De Gids. Jaargang 152
(1989)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Jaap Goedegebuure
| |
[pagina 26]
| |
schouwde, was mijn eerste gedachte: een boekenkast is een mooi ding, maar het gaat er om wat er in staat. En dan heb ik het er nog niet eens over of de bezitter van kast en boeken wel aan lezen toe kan of wil komen. In vele woningen, en zelfs in menige villa, is de boekenkast gecombineerd met het wandmeubel waarin het televisietoestel prijkt, of waar de sterke drank is opgeborgen. Ook in de zogeheten ‘gevormde’ milieus tekent zich een tendens af waarbij het lezen steeds minder geldt als een teken van scholing of beschaving. Veeleer lijkt men het te zien als een eigenaardigheid, iets dat in de tijd van personal computer, video en beeldplaat een rudiment aan het worden is. Het odium dat rondom het lezen hangt is, ik zei het zojuist al, dat van het solipsisme, de van de wereld afgewende houding, eigen aan individuen die zichzelf genoeg zijn, en leven in hun ivoren boekentoren. De stigmatisering van het lezen als een escapistische bezigheid is niet van vandaag of gisteren, maar dateert al van meer dan twee eeuwen her. Overigens werd ook toen al beweerd dat het boek een respectabel middel was om aan de benauwende werkelijkheid te ontsnappen. Een aanhanger van die opvatting is Goethe's Werther, die met zijn Homerus-exemplaar de natuur intrekt, om zich in alle eenzaamheid aan het narcoticum van zijn lectuur over te geven. ‘Ich brauche Wiegengesang, und den habe ich in seiner Fülle gefunden in meinem Homer. Wie oft lull' ich mein empörtes Blut zur Ruhe; denn so ungleich, so unstet hast du nichts gesehen als dieses Herz.’Ga naar eind3. Aan de hand van de wereldvreemde Werther zijn we beland in de achttiende eeuw. Het was toen dat de leescultuur, zoals we die nog steeds kennen, tot stand kwam. Dat fenomeen hangt nauw samen met allerlei andere ontwikkelingen die de Verlichting tot het sleuteltijdperk van onze Westeuropese beschaving maken; ik noem slechts de industriële revolutie, de fundering van de moderne democratie zoals die het eerst in de Verenigde Staten en daarna in Frankrijk gestalte kijgt, en de secularisatie en de maatschappelijke emancipatieprocessen die daar direct mee samenhangen. Het gaat hier om een reeks van verschijnselen, die aan elkaar gerelateerd zijn zonder dat ze zich in termen van oorzaak en gevolg laten beschrijven. Zo is het moeilijk uit te maken wat er het eerst was: de sterk stijgende behoefte aan lectuur van een getalsmatig toenemend, steeds beter geschoold publiek, of de reusachtige ontwikkeling die de boekenbranche in economisch opzicht doormaakte. Maar waar men het wel over eens kan zijn is dat de ontwikkelde burger het betrekkelijk nieuwe genre van de in proza geschreven roman heeft aangegrepen om de eigen identiteit vorm te geven, dan wel bevestigd te zien. De burgerlijke roman, zoals die het eerst ontstaat in Engeland (Defoe, Richardson, Fielding) om zich vandaaruit te verbreiden over het vasteland van Europa (Prévost, Rousseau, Wolff en Deken, de Duitse Bildungsroman van Goethe en anderen), heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan het zelfbewustzijn van de opkomende derde stand.Ga naar eind4. Dankzij deze sociale klasse is de humanistische ideologie, waarvan de bakermat ligt in de renaissance, het fundament van ons maatschappelijk bestel geworden. Op al die nevenaspecten kan en wil ik nu niet ingaan. Het ging me bij deze historische situering alleen om een relativering van het individualistische, wereldvreemde karakter van het lezen. Hoewel het proces van het lezen zich veelal voltrekt in de stilte tussen tekst en lezer, zitten er ook wel degelijk communicatieve aspecten aan. En dan doel ik nog niet eens op de voor de hand liggende constatering dat de tekst als een boodschap tussen schrijver en lezer functioneert. Ik heb eerder het oog op de voortgezette communicatie waartoe het individuele lezen aanleiding kan geven. Van iets dergelijks is al sprake in diezelfde achttiende eeuw, die met Werther en zijn geestverwanten de geboorte van de wereldvreemde lezer te zien gaf. In de eerste plaats is er het verschijnsel van de gemeenschappelijke lectuur. Zoals blijkt uit tal van prenten en romanpassages uit die tijd, leest men elkaar | |
[pagina 27]
| |
voor in sessies waarbij het gehoor uiteen kan lopen van één luisteraar tot meer dan tien. Men deelt daarbij vrijelijk in de emoties die het voorgelezene oproept. Op een ets die kort na de verschijning van Die Leiden des jungen Werthers is gemaakt, valt te zien hoe de ene dame uit Goethe's roman voorleest, terwijl de andere een zakdoek tegen het gelaat gedrukt houdt.Ga naar eind5. Ook van Werther zelf wordt verteld hoe hij op verzoek van Lotte uit de Songs of Ossian voorleest, totdat zijn stem het begeeft en hij zich aan de voeten van zijn aanbedene stort. Hoewel deze voorbeelden aangeven dat er een nauw verband bestaat tussen de sentimentaliteitscultus en de leescultuur, is er niet altijd sprake van zulke geëxalteerde seances. De achttiende eeuw is niet alleen het tijdperk van de gevoeligheid, maar ook de periode die sterk hecht aan het nut; het is niet toevallig dat de Maatschappij tot het Nut van 't Algemeen uit deze periode dateert. Leesbevordering hoorde tot de doelstellingen van deze organisatie; het oprichten van de zogenaamde nutsbibliotheken komt uit dat streven voort. Ongeveer terzelfdertijd beleeft men de opbloei van de leeskringen, waar men de collectief ingekochte boeken liet circuleren, of elkaar in gezelschap voorlas en daar achteraf over discussieerde. Naderhand kwamen daar weer een aantal letterkundige genootschappen uit voort.Ga naar eind6. Ook hedentendage bestaat het instituut van de leeskring nog; het lijkt zich zelfs in een zekere bloei te verheugen. In Nederland en andere overwegend protestantse landen als Groot-Brittannië of Duitsland sloot het fenomeen van de gemeenschappelijke lectuur aan op de lange traditie van de dagelijkse bijbellezing in huiselijke kring. De invloed van deze traditie op wat men wel noemt de ‘literaire socialisatie’ kan niet hoog genoeg worden geschat. Bovendien is het aannemelijk dat er een relatie bestaat tussen de intensieve bijbellezing en de alfabetisering, die in het protestantse Nederland veel hoger was dan in het katholieke België. Zo kon van de Nederlandse militairen die tussen 1846 en 1849 onder de wapenen kwamen, een kwart niet lezen of schrijven; in België daarentegen was het aantal ongeletterde rekruten twee maal zo hoog.Ga naar eind7. Dat lezen onder verlichte burgers gold als een deugd, valt af te leiden uit de roman Sara Burgerhart van de dames Wolff en Deken. Van een sympathiek en keurig personage heet het dat ze graag leest en ‘nimmer ledig’ zit. En als Saartje door vriendin Anna wordt berispt om haar leeghoofdigheid, gaat dat aldus: ‘Uw vermogens zijn te schoon, om die dus te verkwanselen. Het hoofdoogmerk onzer schepping is zeker niet gelegen in onze tijd te verbeuzelen, maar in ons wijzer en beter te doen worden. Trouwens, dit weet gij zelve; dit stemt gij ook toe. Leest gij niet meer, lieve vriendin? eilieve, zeg mij dit eens eenvoudig. Zijt gij niet te groot, om een modepop te worden?’ Aldus toegesproken haast het slachtoffer zich te antwoorden dat ze niet in gebreke blijft. ‘Of ik nog lees? Wel zeker, dat zou ik geloven! Ik ben zelfs de lezeres voor de familie; en onze lieve weduwe heeft een allerkeurigst bibliotheekje. Maar ik heb zoveel over mijzelve te schrijven, dat ik niet tot het schrijven over boeken kan komen.’ Men ziet dat niet alleen de lectuur zelf, maar ook de communicatie daarover als een bijdrage aan het nut van het algemeen gold. Pieter van Limburg Brouwers roman Het leesgezelschap te Diepenbeek (1847) is in zijn geheel vanuit dit perspectief op de communicatie met en over literatuur geschreven. Gedurende de laatste helft van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw klinken de getuigenissen over de beschavende en vormende waarde van degelijke lectuur als een eenstemmig koor. De oude Goethe, wiens jongere alter ego we zojuist al hebben ontmoet als de auteur van de Werther, leverde zijn bijdrage aan de harmonie, toen hij aan het einde van zijn leven het begrip ‘Weltliteratur’ introduceerde. Hij had daarmee niet zozeer het oog op lectuur van de allerhoogste kwaliteit, als wel op die boeken die door hun invloed tot ver over de grenzen van het eigen taalgebied een substantiële bijdrage aan kosmopolitisme en | |
[pagina 28]
| |
wederzijds begrip tussen de volkeren konden leveren. ‘Die sämtlichen Nationen, in den fürchterlichsten Kriegen durcheinander geschüttelt, sodann wieder auf sich selbst einzeln zurückgeführt, hatten zu bemerken, dass sie manches Fremdes gewahr worden, in sich aufgenommen, bisher unbekannte geistige Bedürfnisse hie und da empfunden. Daraus entstand das Gefühl nachbarlicher Verhältnisse, und anstatt dass man sich bisher zugeschlossen hatte, kam der Geist nach und nach zu dem Verlangen, auch in dem mehr oder wenigen freien geistigen Handelsverkehr mit aufgenommen zu werden.’Ga naar eind8. Deze vrome wens zal in de komende honderd jaar deel gaan uitmaken van het ideaal van elke rechtgeaarde intellectueel, zozeer zelfs dat Thomas Mann spottend van ‘Zivilisationsliterat’ zal spreken. Maar dan zijn we al in onze eigen eeuw beland, de eeuw van twee wereldoorlogen die Goethe's ideaal van internationalisme en wereldbroederschap via de literatuur tot een holle illusie maakt. Het is mogelijk het bankroet van het humanistisch Bildungsideal dat Adorno de verzuchting deed slaken dat er na Auschwitz nooit meer poëzie geschreven kan worden. Het is niet het enige vraagteken dat men kan plaatsen bij de beschavende, vormende en vooral ook distinctieve waarde van de geletterdheid. Toen Rudy Kousbroek in 1975 de P.C. Hooftprijs aanvaardde, deed hij dat met een befaamd geworden dankwoord waarin hij de cultuurloosheid van de ‘zogenaamde betere kringen’ over de hekel haalde, en het daarbij vooral voorzien had op ‘de bekende interieurs met de sierkaarsen en de smeedijzeren halspiegel’, het ‘bloemencorso’ en ‘Madurodam’. Het lichtende voorbeeld in deze waren al die Franse ministers, bankdirecteuren en politiecommissarissen die, als het zo te pas kwam, een keurig voordrachtje over Sainte Beuve of Malraux konden houden. Kwam daar bij Nederlandse politici eens om! Die verklaarden zonder blikken of blozen dat ze alleen maar van kasteelromans hielden.Ga naar eind9. Nu is het natuurlijk de vraag of het zo erg is dat ex-minister Westerterp zweert bij operette en minister Brinkman bij christelijke streekromans. Het weerspreekt op zijn hoogst Bourdieu's these dat de maatschappelijke bovenlaag, die beschikt over de macht en het geld, vanuit een geïnternaliseerde drang om zich te onderscheiden aan hogere cultuur doet, althans binnen de Nederlandse verhoudingen. Deze voorbeelden leren ons dat de politieke en economische elite al lang niet meer per definitie samenvalt met de consumenten van cultuur met het kwaliteitspredikaat A. Was dat vroeger dan wel zo? is de vraag. Een antwoord zou kunnen zijn dat de overdracht van het gecanoniseerde, dat wil zeggen waardevol geachte literaire erfgoed, als iets vanzelfsprekends plaatsvond via het middelbaar en hoger onderwijs, zonder dat zich daarbij het legitimeringsprobleem voordeed. Het probleem dook pas op in de jaren zestig. Mede onder stimulans van een brede democratiseringsbeweging ging men de literaire canon als het uitdrukkingsmiddel en instrument van de machtselites zien. De lectuur van Homerus, Dante, Shakespeare, Flaubert en Tolstoj zou het volk zijn opgedrongen via indoctrinatie en instituties als school en universiteit.Ga naar eind10. Deze maatschappijkritische visie had een duidelijke weerslag op de literatuurdidactiek en het literatuuronderwijs, en zo zijn er tot op de dag van vandaag middelbare scholen waar je onder het motto ‘lezen wat je leuk vindt’ kennis mag nemen van Macbeth en Hamlet in stripvorm. Een cultuurpessimist als Kousbroek zag in dit soort verschijnselen de wortel van het kwaad, en bepleitte dus met kracht de herinvoering van het onderricht in de toppunten uit onze literaire traditie; volgens hem kon dat de beroerde vaardigheid in het stellen en spellen alleen maar ten goede komen.Ga naar eind11. Het is dat Amerikanen geen Nederlands lezen, anders zou men licht kunnen menen dat Kousbroeks klachten tot over de Atlantische Oceaan zijn doorgedrongen. Vorig jaar verscheen er een lijvig klachtenboek van de hand van Alan Bloom, onder de titel The Closing of the American Mind. De conclusie van deze be- | |
[pagina 29]
| |
zwaren tegen de geest van de twintigste eeuw luidt dat al het kwaad afkomstig is van het gedemocratiseerde onderwijs, dat eerst nivellering en vervolgens desinteresse heeft veroorzaakt. Bloom, letterkundige van professie, is tijdens een jarenlange onderwijspraktijk tot de bevinding gekomen dat zijn studenten niet alleen weinig lezen, maar dat ze helemaal niet van lezen houden. ‘In tegenstelling tot vorige generaties studenten,’ zo schrijft hij, ‘zijn ze “authentiek”, in de zin dat ze weinig culturele pretenties hebben en weigeren een rituele knieval te maken voor de hogere cultuur.’Ga naar eind12. Dat klinkt somber, en sommigen zullen er misschien wel iets reactionairs in proeven. Maar er schuilt wel degelijk een kern van waarheid in Blooms observaties. Tien jaar geleden al maakte Karel van het Reve melding van studenten die hem kwamen vragen of ze voor hun tentamen in plaats van Anna Karenina en Oorlog en vrede, Anna Karenina of Oorlog en vrede mochten lezen, een en ander onder verwijzing naar iemand die had gezegd dat de Russische jeugd dit soort boeken al lang niet meer las.Ga naar eind13. Zelf werd ik onlangs geconfronteerd met de opmerking dat Madame Bovary en Misdaad en straf eigenlijk veel te lang waren om tijdens de week voorafgaande aan behandeling op college te worden doorgenomen. En dat terwijl ik zo naïef was om te veronderstellen dat iemand minstens een van beide boeken gelezen zou kunnen hebben, alvorens zij of hij besloot letteren te gaan studeren. Toen ik daar navraag naar deed, bleek tachtig procent van de eerstejaars noch Madame Bovary noch Misdaad en straf te kennen. Dat er aan de faculteit der geneeskunde of de faculteit der wis- en natuurkunde in de regel weinig literaire expertise of belangstelling aanwezig is, blijkt mij telkens weer als ik in gesprek probeer te treden met vertegenwoordigers uit deze richtingen. Maar dat er onder letterenstudenten niet meer geletterdheid a priori aanwezig is, dat stemt me eigenlijk wat pessimistisch. Geletterdheid is niet te verwerven door verplicht twaalf meesterwerken uit de wereldliteratuur tot je te nemen, maar door je, na een eventuele start aan de hand van een mentor, zelfstandig en kritisch op die wereldliteratuur te oriënteren. Daarom word ik er ook niet vrolijker op wanneer ik hoor dat men misschien nog wel bereid is de opgegeven lectuur te ‘bestuderen’ aan de hand van een geleend exemplaar, maar dat men eigenlijk liever een pak fotokopieën of een syllabus ter hand gesteld krijgt. Dat boeken, en zeker de boeken waarvan ik de titels zojuist noemde, ook te koop zijn, dat is een nieuwtje waar de wenkbrauwen van omhoog gaan, is het niet van verbazing, dan wel van verontwaardiging. Boeken zijn immers zo duur! Ik heb dan altijd zin om te repliceren met het geijkte antwoord dat Geert van Oorschot op zulke vragen had: een fles jenever minder, en je bent er. Maar ik durf niet zo goed, want wie zou een student op een droogje willen zetten? Sommigen bezien de verminderde belangstelling voor het boek met zoveel somberheid dat ze spreken van een ‘nieuw analfabetisme’. Anderen, zoals Verdaasdonk, zijn minder zwartgallig, en ontlenen veel hoop voor de nabije toekomst aan de stijgende omzetcijfers van het literair of cultureel waardevolle boek. Ik ben zo vrij om te denken dat die cijfers lang niet alles zeggen. Komen die boeken wel in handen van mensen die ze echt lezen, of verdwijnen ze na een paar weken als zichtexemplaar op de salontafel te hebben gelegen in de spreekwoordelijke sierboekenkast van Schoordijk? Verdaasdonk signaleert de interesse voor de middeleeuwen die in de hoek van de non-fictie manifest aan het worden is, en inderdaad, Le Roy Ladurie's Montaillou was een geweldig succes. Maar hoeveel van de meer dan honderdduizend consumenten bij wie die bestseller is terechtgekomen, hebben Montaillou ook echt gelezen? Hoeveel van de tienduizenden verkochte exemplaren van Le Roy Ladurie's ontoegankelijke dissertatie, die de op succes beluste uitgever vervolgens op de markt bracht, zijn er van kaft tot kaft doorgewerkt? Wie kan zeggen dat hij de recente vertaling (ik heb het nog niet eens over het origineel) van Musils Der Mann ohne Eigenschaften kent? Ver- | |
[pagina 30]
| |
koopcijfers is een ding, leescijfers een ander. Maar wie durft te bekennen dat hij een gekocht boek ongelezen in de kast zet? De interesse van het publiek is sterker dan ooit tevoren manipuleerbaar geworden via publiciteit en reclame. Dat geldt niet alleen voor waspoeder of een nieuw alcoholisch drankje, maar ook voor de marktsector van de cultuur. Wie mee wil praten over een boek hoeft het niet uit eigen aanschouwing te kennen, kennis van de recensies volstaat om een bijdrage aan de conversatie te kunnen leveren. Daarmee hebben we zo langzamerhand een situatie bereikt die maakt dat de kennisname van artistieke fenomenen op gespannen voet is komen te staan met de intensieve en tijdrovende aandacht die ze eisen. Deze toestand doet zich overigens niet alleen voor in het literaire bedrijf. Iets vergelijkbaars valt waar te nemen in de enorme aandacht voor tentoonstellingen van prestigieuze beeldende kunst of oudheidkundige voorwerpen. Ze trekken vele tienduizenden, soms zelfs honderdduizenden bezoekers, die er devoot heen gaan en er gesticht weer vandaan komen, alsof het een massa-optreden van de paus betreft. De massaliteit blijkt zelfs uit de titels van deze tentoonstellingen: La grande parade, Het goud der Thraciërs, Schatten uit Klein-Azië. Ze zouden vroeger niet misstaan hebben als aanduiding voor een of andere B-film, of een spannende jeugdpocket. Maar zulke massale bezoekersaantallen zeggen niets over de aard van de cultuurconsumptie. Ten aanzien van de achttiendeeeuwse leescultuur onderscheidt men de overgang van het ‘intensief’ lezen van enkele boeken (de bijbel, Cats, Vondel, Shakespeare) naar het extensief lezen van vele titels. De huidige cultuurconsumptie lijkt mij uiterst extensief, om niet te zeggen oppervlakkig. De lezer of kunstminnaar fladdert van de ene manifestatie naar het andere hoogtepunt, maar ervaart vrijwel niets meer. Dergelijk gedrag is veroorzaakt door de fragmenterende werking van het informatiebombardement dat de media op ons loslaten. Hoe groter de keuzemogelijkheden, des te moeilijker het kiezen is. En tenslotte verschilt de cultuurconsument weinig meer van de televisiekijker die met de afstandsbediening op schoot de kanalen af blijft zoeken. Het is de vraag of het lezen, en dan bedoel ik vooral het lezen van literatuur, niet onderhevig is aan een proces dat zich laat samenvatten in de zegswijze ‘stilstand is achteruitgang’. Weliswaar blijkt uit de meest recente cijfers van de Stichting Speurwerk betreffende het Boek dat de verkoop van literaire romans tussen 1985 en 1987 flink is toegenomen. Nadat de verkochte totaalomzet lang rond de 5 miljoen exemplaren had geschommeld, viel er in de twee genoemde jaren een groei van 4,9 miljoen naar 6,3 miljoen te zien. Cijfermateriaal uit dezelfde bron toont echter aan dat het lezerspubliek in omvang stabiel is gebleven. Voor literatuur gaat het trouwens om nog geen tien procent van de Nederlandse bevolking. En onder die kopers zitten opvallend weinig jongeren en bejaarden. Gebrek aan besteedbaar inkomen, ben je dan geneigd te denken. Totdat je wordt geconfronteerd met heel andere cijfers, die aangeven dat de jeugd steeds meer geld te verteren heeft, en dat vooral besteedt aan de sportbeoefening, het uitgaansleven en dergelijke. De conclusie die zich uit de onderlinge vergelijking van al die cijfers opdringt is dat er in weerwil van de toegenomen scholing en het navenant toegenomen ontwikkelingspeil, en ondanks de toegenomen welvaart (ik vergelijk met de vooroorlogse situatie) nog altijd geen sterk toegenomen belangstelling voor literatuur valt waar te nemen. Zelfs het literatuuronderwijs op de middelbare scholen heeft niet aan een bredere literaire socialisatie kunnen bijdragen, alle pogingen tot aansluiting bij de ervaringswereld van de leerling ten spijt; misschien wel dankzij die pogingen (ik verwijs nog maar even naar het voorbeeld van Macbeth en Hamlet als stripverhaal). Vandaar dat er sinds kort weer wordt gepleit voor een herinvoering van literatuuronderwijs aan de hand van een canon, ook door de literatuurdidactici zelf. | |
[pagina 31]
| |
Als de leescultuur steeds verder in het defensief wordt gedrongen (en ik ben van mening dat daarvan sprake is), heeft dat gevolgen voor de culturele tradities. Misschien zijn we onderweg naar een toestand van culturele fossilisering. Dat geldt dan vooral het verleden. Op het gebied van de eigentijdse literatuur en beeldende kunst zullen de telkens weer opduikende modes en bestsellers de aandacht nog wel vast kunnen houden. Maar de kennis van en dus ook het begrip voor artistieke uitingen uit het verleden is in snel tempo aan het wegzakken. Het heet ‘speculatief’ om daar oorzaken voor aan te wijzen, maar als ik geheel voor mij zelf spreek (en ik deed tot nu toe nauwelijks anders), dan denk ik dat de desinteresse voor de literatuur- en kunstgeschiedenis ligt ingebed in de sterk op de actualiteit betrokken wijze van leven die in de hedendaagse samenleving overweegt. De meesten van ons kijken niet verder dan het hier en nu, en als we verder kijken, dan is het liever vooruit, de toekomst in. Het verleden is iets dat men ontkent, miskent of helemaal niet kent. Een wrang voorbeeld daarvan is te vinden in de standaardreactie op de omstreden rede waarmee de voorzitter van de Duitse Bondsdag onlangs de Kristallnacht herdacht. Als ik vaststel dat de heer Jenninger zich hoogst ongelukkig heeft uitgedrukt, dat hij in het articuleren van zijn visie onvoldoende rekening heeft gehouden met nog altijd schrijnend leed, dan kan ik er toch niet omheen dat hij de kern raakte toen hij zei dat Hitler door de grote meerderheid van het Duitse volk werd beschouwd als een groot leider, die men willens en wetens, en in vol bewustzijn van zijn politiek programma, het vertrouwen schonk. Wie doet voorkomen dat het nationaal-socialisme in 1933 als een elfde plaag van Egypte uit de lucht kwam vallen, pleegt geschiedvervalsing. De wortels van deze onmenselijke beweging zijn immers traceerbaar tot in het tijdperk van de Verlichting. Juist de Duitse literatuur, die als een seismograaf de zojuist genoemde ontwikkeling heeft geregistreerd, of ertoe heeft bijgedragen, zou kunnen dienen als bron voor het historisch inzicht dat nodig is om te kunnen begrijpen hoe het tussen 1933 en 1945 zo ver is kunnen komen met het op een humanistisch fundament rustende Europa. Maar dan zou men Thomas Manns Doktor Faustus moeten lezen, en de poëzie van Stefan George, en de polemische geschriften van Heinrich Heine, en Goethe's Faust. Wie neemt die moeite nog? Laat ik het antwoord op deze retorische vraag via een omweg formuleren. Wanneer we de belangstelling voor literatuur in stand willen houden, dan dienen we haar niet uitsluitend als een verschijnsel van louter-esthetische waarde te benaderen. Literatuur is niet alleen maar ‘mooi’, maar ook van belang als een middel om historisch perspectief in ons heden te leren zien. Literatuur, hoe eigentijds ze ook is, raakt altijd aan onze wortels. En als het waar is dat de belangstelling voor het lezen op school begint, zouden we misschien ernst moeten maken met de integratie van het literatuuronderwijs en het onderricht in de geschiedenis. Ook Alan Bloom, zojuist al door mij geciteerd, komt tot de bevinding dat het gebrek aan kennis van culturele tradities het historisch bewustzijn vernauwt. Sprekend over de gemiddelde student die een museum bezoekt, schrijft hij: ‘Door zijn onbekendheid met de verhalen van de bijbel en de Griekse of Romeinse Oudheid, zeggen Rafaël, Leonardo, Michelangelo, Rembrandt en al die anderen hem niets. Het enige dat hij ziet zijn kleuren en vormen - moderne kunst. Kortom, net zoals bijna alles in zijn geestelijk leven zijn de schilderijen en beeldhouwwerken abstracties voor hem. In tegenstelling tot wat tegenwoordig geloofd wordt konden de kunstenaars van die werken echter rekenen op een onmiddellijke herkenning van hun onderwerp door het publiek - meer nog, ze konden erop rekenen dat hun kunstwerken een diepe betekenis hadden voor de toeschouwers. Ze gaven vorm aan die betekenis, ze verleenden haar een tastbare realiteit en daarmee vervolmaking. Zonder die betekenis en zonder dat ze iets wezenlijks | |
[pagina 32]
| |
uitdrukken voor de toeschouwer als moreel, politiek en religieus wezen, verliezen de kunstwerken hun zin. Het is niet alleen de traditie die verloren gaat wanneer op die wijze de stem van de beschaving, die gedurende duizenden jaren heeft geklonken, tot zwijgen wordt gebracht. Het is het bestaan zelf dat achter de terugwijkende horizon verdwijnt.’Ga naar eind14. Zo zwartgallig zou ik het zelf niet willen stellen, al was het alleen maar omdat er zowel voor als na de kunst nog leven, en dus hoop is. Maar op het kernpunt - er kan geen cultuur bestaan zonder conserverende en kennis verstrekkende cultuuroverdracht - ben ik het geheel met Bloom eens. In deze zin is er trouwens ook het een en ander opgemerkt door George Steiner. Hij concludeerde dat de literaire cultuur, voor zover die betrekking heeft op een verleden van meer dan vijftig jaar, gaandeweg verstart tot een in bibliotheken en wetenschappelijke instituten bewaard relict, of liever nog: een relikwie, iets dat in een geur van heiligheid staat, maar niettemin steendood is, overleden bij gebrek aan een levensvatbaar milieu, dat wil zeggen voorwaarden die de verstaanbaarheid voor het hedendaagse publiek mogelijk moeten maken.Ga naar eind15. Nu ging Steiner er in het zojuist geparafraseerde betoog nog van uit dat een kleine schare van academisch gevormden de fakkel brandende kon houden. Het is de vraag of die fakkel in Nederland niet dreigt uit te doven, bij gebrek aan zuurstof. Ik doel op de steeds beter zichtbaar wordende tendens om de ooit brede universitaire vorming te stroomlijnen tot een reeks van beroepsgerichte opleidingen, die zijn geprofileerd naar de verlangens van bedrijfsleven en overheid. Rentabiliteit en efficiency zijn in dezen de toverwoorden; wie de tvc en skg-operaties nog in het geheugen heeft, zal begrijpen waar ik op doel. Tijdens de debatten rondom de bezuinigingsperikelen van 1986 was het de Leidse socioloog Schuyt die opmerkte dat er ten aanzien van de kwestie afgestudeerde academicus versus werkgelegenheidsproblematiek ‘naast kwantitatieve maatstaven hiervoor ook andere, niet primair op nut, maar op cultuurkenmerken zoals waarheid, vrijheid, zingeving gebaseerde criteria ontwikkeld dienen te worden.’Ga naar eind16. Die uitspraak brengt me bij de kern van mijn betoog. Traditioneel geldt voor de universiteit dat het immateriële, dat wil zeggen het cultureel en algemeen-maatschappelijk belang de doelstellingen domineert. Sinds haar ontstaan tijdens de middeleeuwen tot diep in onze tijd was de universiteit niet een tot specifieke beroepen opleidend instituut. Mede dankzij de aanwezigheid van een ver uitgebouwd hoger beroepsonderwijs hoefde ze de beroepsgerichtheid ook niet zoveel accent te geven. Men studeerde af als jurist, econoom of letterkundige, en ging met de doctoraalbul in de hand op zoek naar een betrekking bij overheid of bedrijfsleven. In veel van de ons omringende landen is dat trouwens nog altijd zo, en niemand die daar iets achterhaalds in ziet. Zo niet in Nederland, waar de kost nu eenmaal voor de baat dient uit te gaan. Aldus konden zich de afgelopen decennia in steeds hoger tempo een aantal verschuivingen voordoen die de Alma Mater definitief van haar universeel vormende karakter hebben ontdaan. Ging je vroeger als student nog wel eens geheel vrijblijvend rondneuzen in de curricula van andere faculteiten, nu is dat ideaal van een brede ontwikkeling teloor gegaan. Ervoor in de plaats kwam een vorm van onderwijs die niet zo ver meer van het hbo af ligt. Thans lijkt de student opgeleid te gaan worden tot een doelmatig functionerend specialist, die nog slechts in één of hooguit twee professies terecht kan. Alleen in naam kan de afgestudeerde academicus nog aanspraak maken op wetenschappelijke scholing en status. In werkelijkheid is dat aspect van de universitaire vorming al lang verschoven naar de zogenaamde tweede fase, die - zoals we allemaal schaamtevol moeten beamen - is uitgekleed tot een handjevol plaatsen voor enkele ‘begenadigden’ die zich tot onderzoeker mogen bekwamen zonder dat er een redelijke beloning tegenover staat. Het is geen wonder dat in deze verzakelijkte sfeer, die zo kenmerkend is voor de dehumani- | |
[pagina 33]
| |
sering na de dood van het humanisme van Erasmus tot aan Huizinga, alle argumenten en overwegingen die niet onmiddellijk zijn te vertalen in cijfers, grafieken en tabellen, in de discussie geen enkele rol spelen. De strijd om de reorganisaties (een net woord voor bezuinigingen) bij het universitair onderwijs, waarvan de parlementariër Wallage ooit heeft gezegd dat het een permanent proces diende te zijn, wordt beslist ten gunste van de instellingen die de best ogende statistieken te voorschijn weten te goochelen. Waar geestelijke en culturele belangen de politieke beslissingen zouden moeten bepalen, heerst de wet van de harde getallen. De nota Selectieve krimp en groei sprak van onderzoekproduktie, arbeidsmarktinformatie, kapitaalintensiteit en andere machtsspreuken uit de bijbel van de Mammon, en universitaire bestuurders antwoordden met termen als studierendement en kapitaalvernietiging. Op praktisch niet een moment in die hete herfst van bezuinigingen is vernomen dat de universiteit niet alleen een taak heeft bij het wijzen van nieuwe wegen voor technische en maatschappelijke vernieuwingen, maar evengoed een rol hoort te spelen als instituut dat het culturele erfgoed bewaart en doorgeeft, en er op die manier toe bijdraagt dat de cultuur in stand blijft. Alleen uit het advies dat professor Dresden aan de minister uitbracht, blijkt een helder besef van de functie die de academie in dit opzicht heeft. Maar Dresden was op dat moment hoogleraar in ruste. De universiteit, en zeker de humaniora die daar in een letterenfaculteit zijn vertegenwoordigd, hebben dankzij hun culturele taak nog een andere functie dan het verbeteren van de arbeidsmarktpositie voor de afgestudeerden. Overigens is het heel goed mogelijk beide functies te combineren. Ik zal toelichten wat ik daarmee bedoel, daarmee teruggrijpend op wat ik hiervoor al stelde. Het voortbestaan van filosofie, kunst, literatuur, toneel en andere uitingen van cultuur, is niet alleen afhankelijk van wijsgeren, schilders, schrijvers en dramaturgen, dat wil zeggen allen die aan - ik gebruik het woord maar even, al is het dankzij Deetman en de zijnen danig besmet geraakt - de produktiekant van de cultuur staan. Er kan immers niet van produktie in eigenlijke zin sprake zijn als er geen receptie bestaat. En een adequate receptie is afhankelijk van bepaalde voorwaarden. De voedingsbodem en het klankbord van de culturele uitingsvormen die ik noemde zouden worden aangetast als er geen publiek bestond dat deze uitingsvormen in een bepaalde cultuurhistorische context kon plaatsen. Bij de instandhouding van de genoemde receptievoorwaarden, dat wil zeggen van een raamwerk waarbinnen kunst en cultuur kunnen ontstaan en worden verstaan, spelen de humaniora zoals ze aan de universiteit worden onderwezen van oudsher een rol van cruciaal belang. Befaamde en invloedrijke literatuurbeschouwers als Friedrich Schlegel, Walter Pater, Benedetto Croce en F.R. Leavis ontwikkelden hun ideeën binnen de universitaire onderwijspraktijk. Ik kan mij de tegenwerping voorstellen dat de cultuurpessimistische visie, zoals ik die tot nu toe heb gearticuleerd, en de cultuurpolitieke aanbevelingen die ik er op baseer, tamelijk elitair klinken. Ik zou op dat bezwaar als volgt kunnen antwoorden, daarbij herhalend wat ik al eens eerder zei.Ga naar eind17. De rol die de universiteit speelt bij het toekennen van kwaliteit aan culturele fenomenen, sluit niet uit dat deze waarde zich op de minst voor de hand liggende wijze, op de meest onverwachte plaatsen en onder niet eerder voorziene omstandigheden manifesteert. Sinds de achttiende eeuw gelden kunst en literatuur als stukjes vrijheid die worden veroverd op de heersende normen en conventies. De cultuur in de engere, artistieke zin van het woord is daarmee grensoverschrijdend en oppositioneel ten opzichte van de instituties, waartoe ook - ik zeg het maar voor alle duidelijkheid - de universiteit behoort. Voorts staan de breedheid en diversiteit van het aan de universiteit vertegenwoordigde forum garant voor het opbloeien van vele meningen. En tenslotte: wat is het alternatief? | |
[pagina 34]
| |
Wat blijft er over als de humaniora van haar traditionele taak zijn ontheven? Niet eens chaos en anarchie, vermoed ik. Alleen maar geestelijke kaalslag, culturele erosie, een samenleving die op den duur desolater wordt dan de onherbergzaamste woestijn. Ik ben me er van bewust dat ik me met het oproepen van al deze apocalyptische visioenen heb geschaard in het gezelschap van wat wel ‘de conservatieve cultuurkritiek’ heet. Stilzwijgend ben ik uitgegaan van een dichotomie tussen ‘lagere’ en ‘hogere’ cultuur, waarbij de eerste de laatste dreigt te overwoekeren. Een dergelijke kritiek, zoals men die vindt bij onder andere Bloom en Steiner, is niet nieuw. Ze vormt een variant op het leidmotief van historici en filosofen als Spengler, Ortega y Gasset en Huizinga. Zij voorzagen ‘de ondergang van het avondland’, dat door ‘de opstand der horden’ zou worden weggevaagd, of voelden zich bedreigd door ‘de schaduw van morgen’. Zij profeteerden dat de massacultuur van sport, lunapark, grammofoon en dancing de zoveel individueler cultuur van museum, concertgebouw, theater en bibliotheek ging verdringen. Het hoeft geen betoog dat ze argumenteerden vanuit het defensief. Spengler, Ortega en Huizinga voelden zich bedreigd in de gerieflijke rust van hun studeerkamer, en hun pleidooi voor de onaantastbare status van de geest zoals die zich had geopenbaard in de meesterwerken van eeuwige en onvergankelijke waarde, was niets anders dan een oratio pro domo. Menno ter Braak was een van de weinigen die deze verborgen belangen durfde blootleggen, maar dat hij daar zelf flink van schrok blijkt uit het motto waaronder hij zijn demasqué bedreef: ‘Een zonde tegen de Heilige Geest’.Ga naar eind18. Van de weeromstuit richtte Ter Braak zijn pijlen ook op de leescultuur. In het stuk ‘Tijdelijk analphabetisme’Ga naar eind19. dat hij, de veellezende recensent, tijdens de zomervakantie van 1934 schreef, keert hij zich tegen wat hij noemt ‘de nivellerende invloed van het lezen’. Het lezen maakt oppervlakkig, verlamt de verbeeldingskracht en bevordert de arrogantie, zo lichtte hij deze boutade toe. Daarmee keert hij zich niet alleen tegen de autoritaire Geest, maar ook tegen al te volgzame slippendragers, die braaf hun lectuur napraatten en daarmee hun eigen denkluiheid verhulden. Hoe gerechtvaardigd zulke bezwaren vanuit het perspectief van Ter Braak misschien ook mogen zijn, op het moment dat het analfabetisme, in de zin van ongeletterdheid, niet langer tijdelijk is, maar structureel dreigt te worden, is het dienstig de waarde van het lezen weer eens te onderstrepen. ‘In de middeleeuwen, toen het lezen nog het privilege was van een kleine groep,’ zo merkt Ter Braak op, ‘kon men ook leven.’ Maar nu de groep van echte geletterden eerder kleiner dan groter wordt, en men bereidwillig afstand doet van een gemakkelijk te verwerven privilege, kan de vraag worden gesteld of het leven niet van een vitale dimensie wordt beroofd. Is ‘afscheid van het lezen’ dan toch hetzelfde als ‘afscheid van het leven’? Biologisch gesproken niet. Maar ik zou toch op zijn minst van een wezenlijke verarming willen spreken. |
|