zetten, weifelen. Tot dit het meisje te weinig begon te worden. Ze sprong van de zitting, waar ze tot dan toe op de knieën op gezeten moet hebben, in het gangpad, en begon, mij voortdurend strak & stralend in het oog houdend, en steunend op de leuningen aan weerszijden van het middenpad, te huppen en te hinkelen, - draaide om haar as, drukte zich op, trok haar benen in, boog voorover, keek van onderuit, draaide, maakte figuren met haar voeten, zoals de eerste Christenen steels vissen in het zand getekend moeten hebben en meteen schichtig weer uitgewist, alleen kende ik haar tekenen niet - tot Venray danste het kind voor mij, mij onderwijl aan één stuk door toelachend en van midden daaruit koel observerend. En ik wist niet wat ik moest doen. Niet waar ik mijn handen moest laten, niet hoe ik ademhalen moest, niet hoe ik mijn gezicht moest laten blijven lachen zonder over te gaan in starre gebiologeerdheid, niet hoe ik naar buiten moest kijken zonder belachelijk of wreed te worden, niet wat ik anders moest doen.
Pas veel later viel het me in: ik had terug moeten dansen, in het gangpad, met alle virtuositeit die mijn motoriek maar opbrengen kan.’
Als ik over dit tafereeltje nadenk, vult het zich met een heel bijzondere symboliek. En dan doel ik niet zozeer op de Salomé-achtige trekken in Hawinkels' beschrijving van het dansende meisje - eerder in zijn verhaal heeft hij quasi terloops verteld dat hij bezig was Salome van Oscar Wilde te lezen - maar heb ik vooral de laatste zin op het oog. Hij had moeten dansen ‘met alle virtuositeit’ die zijn motoriek maar opbrengen kon, vindt hij zelf. Even virtuoos dus als het meisje dat hem zo zwaar in verlegenheid brengt door hem aan één stuk door toe te lachen en hem ‘van midden daaruit’ - want zo staat het er - koel te observeren.
Pé Hawinkels was een taalvirtuoos en daarvan was hij zich ten volle bewust. In een brief aan Paul Beers, opgenomen in De Revisor van februari 1976 en geschreven naar aanleiding van Beers' recensie van zijn Zauberberg-vertaling, schreef Hawinkels over de virtuositeit van Thomas Mann - en men hóórt dat het hier ook over zijn eigen schrijven en vertalen gaat: ‘Ik weet wel, dat iedere vorm van virtuositeit iemand tegenwoordig kwalijk genomen wordt, dit waarschijnlijk in verband met de alles verziekende gelijkheidsmanie die momenteel allerwegen woekert zoals weleer de tering op de Toverberg, maar om te beginnen is meesterschap geen privilege van de “burgerlijke klasse”, wat jij impliciet beweert.’ Ik zei het al: men kan hier gemakkelijk een verwijzing naar Hawinkels' eigen virtuositeit in horen. Want waarom zou de mens bescheiden zijn?
Maar waarin bestond Hawinkels' virtuositeit nu eigenlijk? Was het een spelen en jongleren met gedachten en ideeën? Het was, denk ik, vooral een meesterschap over de taal, in al haar registers. Zijn virtuositeit had met vormen te maken, eerder dan met de inhoud daarvan. Het kunstige dansen en zwieren van zijn soms pagina's-lange zinnen, bij voorbeeld in de Autobiografische flitsen en fratsen, heeft dikwijls bijzonder veel weg van fluiten in het donker. Het fantastische en benijdenswaardige elan van zijn taal lijkt te wijzen op een essentiële of existentiële leegte, een leegte die zich elk moment dat wij niet met betekenis vullen, pijnlijk aan ons opdringt en die daarom voortdurend en met spoed gevuld moet worden. Woorden geven, zo lijkt het, tenminste nog enig gewicht aan de ondraaglijke lichtheid van het bestaan. Liturgie van de taal. Onafzienbare, onnavolgbare volzinnen, dansend en cirkelend rond een onrustbarende leegte, een metafysisch ‘niets’, waar zich ooit de god van onze jeugd heeft opgehouden. Een niets dat naar ons lijkt te kijken, verleidelijk en dreigend. Een niets dat ons wereldbeeld bepaalt.
Want als ik mij niet vergis, bestaat de inhoud van Hawinkels' werk voor een groot deel uit ‘inhoudloosheid’ en is dat er de paradoxale betekenis van. Het is, denk ik, ook de achtergrond van Hawinkels' hang naar virtuositeit.
Als ik zijn verhaal over het dansende meisje lees, dan zie ik hoe hij tot twee keer toe de uitdagende ogen van deze kleine Salomé, die