| |
| |
| |
[Nummer 1]
Wouter Gomperts
De selectiviteit van fobieën
Mensen kunnen bang zijn voor het verkeer, voor de tandarts, voor wormen, voor de donder, voor diepte, voor de dood, voor het leven, voor vreemden, voor vuur, voor katten, voor honden, voor open deuren, voor open wonden, voor god, voor zwangerschap, voor hel en verdoemenis, voor de duivel, voor succes, voor geluk en voor nog heel veel meer. Hoewel het ene gevaarlijker kan zijn dan het andere, schijnt niets, van ziektekiemen tot blikgroenten, ervan uitgesloten om als angstbron te kunnen dienen. Kortom, er zijn zo veel angsten als objecten en situaties. Des te opmerkelijker is dan ook de constatering dat de als onbegrijpelijk, onbedwingbaar en als invaliderend ervaren situatiegerichte angsten en vermijdingstendenties, die het verschijnsel fobie definiëren, bij verschillende fobici zo vaak overeenkomstige situaties betreffen, die in een beperkt aantal categorieën zijn in te delen, hoezeer ook ontstaan, voortbestaan, betekenis of behandeling van iedere concrete fobie van de ander kan verschillen.
In het algemeen is er slechts een beperkt aantal (soorten) situaties of objecten waarvoor mensen een fobie ontwikkelen. Marks (1969) en bijvoorbeeld recent in Nederland Van Zuuren (1982) noemen op grond van empirisch onderzoek: de straat, de tram, de bus, trein, winkel, supermarkt (agorafobie), verjaarsvisite, receptie, sollicitatie, restaurant, vergadering (sociale fobie). Daarnaast kunnen genoemd worden: afgesloten kleine ruimtes zoals liften (claustrofobie), specifieke dieren als honden, katten, spinnen, slangen, muizen (dierfobie), bepaalde ziektes of ziekteverschijnselen als kanker, hartaanvallen (ziektefobie) en bepaalde natuurverschijnselen (onweer-, stormfobie, waterangst, hoogtevrees). In de theorievorming over fobieën staat die betrekkelijke beperktheid en overeenkomst in fobogene situaties en objecten bekend als het probleem van de selectiviteit van fobieën: fobieën zijn gericht op een beperkt aantal specifieke zaken en daaronder komen bijvoorbeeld lammeren, kippen, gras, hamers, pyjama's en elektrische stopcontacten niet of nauwelijks voor (Marks 1969).
In dit artikel poneer ik de stelling dat de selectieve inhoud van fobieën uit angstinhouden en vermijdingspatronen bestaat die tegenwoordig als uitzonderlijk worden beschouwd, maar ooit, dat wil zeggen in voorbije psychogenetische, fylogenetische of sociogenetische ontwikkelingsstadia ‘gewoon’ zouden zijn geweest.
| |
De selectiviteit van fobieën en psychogenetische regressie
Naar aanleiding van de observatie dat kleine kinderen al heel vroeg schrikachtig reageren op de confrontatie met bepaalde stimuli, wordt verondersteld dat een aantal gerichte kinderangsten aangeboren zijn (Valentine 1930). De selectieve inhoud van frequent voorkomende fobieën die later, in het meer volwassen leven, onder bepaalde omstandigheden kunnen ontstaan, zou mede bepaald zijn door die aangeboren, universele angstigheid uit de vroege jeugd: zodra baby's kunnen kruipen vermijden ze plotselinge dieptes (hoogte- | |
| |
vrees); in de tweede helft van het eerste levensjaar treedt vaak eenkennigheid op (sociale angst); iets ouder zouden peuters schrikachtig reageren op de sluipende, kronkelende of plotselinge bewegingen van bepaalde diersoorten (dierfobie); sommige kleuters schrikken bij de eerste aanblik van de open zee, terwijl ze in hun badje niet bang voor water zijn (ruimtevrees) en vele kleine kinderen durven niet te slapen in het donker (donkertevrees). In deze zienswijze bezit het menselijke organisme blijkbaar een biologische dispositie om eventuele fobieën vooral op stimuli te richten die in de vroege kindertijd instinctief angstbeladen zijn: ‘Die Phobie knüpft also immer an alte Kinderangst an. So ist z.B. die Angst vor Tieren, die Feuerangst, die Tunnelangst usw., eine typisch infantile Angst’ (Brun 1946, p. 380). Een eerste grondvorm van verklaring van de selectiviteit van fobieën wordt dus ontleend aan het mechanisme van de psychogenetische regressie: de selectieve inhoud van fobieën wordt bepaald door een terugkeer naar de specifieke angstinhouden en vermijdingspatronen die in vroege fasen van de psychologische ontwikkeling van het individu tot het gewone angstrepertoire behoorden.
| |
De selectiviteit van fobieën en fylogenetische regressie
De selectiviteit van fobieën wordt in het model van de psychogenetische regressie begrepen als een reactivatie van frequent voorkomende angstinhouden uit de vroege jeugd. In een fylogenetische zienswijze zijn die infantiele angsten op zichzelf een reactualisatie van een ver verleden, want in de vroegste ontwikkeling van de enkeling herhaalt zich in beknopte vorm de vroege ontwikkelingsgang van de menselijke soort: ‘Hinter dieser individuellen Kindheit wird uns dann ein Einblick in die phylogenetische Kindheit, in die Entwicklung des Menschengeschlechts, versprochen, von der die des einzelnen tatsächlich eine abgekürzte, durch die zufällige Lebensumstände beeinflusste Wiederholung ist’ (Freud 1982 (1900), p. 524).
In de psychoanalytische visie op fobieën heeft de situatie of het object waarop de fobische angst en vermijdingstendentie is gericht een symbolische connectie met verborgen gedachten of voorstellingen, waarvan de bijbehorende emotionele lading naar het fobieobject verschoven is. De selectiviteit van fobieën impliceert in die optiek dat mensen soortgelijke verschuivingen, dezelfde symbolen hanteren voor gelijksoortige, verdrongen levensproblemen: ‘Die Angst der Tierphobie ist die Kastrationsangst des Ichs, die der weniger studierten Agoraphobie scheint Versuchungsangst zu sein’ (Freud 1971 (1926), p. 253). Een van de verklaringsgronden voor de oorsprong van die overeenkomst in gebruik van symboolvormen en verschuivingen zou dan de biologische overerving zijn van een psychische dispositie tot de terugkeer naar levensvormen die in eerdere fasen van de ontwikkeling van de menselijke soort een heel frequent voorkomen hadden. Onder bepaalde omstandigheden in het individuele leven zou een dergelijke dispositie tot fylogenetische regressie werkzaam kunnen worden (vergelijk Freud 1982 (1913), p. 441). Zo stelt Freud dat, onder de omstandigheid van het Oedipuscomplex, in de paardenfobie van kleine Hans (Freud 1909) aangeboren resten van het totemisme terugkeerden (Freud 1971 (1926), p. 248). Ook in de dierfobieën van andere kinderen zou het angstdier een totemdier van primitieve volken kunnen zijn (Freud 1982 (1913), p. 415) en ten aanzien van de verhulde seksuele betekenis van de slangenfobie merkt Freud op: ‘...und überall, wo die Neurose sich solcher Verhüllung bedient, wandelt sie die Wege, die einst in alten Kulturperioden die ganze Menschheit begangen hat (...)’ (Freud 1982 (1900), p. 342). De terugkeer in frequent voorkomende fobie-inhouden van levensvormen die in een ver voorbije fase van de ontwikkeling van de menselijke soort heel gewoon zouden zijn geweest, maakt in de freudiaanse zienswijze deel uit
van een onbewust denkproces, zoals dat bijvoorbeeld ook in dromen, mythen, sagen,
| |
| |
folklore, zegswijzen, spreekwoorden, versprekingen en grappen tot uitdrukking kan komen: ‘Es scheint, dass Traum und Neurose uns mehr von den seelischen Altertümern bewahrt haben, als wir vermuten konnten’ (Freud 1982 (1900), p. 524).
De idee van een biologisch overgeërfde continuïteit in het gevoelsleven van mensen, vindt bij Jung uitdrukking in het postulaat van het ‘collectieve onbewuste’. Jung benadrukt dat in dromen, waandenkbeelden, (kinder)fantasieën, religieuze voorstellingen, sprookjes en in de mythologieën van primitieve volken, beelden, gecompliceerde voorstellingen kunnen voorkomen die opmerkelijk op elkaar lijken en onbewust veel van het voelen, denken en handelen van mensen zou beïnvloeden. In die opvatting zouden in de selectieve inhoud van fobieën verbijzonderingen naar voren treden van in de mensheid van alle tijden voorkomende overeenkomstige denkwijzen, fantasieën en angsten, die de tegenwoordig levenden als biologisch erfgoed hebben meegekregen van hun primitieve voorouders.
Is in het meer hedendaagse psychoanalytische denken het postulaat van de fylogenetische regressie als te speculatief in onbruik geraakt, des te opmerkelijker (maar vaak niet expliciet als zodanig genoemd) is de come-back ervan in een relatief moderne variant van de leertheoretische zienswijze op de selectiviteit van fobieën.
In het klassieke behavioristisch-leertheoretisch model wordt de fobie begrepen als een geconditioneerd gedragspatroon. De fobische gewoontevorming ontstaat nadat een in oorsprong ‘neutrale’ stimulus gepaard optreedt aan een traumatische gebeurtenis (of een reeks subtraumatische gebeurtenissen). De neutrale stimulus wordt een geconditioneerde stimulus, dat wil zeggen ontlokt op zichzelf staand een geconditioneerde negatieve emotionele reactie. Door psychologische mechanismen als instrumentele conditionering, incubatie en trage habituatie blijft de fobie bestaan, ook al zijn de oorspronkelijke aanleidingen allang voorbij: de fobie is een autonome gewoonte geworden. In deze (strikt) leertheoretische opvatting is de selectiviteit van fobieën een toevalligheid. Die toevalligheid wordt met de term ‘equipotentialiteitsprincipe’ aangeduid, ‘...any stimulus may become a danger signal provided it is immediately and repeatedly followed with any unpleasant, injurous, or painful experience’ (May 1944, p. 72). Zo had het volgens Wolpe en Rachman (1960) in de paardenfobie van kleine Hans evengoed om het kindermeisje kunnen gaan, dat kleine Hans vergezelde toen hij op straat een groot paard zag vallen. In de opvatting waarin de selectiviteit van fobieën een toevalligheid is, klinkt Pavlovs zienswijze op conditioneringsprocessen door: ‘Any natural phenomenon chosen at will may be converted into a conditioned stimulus (...) any visual stimulus, and desired sound, and odor, and the stimulation of any part of the skin’ (Pavlov 1928, p. 86).
Het leertheoretisch model van de fobie gaat terug op in het psychologisch laboratorium ontwikkelde angsten bij dieren en kleine kinderen. In het klassieke experiment van Watson en Rayner (1920) werd kleine Albert bang gemaakt voor ratten. De angstreactie raakte echter merkwaardigerwijs niet geconditioneerd aan de vader van kleine Albert, die niet alleen bij het experiment aanwezig was, maar het zelfs leidde (Watson, volgens Burger 1984) en dus de werkelijke bron van de angst moet zijn geweest. Afgezien van een mogelijke werkzaamheid bij kleine Albert van het afweermechanisme verschuiving, is het bij soortgelijke experimenten opgevallen dat kinderen wel bang voor zachte voorwerpen werden, maar niet bijvoorbeeld voor een houten eend of voor blokken. Blijkbaar leerden de betrokken kinderen bepaalde stimulus-respons-opeenvolgingen gemakkelijker aan dan andere. Ook bij verscheidene diersoorten zijn er verschillen opgemerkt in het gemak waarmee bepaalde reacties aan bepaalde stimuli gekoppeld konden raken. In het laboratorium ziek gemaakte ratten bleken bijvoorbeeld sneller geneigd om braakreacties te koppelen aan de
| |
| |
reuk en smaak van onbekend voedsel dan aan licht en geluid. Naar aanleiding van onder meer dergelijke observaties stelt Seligman tegenover het equipotentialiteitsprincipe de ‘preparedness’-hypothese: afhankelijk van de biologische toerusting van de soort, ‘the organism can be either prepared, unprepared or contraprepared for learning the events’ (Seligman 1971, p. 312). Seligman plaatst zijn zienswijze in de traditie van de biologische evolutieleer. Daarin ligt de nadruk op de competitie tussen de soorten in kwesties van leven en dood. Teruggaand op denkbeelden van Charles Darwin en Granville Stanley Hall komt de opvatting van Seligman erop neer dat in hedendaagse fobieën (dysfunctionele angsten) de angsten en vermijdingstendenties overgeërfd zijn die in allang voorbije fasen van de evolutie functioneel waren voor de overleving van de menselijke soort. Zo passen bijvoorbeeld de dierfobieën, de onweerfobie, de stormfobie, de angst voor het donker, voor water en de angst voor vreemden beter in de condities van voorbije tijden dan in die van vandaag: de domesticatie van de meeste diersoorten waarop fobieën zijn gericht, heeft zich al lang geleden voltrokken; tegenwoordig weet de mens zich in het algemeen wel tegen onweer, storm en water te beveiligen, kan hij de nacht zelfs op ieder gewenst moment gemakkelijk en snel verlichten en is een vreemdeling niet meer vanzelfsprekend een potentiële plunderaar, moordenaar of verkrachter.
In Seligmans leertheoretische variant is de selectiviteit van fobieën niet langer een toevalligheid: ‘...human phobics are largely restricted to objects that threatened survival’ (Seligman en Hager 1972, p. 465). Voor die opvatting is ook enige klinische en expertimentele steun gevonden.
In de zienswijze van Seligman beschikt de mens over een genetisch bepaalde dispositie om angst- en vermijdingsresponsen te verbinden met ‘evolutionair significante’ stimuli. Er bestaat een aangeboren eigenschap om bepaalde stimuli met angstresponsen te verbinden en andere niet. Seligman kent aan de intermenselijke overeenkomst in associatieketens, symboolvormingen en verschuivingen, die uit de psychoanalytische zienswijze op de selectiviteit van fobieën naar voren treedt, dezelfde oorsprong toe: mensen zijn gepredisponeerd om emotioneel te reageren en te associëren naar aanleiding van objecten die ooit in de evolutie levensbedreigend waren (Seligman 1971, p. 317).
| |
De selectiviteit van fobieën en sociogenetische regressie
In het perspectief van de psychogenetische regressie heeft de selectiviteit van fobieën betrekking op een reactualisatie van angstinhouden die de mens als frequent voorkomende kinderangsten aangeboren zijn. In het model van de fylogenetische regressie gaat het om de herleving van angstinhouden die ons uit eerdere fasen van de evolutie van de menselijke soort biogenetisch zijn overgeleverd.
In de psychoanalytische opvatting bestaat er een symbolische connectie tussen de inhoud van fobieën en verborgen levensproblemen. Freud zoekt de oorsprong van de symbolische relatie in een heel ver verleden: ‘Was heute symbolisch verbunden ist, war wahrscheinlich in Urzeiten durch begriffliche und sprachliche Identität vereint’ (Freud 1982 (1900), p. 347). In contrast daarmee staat de observatie (bijvoorbeeld Laughlin 1956) dat er nieuwe fobieën, nieuwe symbolen bij kunnen komen. Ook een uitspraak van Freud laat zich als zodanig lezen: ‘Eine Anzahl von Symbolen ist so alt wie die Sprachbildung überhaupt, andere werden aber in der Gegenwart fortlaufend neu gebildet (z.B. das Luftschiff, der Zeppelin) (Freud 1982 (1900, toevoeging uit 1914), p. 347). Met het nieuwe symbool van de zeppelin is de vliegfobie, de overdreven angst voor vliegen en voor vliegtuigen, flienophobia, geboren. Daarnaast zijn uit niet-westerse samenlevingen als fobie op te vatten angst- en vermijdingsverschijnselen bekend, die een andere inhoud hebben dan de hier gebruikelijke, en andersom (zie bijvoorbeeld Laughlin 1956).
| |
| |
Afgezien van de mogelijkheid dat zich mutaties hebben voorgedaan, wordt met een culturele en historische variatie in frequent voorkomende fobie-inhouden de zienswijze waarin de selectieve inhoud van fobieën teruggaat op een biogenetisch overgedragen dispositie voor bepaalde angstinhouden en vermijdingspatronen weersproken.
In het onderstaande introduceer ik als verklaringsmodel van de selectiviteit van fobieën een sociogenetisch perspectief. In die benadering wordt recht gedaan aan het feit dat mensen psychisch evolueren, afhankelijk van de samenleving waarin zij leven en dat ziektebeelden, en dus bijvoorbeeld ook de prevalente inhoud van fobieën, kunnen veranderen in samenhang met wijzigingen die zich in de samenleving voltrekken.
Volgens Laughlin (1956) is het vermogen om fobische verschijnselen te ontwikkelen op zichzelf al als een culturele verworvenheid op te vatten. In zijn visie was angst oorspronkelijk louter en alleen een directe reactie op gevaar van buiten. Pas in samenhang met het beschavingsproces konden angsten ook een ingewikkelder, een indirect karakter krijgen en kunnen in manifeste angsten, in de specifieke inhoud van fobieën, latente, andere angsten schuilgaan.
In het perspectief van de ontwikkeling van samenlevingen is de selectiviteit van fobieën uiteraard tijd- en plaatsgebonden. Freud bijvoorbeeld merkte in 1913 op: ‘Die Auswahl unter den Tieren, welche Objekte der Phobie werden können, ist unter städtischen Bedingungen nicht gross. Es sind Pferde, Hunde, Katzen, seltener Vögel, auffällig häufig kleinste Tiere wie Käfer und Schmetterlinge’ (Freud 1982, p. 412). Vandaag zijn paarden, torren, vlinders en de daarop gerichte fobieën goeddeels uit het steedse leven verdwenen. Kortom: fobieën kunnen slechts betrekking hebben op situaties en objecten die in de leefwereld van de betrokkene voorhanden zijn. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat niet alleen de fobie-objecten veranderen, maar ook dat het aantal fobici verandert. Zo zouden er mogelijk minder fobici in perioden van natuurrampen of oorlogen zijn, en de meeste in relatief welvarende en vreedzame tijden, wanneer bepaalde angsten moeilijker een sociaal geaccepteerde uitleg kunnen vinden.
Het maatschappelijk veranderingsproces geeft individuen aanleiding om angsten te ontwikkelen voor nieuwe of andere situaties of objecten. Naarmate bijvoorbeeld allerhande uurwerk zich in de samenleving verbreidde kon het strikte tijdsbesef bron van fobische preoccupatie worden. Zo noemt Carp (1932) een patiënt die lijdend was aan een fobie voor tikkende klokken: ‘Niet slechts in haar kamer moesten alle klokken stilstaan, maar ook bij anderen kon zij dat geluid niet verdragen en reageerde zij met heftige angst’ (p. 366). In onze eeuw bepalen allerlei technologische innovaties de prevalente inhoud van fobieën: roltrappen, liften, treinen, vliegtuigen. Ook de introductie van technologische vernieuwingen in bedrijven is daar een voorbeeld van. Carp (idem) noemt de ‘verschijnselen van phobischen aard welke zich bij telephonisten ontwikkelen in aansluiting aan een elektriciteitsongeval, wanneer, hetzij door onvoldoende isolatie der apparaten, hetzij door het inslaan der bliksem een elektrische ontlading in het oor plaatsgevonden heeft’ (p. 91). Vandaag de dag is het, ervan uitgaande dat de beeldbuis ongevaarlijk is, verbazingwekkend dat de televisie of het computerbeeldscherm nog geen veelvuldig voorkomende fobische angstbron voor stralingsgevaar is geworden.
Het inzicht dat tijdgebonden denkbeelden en preoccupaties de selectiviteit van fobieën deels bepalen, gaat terug op Esquirol (1772-1840) in Errera (1962, p. 331): ‘The dominant ideas of a century might influence the choice of objects feared.’ Zo wordt het klinische beeld van de fobieën van vandaag niet meer beheerst door de preoccupatie met de duivel (satanophobia), demonen (demonophobia), heksen, tovenarij, die eens zo veelvuldig moet zijn geweest, en zo is de kerkfobie (volgens Sills (1968) voor het eerst genoemd door Benjamin Rush,
| |
| |
1825) onder invloed van de secularisatie uit de hedendaagse klinische literatuur en praktijk verdwenen.
Een ander voorbeeld van de tijd- en plaatsgebonden inhoud van fobieën is de verschuiving die zich in onze samenleving lijkt te hebben voorgedaan in de inhoud van ziektefobieën. De term ‘syphilophobia’ werd in 1848 door Dunglison voor het eerst in een medisch handboek gebruikt (Marks 1969). Mensen met soortgelijke, dat wil zeggen medisch gezien ongegronde angstverschijnselen kwamen al eerder in de medisch-psychiatrische literatuur voor (bijvoorbeeld Bru 1789, in Errera 1962). Naar de klinische literatuur te oordelen (bijvoorbeeld MacAlpine 1957) moet de syfilisfobie nog niet zo lang geleden een veelvuldig voorkomend verschijnsel zijn geweest. Vandaag de dag echter komt zij noch in de literatuur noch in de praktijk meer voor.
Een ander voorbeeld van verschuiving in de selectieve inhoud van ziektefobieën is dat nog niet zo lang geleden voor vele angstneurotische patiënten (ieder) ‘kuchje de voorbode van een beginnende tuberculose’ was (Carp 1932, p. 247) en recenter heeft massale antipoliovaccinatie niet alleen het lot van de polio, maar ook dat van de ‘poliosophobia’ bezegeld. Vandaag de dag zijn de ziektefobieën goeddeels geconcentreerd rond kanker en hartaanvallen, en worden de eerste irrationele angsten voor aids, de aids-fobie (d.w.z. de onbedwingbare angst aids te krijgen, zonder dat de levenswandel daartoe aanleiding geeft), in de klinische literatuur beschreven (Morin en Batchelor 1984; Schippers 1985).
In het bovenstaande werd de selectiviteit van fobieën in verband gebracht met de tijdgebonden preoccupatie met, bijvoorbeeld, de onbeheersbaarheid van bepaalde ziekten. De introductie van nieuwe situaties en het op de voorgrond staan van andere (volks)ziekten kunnen dan dus nieuwe fobieën met zich meebrengen. In de onderstaande zienswijze gaat het niet zozeer om een sociaal veranderingsproces waarin de incidentie van bepaalde situaties of objecten verandert, maar om de veranderingen in de manieren waarop mensen hun gedrag in bepaalde situaties vorm geven, dus om veranderingen in de regels en normen die zij zichzelf en anderen in de loop der tijd in die situaties stellen.
In de gangbare definities en beschrijvingen van fobieën wordt gewoonlijk op een of andere wijze de ongewoonheid van de angst en/of vermijding benadrukt. Mensen kunnen heel wel bang zijn in de situaties waarin fobici dat zijn, maar de angst en de vermijdingstendenties die fobici in die situaties kenmerken, worden (door henzelf en anderen) als ‘onbegrijpelijk’, ‘buitensporig’, ‘overdreven’, ‘redeloos’, ‘mateloos’, ‘afwijkend’, ‘dysfunctioneel’, ‘irrationeel’, kortom in een of andere zin niet als normaal beschouwd.
Het begrip ‘normaal’ varieert echter, niet alleen binnen een gegeven samenleving, noch alleen met verschillende samenlevingen, maar ondergaat (na verloop van tijd) veranderingen in eenzelfde samenleving. Uiteraard sluit zo'n veranderende normaliteit niet uit dat er een zekere continuïteit in specifieke angsten bestaat. Bepaalde angsten kunnen om gevaren van alle tijden gaan. Angsten kunnen echter pas als fobie, dat wil zeggen als individueel en als psychisch probleem, herkend worden wanneer ze niet meer samenvallen met gedrags- en gevoelsstandaarden, die op een gegeven moment ten aanzien van de gevaarlijkheid van bepaalde situaties of objecten domineren. In die zin kan een nieuwe normaliteit nieuwe fobieën met zich meebrengen en is de selectiviteit van fobieën mede daaraan gebonden. Recent is bijvoorbeeld de introductie van de term ‘homophobia’ als aanduiding van de ‘irrational, persistent fear or dread of homosexuals’ (MacDonald 1976, p. 23). In samenhang met de emancipatie van homoseksuelen is homofilie niet langer een zonde of een ziekte, maar is de afkeer van homoseksuelen een sociaal probleem geworden dat verontwaardiging wekt, of een psychisch probleem dat behandeling behoeft.
Een ander voorbeeld betreft de opkomst van smetvrees, mysophobia, in samenhang met
| |
| |
nieuwe gedrags- en gevoelsstandaarden met betrekking tot ziekteverwekkers en hygiëne. Smetvrees, de obsessieve angst voor besmetting door allerlei viezigheid, door bijvoorbeeld stof, vuil, bacillen, spuug, ontlasting, urine, sperma, menstruatiebloed, zweet, veelal in combinatie met het vermijden van allerlei als besmet gevreesde voorwerpen, zoals deurknoppen, geld, pennen, paraplu's, brillen, bestek, telefoons, toiletten, kleren, en dikwijls gepaard gaande met de onbedwingbare drang om zich frequent te wassen of de angst anderen te besmetten, werd voor het eerst in 1879 door de Amerikaan Hammond met de term ‘mysophobia’ aangeduid (Wille 1882). De eerste observaties van dergelijke verschijnselen in de psychiatrische literatuur stammen echter van eerder en zijn afkomstig van Esquirol (1838). Als afzonderlijke ziekte-eenheid werd smetvrees voor het eerst genoemd door Jules Falret op een bijeenkomst van de Société Médicopsychologique op 26 maart 1866 te Parijs: ‘En général, la maladie consiste dans la crainte du contact des objects extérieurs; ces maladies éprouvent le besoin des lotions fréquentes’ (Falret 1866, p. 94). Een meer uitgebreide casuïstiek van smetvrees (opgevat als fobie of als obsessief-compulsieve stoornis) ontwikkelt zich echter pas nadat in Frankrijk Legrand du Saulle in 1875 de ziekte-eenheid ‘La folie du doute avec délire du toucher’ beschreef; in Duitsland Von Krafft-Ebing in 1867 de term ‘Zwangvorstellung’ in de psychiatrische nomenclatuur introduceerde; Griesinger in 1868 op de ‘Grübelsucht’ opmerkzaam maakte, en vooral nadat Westphal op 5 maart 1877 voor de Berliner Medicinisch-Psychologische Gesellschaft de invloedrijke lezing ‘Ueber Zwangvorstellungen’ hield. Naar aanleiding van die voordracht maakte Jastrowitz melding van een 29-jarig econoom, mogelijk het eerste wat
uitgebreider beschreven geval van smetvrees. Terugkerend van de Frans-Duitse oorlog (1870-1871) zag de betrokken patiënt veel tyfusen pokkenlijders, ‘und es drängte ihm die Idee auf, er könnte sich anstecken. Er warf seine Kleider fort, wurde aber dadurch die Zwangvorstellung nicht mehr los. Dasselbe verfolgt ihn seit fast 6 Jahren unablässig. Er wagt keinen Gegenstand zu berühren, kein neues Kleid anzuziehen, obgleich er ganz gut weiss, dass seine Ansteckungsidee lächerlich ist, und er in seinen Aeusserungen sonst sich überhaupt als intelligenter Mann erweist’ (Jastrowitz 1878, p. 756).
De eerste gevalsbeschrijvingen van smetvrees stammen uit de tweede helft van de vorige eeuw. Wat dat betreft maakt de opkomst van smetvrees als psychiatrisch fenomeen deel uit van een meer algehele opgang van de psychiatrie en psychiatrische nomenclatuur eind vorige eeuw. Daarnaast doet smetvrees zich mogelijk pas als overdreven, als onbegrijpelijk ervaren angst, dat wil zeggen als individueel en als psychisch probleem voor in een periode waarin de maatschappelijke opvattingen over viezigheid, ziekteverwekkers en gezondheid ingrijpend veranderden of veranderd waren.
Tot ver in de achttiende eeuw was het bijvoorbeeld, ondanks een officieel verbod, heel gewoon dat mensen zich op straat ontlastten en hoewel het nog eerder anders is geweest, stelt Kroeber (1948) met betrekking tot de daaraan voorafgaande periode: ‘For over two centuries cultivated Europe did not, it is true, exactly glory in dirt, but it washed little and looked on bathing as rarely needed and as likely to be dangerous to health’ (p. 601). Met ongewassen handen uit een gemeenschappelijke kom eten, en plein public winden laten, ten overstaan van anderen uit de neus peuteren, in het kruis krabben, tegen de muren urineren, op de grond spugen zijn wijdverbreide gewoontes geweest. Fluimen snot en slijm in andermans trapportaal deponeren, zoiets doet tegenwoordig een ‘beschaafd’ mens niet, want dat geldt als onhygiënisch. Rond de eeuwwisseling bestond die opvatting uiteraard al wel, maar weerhield een heer van stand, en dat probeerde Freud toch te zijn, er blijkbaar nog niet van om dagelijks te spugen op de trap van een van zijn patiënten: ‘Wenn ich in diesem Haus den Morgenbesuch mache, werde ich gewöhnlich
| |
| |
auf der Treppe von Räuspern befallen; das Produkt der Expektoration gerät auf die Stiege. In diesen beiden Stockwerken befindet sich nämlich kein Spucknapf, und ich vertrete den Standpunkt, dass die Reinhaltung der Treppe nicht auf meine Kosten erfolgen darf, sondern durch die Anbringung eines Spucknapfes ermöglicht werden soll’ (Freud 1982 (1900), p. 245). Met de nadruk op de openbare hygiëne zijn inmiddels ook de nog door Freud zo gewenste publieke spuugbakken verdwenen.
Goudsblom (1977) beschreef hoe voor het eerst in de zestiende eeuw op de tamelijk speculatieve grond van overlevering en ervaring de veronderstelling werd geopperd dat besmetting met bepaalde kwalen zou geschieden middels een voor het oog onzichtbare levende substantie. In de zeventiende en achttiende eeuw won dit idee enig terrein, maar bij gebrek aan observatie van micro-organismen bleef deze opvatting onbewezen en aanvechtbaar, zeker toen rond 1800 de meest geavanceerde medici strengere codes van wetenschappelijkheid gingen hanteren. In de periode voorafgaand aan de grote ontdekkingen van de bacteriologie bestonden er vooral vage voorstellingen over de besmettelijkheid van eigenlijk alle ziekten. Een veel voorkomende reactie op die diffuse, maar intens beleefde angst voor besmetting was massale paniek en vlucht, en sociale uitstoting van de zieken. Vanaf midden vorige eeuw verbreidde zich met de nieuwe opvattingen van geneeskundigen, patholoog-anatomen, apothekers, veeartsen en scheikundigen het inzicht volgens hetwelk bepaalde ziekten worden veroorzaakt door besmetting met specifieke pathogene micro-organismen in steeds bredere kring. Het zijn vooral de grote epidemieën van de cholera, de tyfus en de pokken geweest die, in samenhang met een nieuwe gezondheidsleer, in die periode de aanzet gaven tot een permanente en nadrukkelijk gevoerde strijd tegen besmettingsbronnen, een strijd die mede via een ook daarmee steeds sterker wordende overheid werd gevoerd en die diep ingreep in het leven van de mensen. Goudsblom beschreef dit veranderingsproces als de ‘hygiënificatie van de samenleving’ en Kalff (1987) heeft laten zien hoe mensen daarmee, vooral in de almaar groter wordende steden, steeds gevoeliger werden voor de aanvankelijk nog vele stanken geurverspreiders en het zicht van allerhande viezigheid: de stinkende walmen uit de goot en de grachten, de stank afkomstig van allerlei ambachtelijk bezige buurtbewoners, de dampende walmen
uit de beerputten, uit de kelders van de huizen, de verpeste lucht van open riolen, van mestvaalten, paardestront, van bedorven water, modder en de stank en aanblik van allerlei ziekteverschijnselen, van bijvoorbeeld etterende wonden, schurftige gezichten, rotte kiezen.
Met de toenemende oriëntatie op openbare hygiëne, dat wil zeggen met de verbreiding van nieuwe woonstandaarden, de introductie van technische vernieuwingen in sanitaire voorzieningen, zoals stankafsluiters op privaten, ontluchtingspijpen in beerputten, riolering en (later) stromend water in het eigen huis, met de veranderde eetgewoonten en het hygiënischer omspringen met het eigen lichaam en de eis en het besef dat anderen zich die levenswijze ook eigen maakten, ontstond een nieuwe sociale gedragsstandaard, de standaard ‘eines geruchsneutralen Zusammenlebens’ (Gleichmann 1979, p. 113). Naarmate de samenleving aldus schoner en reuklozer werd en de overgebleven besmettingsbronnen steeds nauwkeuriger werden gelokaliseerd, werd de smetteloosheid van vele zaken en de besmettelijkheid van enkele voor steeds meer mensen een vanzelfsprekendheid. Daarmee werd een voorheen alom gevoelde intense smetvrees meer en meer de uitzonderlijke angst van een enkeling, een als onbegrijpelijk ervaren angstig getob dat zich als fobie of als obsessie laat omschrijven, een zaak voor de psychiater.
De regels van openbare en persoonlijke hygiëne waren eind vorige eeuw niet meer nieuw, maar vanzelfsprekend, en degene die ze desondanks niet kende was niet zozeer onwetend of ouderwets, maar werd een manco in
| |
| |
zijn psyche aangewreven. De zenuwarts Sander (1877) maakt bijvoorbeeld melding van een 20-jarige patiënte, een jongedame met ‘Furcht vor Verunreinigung’, vooral na het toiletbezoek: ‘Häufig fragt sie die Mutter, z.B. ich habe die Lampe angefasst, darf ich jetzt auch das Brot anrühren?’ (p. 759) en een van zijn andere patiënten tobde met de angst ‘sich durch Wasser infiziert zu haben’ (idem, p. 752). Zo reactualiseert zich vanaf eind vorige eeuw in de angst van de mysofobische patiënt de intense angst voor besmetting die in de voorafgaande periode juist voor steeds meer mensen vanzelfsprekend was geworden en vaak ook een reële basis had. Kraepelin (1915) noemt bijvoorbeeld een patiënte met angst voor cholera waarbij dus als irrationele angst de voorheen rationele angst voor cholera terugkeert: ‘Eine russische Dame lebte dauernd fern von ihrer Heimat und vermied streng jede Beziehung zu russisch sprechenden Menschen um nicht an der Cholera zu erkranken, die vor längerer Zeit daheim vorgekommen war’ (p. 1846). Tot zover de opkomst van smetvrees, eind vorige eeuw.
De eerste gevalsbeschrijvingen van de agorafobie als psychiatrisch fenomeen stammen eveneens uit het einde van de negentiende eeuw (Westphal 1871). De Swaan (1979) heeft de opkomst van de agorafobie in verband gebracht met veranderingen in de manieren waarop burgervrouwen buitenshuis verkeerden in de Europese steden van de tweede helft van de vorige eeuw. Was het in de voorafgaande periode vooral voor burgervrouwen om redenen van fysieke veiligheid (doodsangst) en sociaal fatsoen (statusangst) een reëel gevaar om alleen de straat op te gaan, toen dat geleidelijk veilig werd en ook werd toegestaan, bleek het voor sommigen toch ondoenlijk, maar dan uit een onberedeneerde, als onbegrijpelijk ervaren angst, die tot en met vandaag als agorafobie behandeld wordt.
Zoals ik elders heb laten zien (Gomperts 1987), zijn de eerste gevalsbeschrijvingen van de sociale fobie van latere datum dan bijvoorbeeld smetvrees en straatvrees. De relatief recente opkomst van de sociale fobie heb ik dan ook in verband gebracht met veranderingen in gevoels- en gedragsstandaarden die zich meer recent voltrokken. De stelling werd geïntroduceerd dat de sociaalfobicus, uit een als onbegrijpelijk ervaren angst, de sociale distinctie-vormen reproduceert die een, twee generaties terug in het contact tussen sociaal lager en hoger gesitueerden (d.w.z. tussen bijvoorbeeld armen en rijken, later en hoger opgeleiden, werknemers en bazen, vrouwen en mannen, jongeren en ouderen) min of meer vanzelfsprekend waren, maar die tegenwoordig in een maatschappelijk veranderingsproces van verminderde sociale contrasten getaboeïseerd zijn geraakt.
De agorafobie is beschreven als de reproduktie van uitgaansbeperkingen die tot in de vorige eeuw vooral voor burgervrouwen vanzelfsprekend waren, smetvrees als de reactualisatie van besmettingsangsten die tot in dezelfde periode het leven van veel mensen hebben beheerst en de sociale fobie als de herleving van sociale distinctie-vormen die tot in de jaren vijftig van onze eeuw in het contact tussen sociaal lager en hoger gesitueerden als heel normaal werden beschouwd. Met betrekking tot het probleem van de selectiviteit van fobieën is daarmee een model van sociogenetische regressie geformuleerd: in de selectieve inhoud van fobieën reproduceren zich angst- en vermijdingspatronen die in een eerdere fase van de ontwikkeling van de samenleving vanzelfsprekend waren, maar ten aanzien waarvan in de huidige samenleving angst en vermijding aan sociale instemming hebben ingeboet.
| |
De selectiviteit van fobieën en multiforme regressie
In het model van de psychogenetische regressie is de selectiviteit van fobieën bepaald door een terugkeer naar instinctieve angsten uit de vroege jeugd; in het model van de fylogeneti- | |
| |
sche regressie wordt de selectieve inhoud van fobieën verklaard uit een reproduktie van angstinhouden en vermijdingspatronen die in eerdere fasen van de ontwikkeling van de menselijke soort overlevingswaarde hadden; in het model van de sociogenetische regressie wordt de selectieve inhoud van fobieën begrepen uit een reactualisatie van angsten en vermijdingen die in eerdere fasen van de ontwikkeling van de samenleving sociaal wenselijk zijn geweest. Kortom: in de selectieve inhoud van fobieën vindt een terugkeer plaats naar angsten en vermijdingen die op een van de niveaus van menselijke ontwikkeling (van mensen als individuen, van de mens als menselijke soort of van mensen als samenlevingen) in bepaalde fasen gewoon zouden zijn geweest.
Onder de gemeenschappelijke noemer van de regressie zijn middels een psychische nalatenschap uit onze vroege jeugd, een biologisch erfgoed van onze verre voorouders of een sociale erfenis van meer nabije vorige generaties, gewone angsten uit voorbije tijden frequent voorkomende fobie-inhouden van vandaag geworden. Het mechanisme van de biologische overdracht heeft mogelijk vooral betrekking op fobieën voor bepaalde diersoorten en natuurverschijnselen, een mechanisme van sociale overdracht mogelijk vooral op fobieën die gericht zijn op figuraties die mensen met elkaar vormen, te weten de agora- en de sociale fobie.
Inzicht in de psychogenetische, fylogenetische of sociogenetische achtergrond van de selectieve inhoud van fobieën kan uiteraard niet verklaren waarom sommige mensen een bepaalde fobie krijgen en andere mensen geen, of een andere fobie. Een verklaring daarvan moet gezocht worden op het niveau van de lotgevallen van het individu, dat wil zeggen in zijn biologische constitutie, zijn psychologische hoedanigheden en zijn bijzondere plaats in de samenleving.
| |
Literatuur
Brun, R. (1946), Allgemeine Neurosenlehre. Biologie, Psychoanalyse und Psychohygiene leibseelischer Störungen. Schwabe & Co. Verlag, Basel. |
Burger, A.W. (1984), ‘Skinner en de verborgen aspecten van fobisch gedrag’. In: I.A.M.H. van Krogten, G.J.F.P. Hanewald en K.A. Soudijn (red.), Fobieën: het Amsterdamse Fobieënproject. Van Loghum Slaterus, Deventer. |
Carp, E.A.D.E. (1932), De neurosen, Scheltema & Holkema, Amsterdam. |
Errera, P. (1962), ‘Some historical aspects of the concept phobia’. Psychiatric Quarterly, 36, p. 325-36. |
Esquirol, J.E.D. (1838), Des maladies mentales, Vol. 2. Lafayette, Parijs. |
Falret, J. (1866), ‘De la folie raisonnante’. Annales médicopsychologique, 7, p. 92. |
Freud, S. (1982) (1900), Die Traumdeutung, Freud Studien Ausgabe Band ii. Fischer Verlag, Frankfurt am Main. |
Freud, S. (1982) (1913), Totem und Tabu. Freud Studien Ausgabe Band ix. Fischer Verlag, Frankfurt am Main. |
Freud, S. (1971), Hemmung, Symptom und Angst (1926), Freud Studien Ausgabe Band vi. Fischer Verlag, Frankfurt am Main. |
Gleichmann, P.R. (1979), ‘Städte reinigen und geruchlos machen’, in: H. Sturm (Hrsgb.), Aesthetik und Umwelt, Günther Narr Verlag, Tübingen. |
Gomperts, W.J. (1987), ‘De opkomst van de sociale fobie en de maskering van sociale distinctie’. Sociologisch Tijdschrift, 13, p. 669-725. |
Goudsblom, J. (1977), ‘Civilisatie, besmettingsangst en hygiëne. Beschouwingen over een aspect van het Europese civilisatieproces’. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 4, p. 271-300. |
Griesinger, W. (1868), ‘Über einen wenig bekannten psychopathischen Zustand’. Archiv für Psychiatrie und Nervenkrankheiten, 1, p. 626-31. |
Jastrowitz, H. (1878), ‘Berliner medizinisch-psychologische Gesellschaft. Sitzung vom 16. April 1877’. Archiv für Psychiatrie und Nervenkrankheiten, 8, p. 751-65. |
Kalff, E. (1987), ‘Honorabele particulieren als voorposten van de straat’. Sociologisch Tijdschrift, 13, p. 751-95. |
Kraepelin, E. (1915), Psychiatrie. Ein Lehrbuch für studierende Ärtzte, Band iv. Johann Ambrosias Barth, Leipzig. |
Krafft-Ebing, R. von (1867), Beiträge zur Erkennung und richtigen forensischen Beurtheilung krankhafter Gemühthzustände. Verlag von Ferdinand Enke, Erlangen. |
Kroeber, A. (1948), Antropology. Harcourt Brace Javanovich, New York. |
Laughlin, H.P. (1956), The neurosis in clinical practice. Saunders & Co, London. |
Legrand du Saulle, H. (1875), La folie du doute (avec délire du toucher). Adrien Delahaye, Paris. |
MacAlpine, I. (1957), ‘Syphilophobia: A psychiatric study’. British Journal of Veneral Disease, 33, p. 32-99. |
MacDonald, A.P. (1976), ‘Homophobia: its roots and meanings’. Homosexual Counseling Journal, p. 23-33. |
| |
| |
Marks, J.M. (1969), Fears and phobias. Heineman Medical Books, London. |
May, M. (1944), Social psychology of war and peace. Yale University Press, New Haven. |
Morin, S.F., & Batchelor, W.F. (1984), ‘Responding to the psychological crisis of aids’. Public Health Report, p. 99, 1. |
Pavlov, J.P. (1928), Lectures on conditioned reflexes. International Publishers, New York. |
Sander, Berliner Medizinisch-Psychologische Gesellschaft. Sitzung vom 16. April 1877, Archiv für Psychiatrie und Nervenkrankheiten, 8, p. 751-65. |
Schippers, J. (1985), ‘aids, ook een probleem voor de aggz’. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 6, p. 621-29. |
Seligman, M.E.P. (1971), ‘Phobias and preparedness’. Behavior Therapy, 2, p. 309-20. |
Seligman, M.E.P., & Hager, J.L. (1972), Biological boundaries of learning. Appleton-Century-Crofts, New York. |
Sills, D.L. (Ed.). (1968), International Encyclopedia of the Social Sciences, Vol. 12. The Macmillan Company & The Free Press, New York. |
Swaan, A. de (1979), Uitgaansbeperking en uitgaansangst. De Gids/Meulenhoff, Amsterdam. |
Valentine, C.W. (1930), ‘The innate bases of fear’. Journal of Genetic Psychology, 37, p. 394-419. |
Watson, J.B., & Rayner, R. (1920), ‘Conditioned emotional reactions’. Journal of Experimental Psychology, 3, p. 1-14. |
Westphal, C. (1871), ‘Die Agoraphobie: eine neuropathische Erscheinung’. Archiv für Psychiatrie und Nervenkrankheiten, 3, p. 138-61. |
Westphal, C. (1878), ‘Über Zwangvorstellungen’. Archiv für Psychiatrie und Nervenkrankheiten, 8, p. 734-50. |
Wille, L. (1882), ‘Zur Lehre von den Zwangvorstellungen’. Archiv für Psychiatrie und Nervenkrankheiten, 12, p. 1-43. |
Wolpe, J., & Rachman, S.J. (1960), ‘Psychoanalytic “evidence”, a critique based on Freud's case of little Hans’. Journal of Nervous and Mental Disease, 131, p. 135-47. |
Zuuren, F.J. van (1982), Fobie, situatie en identiteit. Een studie over de situatievermijding en identiteitsproblematiek van twee soorten fobici. Swets & Zeitlinger, Lisse. |
|
|