk antiklerikale ‘hysterie’-verklaring van katholieke wonderen.Ga naar eind31. Zo gebeurde het dat neurasthenie, van therapeutische term overgebracht in maatschappijanalyse, in Nederland al snel een zwaar conservatieve lading kreeg. Hooyer had de moderne zenuwachtigheid expliciet geweten aan overbeschaving, niet aan de beschaving op zichzelf. Had hij dat gedaan, dan had hij afscheid genomen van het liberalisme. Dit nu gebeurde aan het einde van de eeuw in De Tijdspiegel. Het liberale geloof in de opvoedkundige waarde van het geloof, het vertrouwen in de vooruitgang en de flexibiliteit van de mens werd daar systematisch afgebroken. De kritiek op de neurotisch makende moderne beschaving ging in toenemende mate gepaard met twijfel aan de beheersbaarheid van menselijke instincten, twijfel aan de opvoeding in redelijkheid, twijfel aan de mogelijkheid essentieel redelijk te handelen. Het blad wees op het gevaar dat de irrationaliteit van de menigte, zoals de Italiaan Sighele had laten zien, tot misdaden kon leiden en Van der Kulk begon te twijfelen aan de redelijkheid van de parlementaire discussie: een massapsycholoog als Le Bon had aangetoond dat de rationaliteit van discussie afnam naarmate het getal der participanten toenam. Uiteindelijk omarmde De Tijdspiegel op verschillende momenten rassentheorieën van onder meer Galton, Gobineau en Vacher de Lapouge. Het standsverschil werd rasverschil.Ga naar eind32. De opvolger van Van der Kulk, J.H. Valckenier Kips, door de redacteur in 1910 zelf aangezocht, ging in zijn pessimisme zo ver dat hij, aan de vooravond van de viering van honderd jaar Koninkrijk der Nederlanden in 1913, verzuchtingen slaakte over de ‘tijd van volksmalaise, gelijk onze dommelende natie nu meer dan een eeuw beleeft’. Valckenier Kips wordt wel als een van de wegbereiders van het Nederlands fascisme gezien.Ga naar eind33. Aan het einde van de Eerste Wereldoorlog, toen overigens nog steeds ook vrijzinnige predikanten in De Tijdspiegel schreven, verschenen er, hier en daar Freudiaans aandoende, ‘Oorlogsbespiegelingen’ van ‘Civis’ in het blad: ‘In het diepst van den modernen mensch, onder de bedriegelijke uiterlijkheden der beschaving, woont het oerschepsel met zijn onveranderlijke instincten.’ Vaak uitte zich het ‘te lang bedwongen en aan zijn natuurlijke bestemming ontrouw geworden instinct in alle verschijnselen van ontaarding, | |
[pagina 22]
| |
overprikkeling, nevrose en een buiten alle normale verhoudingen gaanden strijd der klassen.’ De oorlog was het ‘verschrikkelijke en verlossende onweer’ dat echter een ‘normale, gezonde oplossing’ van alle problemen kon betekenen.Ga naar eind34. In zo'n visie kon slechts strenge en niet verslappende tucht de door biologische verschillen en psychische en morele conflicten beheerste en verscheurde mens en wereld voor totale desintegratie en ondergang behoeden. Van der Kulk hamerde er voortdurend op dat de mens voor zijn geestelijke gezondheid idealen nodig had en zich plichten moest stellen, en vanaf het begin had hij als misschien wel voornaamste oorzaak van neurasthenie de verslapping van de wil gezien. Hij begroette dan ook enthousiast een studie van de Franse therapeut Paul Emile Lévy die, kort na verschijning, in 1900 in het Nederlands werd vertaald. Lévy bepleitte ‘autosuggestie’, een gematigde vorm van zelfhypnose waarbij men zich een zedelijk ideaal voor ogen moest stellen om zodoende de wil te oefenen en neurasthenie te bestrijden. Volgens Lévy, een leerling van de bekende psychiater en hypnosespecialist Bernheim te Nancy, versterkte de neurasthenicus zijn ziekte door voor iedere uitdaging die zijn wil zou oefenen, weg te lopen. En omdat zwakke wil en gebrek aan ideaal samengingen, moest de neurasthenicus zich een ideaal stellen, aanvankelijk een kleine opdracht en tenslotte een werkelijke zedenleer (die overigens ook in dit geval niet nader gespecificeerd werd). Van der Kulk sloot zich hier volledig bij aan en beaamde ook de opvatting van Lévy dat de wortel van alle kwaad lag bij de Franse Revolutie: toen werd de vervulling van plichten vervangen door geroep om rechten zodat er ‘in onzen verslapten tijd met weeke hoofden’ vrijwel niemand meer zonder neurasthenie was. Door al het ‘woelen en werken, schreeuwen en schrijven om afschaffing van dit en verandering van dat’ werd het belangrijkste, introspectie en inkeer, vergeten.Ga naar eind35. Een aantal jaren later, in 1907, ging de Haagse zenuwarts Dr. F.J. Soesman, toegejuicht door de Tijdspiegel-recensent, een stap verder in Hygiëne van den Geest. Tucht als middel tegen zenuwzwakte.Ga naar eind36. Ook hier weer de klacht over de ‘chaos van meeningen en denkbeelden’, maar ook een waarschuwing voor vrijheidsgevoel dat al te gemakkelijk ontaardde in ‘bandeloosheid, ordeloosheid, gebrek aan tucht’. En dit laatste, gebrek aan tucht, was het onderscheidende kenmerk van neurasthenie. Zonder tucht loste de mens in chaos op. Nu was het Soesman opgevallen dat er twee categorieën mensen nauwelijks vatbaar bleken voor neurasthenie, namelijk zij met een ‘geprononceerde godsdienstige of ethische overtuiging’ en zij die in het leger dienden, vooral in de lagere rangen. Omgekeerd waren kinderen die geen ‘verstandige discipline’ hadden geleerd, uiterst vatbaar voor neurasthenische besmetting. Soesman wees zonder meer de erfelijkheidshypothese van de hand: neurasthenie was een verworven psychische ziekte. Neurasthenie was te beschouwen als de uiting van een soort identiteitscrisis van de samenleving, te vergelijken met wat veel mensen ergens tussen hun zeventiende en dertigste levensjaar doormaakten. Als er maar tucht en een frisse, opgewekte filosofie, niet van rechten maar van plichten, aangeleerd werd, kon de crisis bedwongen worden. Orde in werken, orde in denken, orde in de samenleving, dat alles was nodig en dat was te verwezenlijken. Het leven van de geest bood weinig aanknopingspunten voor een precieze, specifieke therapie, maar vanuit het lichaam konden ‘orde en discipline’ worden aangeleerd. ‘Tenslotte blijft dus over de vraag: hoe kunnen wij leeren ons lichaam te disciplineeren? Disciplineeren in de dubbele beteekenis van aanzetten en van remmen te zamen.’ De oplossing was onder meer te vinden in het leger, in een leger ‘waarin de discipline over het lichaam het middel is om tucht over den geest te bereiken’, zodat de geestelijke en morele volkskracht verhoogd kon worden en tevens de neurasthenie als sociaal verschijnsel werd beperkt. ‘En dit alles,’ en het wordt tijd dat wij artsen dit erkennen, zo besloot Soes- | |
[pagina 23]
| |
man, ‘is zuiver medische wetenschap.’ De zenuwarts stelde tegenover de neurasthenie dus een vaste religieuze of andere levensovertuiging, die de ziekte kon voorkomen, en tucht, die de ziekte moest bestrijden. Voor De Tijdspiegel die altijd de vaste overtuiging van de confessionelen en socialisten had verworpen en die de liberalen juist gebrek aan overtuiging verweet, bleef slechts tucht, indien nodig zelfs brute tucht, over. De onmacht van het blad kwam in 1921 nogmaals tot uiting toen zonder commentaar de mening genoteerd werd van de zenuwarts Keuchenius dat christelijk geloof juist dat was wat aan de mentaliteit van de neurasthenicus ontbrak.Ga naar eind37. De Tijdspiegel was allang van het geloof gevallen, maar had geen alternatief; 1921 was de laatste jaargang van het blad. Terwijl De Gids na 1890 weer moed vatte, de nieuwe literatuur accepteerde en, zeker toen de Nederlandse economie na 1895 aantrok, de ontwikkeling van het vaderland zonniger inzag, nam het pessimisme in De Tijdspiegel alleen maar toe. Terwijl na 1890 de idee van gemeenschap, van nationale verbondenheid de bekering van de liberale stroming tot sociale wetgeving en algemeen kiesrecht vergemakkelijkte en liberale intellectuelen de rol van leiders van de nationale cultuur probeerden te vervullen, verloren de dissidenten ter rechterzijde alle vertrouwen. ‘Het is de ijzeren hand van den Staat, die door zijn organisatie, door zijn rechtsinrichting de heterogene elementen bijeenhoudt. De zoogenaamde “gemeenschap” is een abstract ding, een luchtbel uit den heksenketel der valsche begrippen, waarmede groote kinderen spelen.’Ga naar eind38. De ethische richting die in De Gids het onderspit had gedolven, vond na 1900 onderdak in het tijdschrift Onze Eeuw en in de politieke groepering van de Vrij-Liberalen. Langzamerhand deserteerden hieruit verschillende lieden naar de chu, terwijl na de Eerste Wereldoorlog extreem rechts en fascistoïde groepen enige aantrekkingskracht hadden voor de uiterste rechtervleugel van het liberalisme. Met enig faseverschil maakten een aantal Vrij-Liberalen dezelfde gang als De Tijdspiegel. De hoofdstroom van het liberalisme accepteerde echter de moderne samenleving en respecteerde, zij het lang niet altijd van harte, de grenzen tussen het werkterrein van de literator, de politicus en de arts. Veel liberaal georiënteerde essayisten hebben ook sindsdien de fundamentele richtingloosheid van de moderne mens beschreven, maar uiteindelijk hun onmacht beleden. De genezing van de scheur in persoonlijke identiteit en maatschappelijk leven hebben ze afgewezen of overgelaten aan de rechterzijde of linkervleugel van de politiek.Ga naar eind39. |
|