De Gids. Jaargang 151
(1988)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 901]
| ||||||||||||||||||||||||||
J. Goudsblom
| ||||||||||||||||||||||||||
1. BrandstofvoorzieningIn Rome alleen al moeten jaarlijks geweldige hoeveelheden brandstof verstookt zijn - bij het smeden, het pottenbakken, de baksteenfabricage en allerlei andere ambachten; voor het koken en brood bakken; voor de verwarming van de huizen; voor de openbare en particuliere baden; bij het brengen van offers en, zolang het gebruik in zwang was, bij crematies. Voor verlichting werd olie gebruikt; verder was hout, eventueel van tevoren met vuur bewerkt tot houtskool, praktisch het enige materiaal dat als brandstof in aanmerking kwam. Dat dit materiaal schaars was kan blijken uit de terloopse mededeling in de Natuurlijke Historie van Plinius de Oudere (19:58), dat de Romeinen in hun moestuinen bij voorkeur groenten kweekten die niet gekookt hoefden te worden, om zo te kunnen bezuinigen op hout. Hout was uiteraard ook onmisbaar als timmerhout voor huizen, schepen, wagens, meubels en gereedschap. Volgens een veel gehoorde (maar bij mijn weten nimmer gestaafde) bewering zijn de bossen in Noord-Afrika en Illurië gekapt om schepen te bouwen voor de Romeinse vloot. Als we echter kunnen afgaan op de omstandigheden in de Derde Wereld nu, waar naar schatting 90% van al het verbruikte hout voor brandstof bestemd is, dan ligt het meer voor de hand dat ook in Rome het gebruik als timmerhout slechts een klein deel van de totale houtconsumptie heeft uitgemaakt.Ga naar eindnoot2. Het overgrote deel van het jaarlijks gekapte hout diende hoogstwaarschijnlijk als brandstof; de vraag is om welke hoeveelheden het | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 902]
| ||||||||||||||||||||||||||
ging, wat de voornaamste herkomstgebieden waren, en hoe de aanvoer en de verhandeling geschiedden. De meest uitvoerige bespreking van deze kwestie die ik heb kunnen vinden is van Russell Meiggs in Trees and Timber in the Ancient Mediterranean World. Ook hij is voor een totaalindruk op gissingen aangewezen. Er zijn enkele tempelarchieven bewaard gebleven met gegevens over het brandstofgebruik voor offerplechtigheden; zo blijkt er in het heiligdom van Delos in de vierde eeuw voor Christus jaarlijks twaalf ton hout op de offeraltaren te zijn verstookt.Ga naar eindnoot3. De bronnen zijn echter te fragmentarisch om er totaalberekeningen op te baseren. De voornaamste conclusie die te trekken valt is dat de brandstofvoorziening in de klassieke oudheid - net als zo vele andere aspecten van de vuurbeheersing - kennelijk tot de min of meer vanzelfsprekend functionerende maatschappelijke infrastructuur behoorde; als zich al ernstige tekorten mogen hebben voorgedaan, dan zijn deze voor zover bekend nooit aanleiding geweest tot onrust en protest, en mede om die reden hebben ze geen sporen nagelaten in de literatuur. Het vele houtverbruik heeft onvermijdelijk gevolgen gehad voor de bosstand. Plato klaagde er al over dat in Attica vroeger grote bossen hadden gestaan, die echter voor de bouw van de stad Athene geveld waren (Critias iiic-d). Zo zijn er nog wel enkele plaatsen in de klassieke literatuur te vinden, die op ontbossing wijzen, maar het blijven sporadische opmerkingen. Meiggs meent hieruit te kunnen opmaken dat de ontbossing in de Grieks-Romeinse samenleving geen grote vormen heeft aangenomen. Als extra argument voert hij aan dat zelfs in Italië, dat mèt de Nijldelta het dichtst bevolkte mediterrane gebied was, aan het begin van de middeleeuwen nog vele grote bossen voorkwamen. Ik betwijfel echter of dit als een sterk bewijs kan gelden. Het is heel goed mogelijk dat er in de oudheid ontbossing op grote schaal heeft plaatsgevonden, maar dat hieraan, evenals aan andere sociale en ecologische processen, na de val van het Westromeinse rijk een einde is gekomen. Ook Meiggs acht het niet uitgesloten dat door de ontvolking vanaf de vijfde eeuw de bossen een kans hebben gekregen om te herstellen, maar hij hecht mijns inziens te weinig gewicht aan deze mogelijkheid.Ga naar eindnoot4. Naar alle waarschijnlijkheid waren grote delen van het mediterrane kustgebied al lang voor de opkomst van de Grieks-Romeinse samenleving door hakken en branden voor landbouw en veeteelt opengelegd.Ga naar eindnoot5. De vele geiten hebben er zeker toe bijgedragen dat de ontbossing blijvend werd. Ten tijde van de Grieken en de Romeinen kwam het hakken en branden als ontginningsmethode nog maar zelden voor. Hout was een te kostbaar goed geworden om ‘zo maar’ een stuk bos af te branden. In de nog resterende meer binnenslands gelegen bossen zal echter nog wel veel gekapt zijn om te kunnen blijven voorzien in de behoefte aan timmerhout en, vooral, brandstof. | ||||||||||||||||||||||||||
2. Brand en brandweer: HellasHet brandgevaar is met het sedentair worden van volken steeds groter geworden. Hoe sterker mensen gebonden zijn aan vast materieel bezit, des te kwetsbaarder zijn zij voor brand. Wanneer dan bovendien door het stoken van steeds meer vuren het aantal potentiële brandhaarden toeneemt, wordt ook de noodzaak tot voorzorg dwingender. Voor zover de in de individuele persoonlijkheid ‘ingebouwde’, als kind reeds aangeleerde voorzichtigheid in de omgang met vuur (de ‘Selbstzwang’) in dit opzicht te kort schiet, zal deze moeten worden aangevuld met vormen van min of meer informele sociale controle door volwassenen op elkaar en, in vele gevallen, met door overheden uitgevaardigde en gesanctioneerde maatregelen (‘Fremdzwang’). Begrijpelijkerwijs hebben de klassieke archeologie en geschiedschrijving over de meer informele en ‘verinnerlijkte’ vormen van de tot het ‘vuurregime’ behorende voorzorg slechts weinig te melden. Dat kinderen met vuur moesten leren omgaan sprak voor de Grieken | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 903]
| ||||||||||||||||||||||||||
en Romeinen vanzelf, en er wordt in hun literatuur net zo min aandacht aan besteed als in het Oude Testament. Over officiële maatregelen ter voorkoming van brand in de steden zijn we iets beter ingelicht; maar het meeste hiervan heeft betrekking op Rome, en dan nog op het Rome van de keizertijd. We mogen er, lijkt me, van uitgaan dat stadsbranden zo oud zijn als de steden en dat Griekenland hierop geen uitzondering gevormd heeft. Voor een ondersteuning van deze stelling kunnen we terecht bij Homerus, waar hij het tumult van een veldslag beschrijft met de woorden: ‘Een wilde oorlog woedde rondom hen, als een vuur, dat plotseling opvlammend een stad van de mensen aangrijpt - de huizen verzinken in felle gloed, aangewakkerd door de loeiende kracht van de wind -, zo loeide aanhoudend het rumoer van paarden en lansvechters achter hen aan’ (Ilias xvii:736 e.v.). Wat dit beeld van Homerus niet onthult is of stadsbranden in zijn tijd behalve materieel verlies ook mensenlevens kostten; het ligt voor de hand dat, zolang de huizen laag waren en niet te dicht tegen elkaar aan gebouwd stonden, de bewoners zichzelf gewoonlijk wel in veiligheid konden stellen. De mate van brandbaarheid van steden is afhankelijk van vele factoren, waaronder de dichtheid van de bebouwing en de aard van het gebruikte bouwmateriaal wel de belangrijkste zijn. Wat het laatste punt betreft zijn er enkele fascinerende archeologische experimenten gedaan, waaruit blijkt dat de met riet gedekte huizen wel snel vlam vatten, maar dat het vuur ook gauw was uitgebrand en de bouwconstructie van met leem opgevuld vlechtwerk nauwelijks aantastte; uiteraard zijn deze experimenten alleen maar uitgevoerd met apart staande plattelandshuizen.Ga naar eindnoot6. De berichten van antieke historici over oorlogsgebeurtenissen bevatten soms ook in dit verband interessante mededelingen aangaande steden. Zo schrijft Herodotus dat het Lydische Sardes rond 500 voor Christus in zeer korte tijd geheel in vlammen opging (5:102; zie de vorige aflevering, De Gids 1988/3, p. 178). Een passage van Thucydides wekt daarentegen de indruk dat het Griekse Plataea driekwart eeuw later juist heel moeilijk plat te branden was: Zij [de Peloponnesiërs] besloten een poging te wagen de stad, als de wind opstak, in brand te steken; want zij was niet groot. Zij bedachten elk middel om de stad in hun macht te krijgen zonder grote onkosten en zonder een belegering. Zij droegen takkebossen aan en wierpen ze eerst vanaf de schans in de ruimte tussen schans en stadsmuur, die spoedig door het werk van zoveel handen gevuld was. Ook wierpen zij stapels hout in de rest van de stad, zover als zij haar van bovenaf konden bereiken; daarna gooiden zij er brandende zwavel en pek op en staken zij zo het hout in brand. Een vuur laaide op zo groot als tot dusverre nooit iemand had gezien, althans geen vuur door mensenhand aangesticht; want in de bergen zijn soms wouden, wanneer de wind de takken tegen elkander wrijft, vanzelf in vuur en vlam geraakt. Deze brand was groot en bracht de Plataeërs, nadat zij al het andere te boven waren gekomen, aan de rand van de ondergang. Hij maakte het onmogelijk een groot deel van de stad te naderen en als er een wind in die richting was opgestoken, wat de vijand hoopte, waren zij niet ontkomen. Naar men zegt, gebeurde het tegendeel: een hevige regen- en onweersbui bluste de vlammen en zo werd het gevaar gekeerd.’ (11:77)Ga naar eindnoot7. Thucydides was een zorgvuldig schrijver, wars van overdrijving. Dit maakt zijn woorden ‘een vuur zo groot als tot dusverre nooit iemand had gezien’ extra interessant, want hieruit zou kunnen blijken dat grote stadsbranden in zijn tijd slechts hoogst zelden voorkwamen. Overigens duidt zijn terzijde over bosbranden er op dat hij ook deze niet uit eigen ervaring kende. Het feit dat hij ze toeschrijft aan natuurlijke oorzaken vormt een aanwijzing te meer dat het in brand steken van stukken bos om grond te ontginnen in het Griekenland van zijn tijd al lang tot het verleden behoorde. Het noemen van door de wind teweeggebrachte wrijving van takken als oorzaak moet op literaire of mondelinge overleve- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 904]
| ||||||||||||||||||||||||||
ring berusten; in het Middellandse-Zeegebied ontstaan natuurlijke bosbranden gewoonlijk door blikseminslag, en niet zoals Thucydides en andere klassieke auteurs beweren door het soort wrijving waarmee mensen zelf vanouds geleerd hebben vuur te maken.Ga naar eindnoot8. Meer dan van steden is van tempels in het oude Griekenland bekend dat ze een prooi der vlammen zijn geworden, sommige zelfs meerdere keren. Thucydides geeft enkele details over één zo'n brand, in de zomer van 422, waarbij de tempel van Hera in Argos verloren ging: ‘(...) de priesteres Chrysis had een brandende lamp te dicht bij de kransen geplaatst en was in slaap gevallen, zodat zij niet bemerkte, dat alles vlam vatte en afbrandde.’ Diezelfde nacht nog vluchtte Chrysis, die al meer dan acht jaar priesteres was geweest, naar een andere stad (iv:133). Zij had kennelijk reden om een strenge straf te vrezen voor haar onoplettendheid. Over de brandpreventie en brandbestrijding in de stad Athene in de bloeitijd van de vijfde en vierde eeuw is vrijwel niets bekend. We weten dat de pottenbakkers hun beroep uitoefenden bij de tempel van Hephaestus, enigszins aan de rand van de stad, maar het is niet duidelijk of deze plek was gekozen in verband met brandgevaar dan wel om andere redenen, zoals de gemakkelijke bereikbaarheid voor hout- en kleitransport - dit terwijl van de leerlooiers juist heel nadrukkelijk wordt vermeld dat zij hun werkplaatsen buiten de stad dienden te hebben vanwege de stank.Ga naar eindnoot9. Er zijn geen duidelijke aanwijzingen hoe vaak Athene door branden getroffen is, hoe de brandweer georganiseerd was, hoe de schade werd geregeld. De schaarste aan berichten zou kunnen betekenen dat het brandgevaar in de Griekse steden in deze periode betrekkelijk gering was. Wellicht bood de stenen onderbouw van de huizen met daarboven een structuur van klei-tichel al een betere bescherming tegen brand dan het mengsel van leem en riet waaruit de Lydische stad Sardes ten tijde van de Ionische opstand grotendeels was opgetrokken, terwijl tegelijkertijd de bebouwing nog veel minder dicht en hoog was dan enkele eeuwen later in Rome het geval zou zijn. | ||||||||||||||||||||||||||
3. Brand en brandweer: RomeRome was berucht om de branden die er konden woeden. In de klassieke literatuur wordt voor de periode tussen 31 voor en 410 na Christus melding gemaakt van veertig grote branden, waarbij tal van openbare gebouwen en vaak hele woonwijken in de as gelegd zijn - een gemiddelde dus van één zo'n catastrofe in iedere elf jaar. Het aantal kleinere branden, zo zegt P. Werner in zijn dissertatie over dit onderwerp, laat zich slechts gissen.Ga naar eindnoot10. Niet minder dan acht van de veertig grote branden die Werner bespreekt hebben plaatsgevonden aan het begin van de door hem behandelde periode, tijdens het principaat van Augustus (31 voor Chr. tot 14 na Chr.). We kunnen in deze hoogconjunctuur aan branden een indicatie zien voor de erbarmelijke woonomstandigheden in Rome juist in de nadagen van de Republiek. Het aantal inwoners naderde toen al de een miljoen; voor hun huisvesting waren zij in overgrote meerderheid aangewezen op de insulae, woonblokken die zo goedkoop mogelijk waren gebouwd om via een stelsel van huur en onderhuur per appartement, per kamer en soms per kamerhoek een maximaal rendement op te leveren. Ondanks de hoge huren stonden de insulae bij de vermogende Romeinen bekend als een slechte investering vanwege de vele instortingen en branden.Ga naar eindnoot11. De reputatie van brandgevaarlijkheid was niet onverdiend. De insulae waren op zichzelf al heel kwetsbaar voor vuur door het vele hout dat er in verwerkt was voor steunbalken, trappen, vloeren, wanden, enz.; vooral de bovenste verdiepingen, die ter wille van het gewicht vrijwel geheel uit hout in plaats van steen waren opgetrokken, konden ‘branden als fakkels’ (Vitruvius 2:8:20).Ga naar eindnoot12. Daarbij kwam dan nog de ligging: de insulae stonden vlak tegen elkaar aangebouwd, zodat branden zich heel snel konden uitbreiden, vooral via de daken. Als de | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 905]
| ||||||||||||||||||||||||||
bovenverdiepingen eenmaal in vlam stonden, was het gevaar groot dat stukken gevel naar beneden stortten, waardoor de straten versperd werden en het vuur nog meer om zich heen kon grijpen. De brandweer, die ten tijde van de Republiek officieel was toevertrouwd aan een uit slaven in staatsdienst samengesteld corps (een familia publica) onder leiding van vertegenwoordigers uit de klasse der senatoren (de tresviri nocturni of de aediles), was qua techniek en organisatie in het geheel niet opgewassen tegen dergelijke rampen. Waar de officiële brandweer zozeer te kort schoot, zagen ondernemende politici en zakenlieden hun kans schoon om zich met hun eigen slavenmacht (een familia privata) in het brandgewoel te mengen.Ga naar eindnoot13. Iemand van wie verteld werd dat hij de hulpeloosheid bij brand in zijn voordeel had weten uit te buiten was de latere veldheer en staatsman Marcus Licinius Crassus (115-53 v. Chr.). Hij was zijn carrière begonnen, zo schrijft Plutarchus in de aan hem gewijde biografie, als de leider van een corps van vijfhonderd als bouwvakkers geschoolde slaven. Wanneer ergens brand was uitgebroken, rukte hij met deze ploeg uit en hij kocht de brandende en de omringende percelen op voor een spotprijs, om daarna ter plekke nieuwe huurkazernes neer te zetten. Op deze manier kreeg hij, aldus Plutarchus, een groot deel van Rome in zijn bezit.Ga naar eindnoot14. In de secundaire literatuur komen we soms het verhaal tegen dat de mannen van Crassus ook als brandweer optraden. Crassus zou een heel net van spionnen over de stad verspreid hebben om bij brand altijd als eerste ter plaatse te kunnen zijn; hij hield zijn troepen dan in gereedheid, maar gaf ze pas opdracht om tot bestrijding van de brand over te gaan wanneer eenmaal de koop gesloten was.Ga naar eindnoot15. Hoewel deze toevoegingen aan het relaas van Plutarchus niet op enige historische bron schijnen te berusten, zijn ze toch interessant, omdat ze een indruk geven van het machtspotentieel dat voortvloeit uit de beschikking over een brandweercorps - zeker wanneer dit corps aan geen enkel openbaar orgaan verantwoording schuldig is. De combinatie van bouwvakker en brandweerman als zodanig was overigens niet ongewoon: bouwvakkers werden geacht de constructie van de huizen te kennen en daardoor ook te weten hoe zij het beste te werk konden gaan bij de brandbestrijding, die bij gebrek aan een effectief blussysteem nu eenmaal grotendeels neerkwam op het slopen van omringende panden teneinde zo het vuur in te dammen. Over de politicus Egnatius Rufus gaat het verhaal dat hij er in de nadagen van de Republiek een privé-brandweercorps van slaven op nahield, niet om zichzelf als speculant in onroerend goed te verrijken, maar ter vergroting van zijn populariteit.Ga naar eindnoot16. Het was mede om hem de wind uit de zeilen te nemen dat Augustus in 6 voor Chr., nadat er een jaar tevoren weer een grote brand gewoed had, een geheel nieuw brandweercorps in overheidsdienst oprichtte, dat bekend kwam te staan onder de naam Vigiles. Ofschoon in eerste aanleg bedoeld als een tijdelijke voorziening, heeft dit instituut de eeuwen getrotseerd. De als beroepsbrandweer optredende Vigiles voorzagen duidelijk in een maatschappelijke behoefte. Het corps was naar het beproefde Romeinse legermodel georganiseerd: zeven in kazernes ondergebrachte cohorten, met een duidelijke hiërarchie en een tot in details geregelde arbeidsdeling, die elk twee stadswijken onder hun hoede hadden. De omvang bedroeg aanvankelijk waarschijnlijk 560 man per cohort, later het dubbele daarvan.Ga naar eindnoot17. De manschappen bestonden oorspronkelijk uit ex-slaven, de zogeheten vrijgelatenen; Augustus had dit zo ingericht teneinde te voorkomen dat er een grote troepenmacht van slaven in de stad zou verschijnen, terwijl tegelijkertijd het voorrecht om in het eigenlijke Romeinse leger te dienen voorbehouden bleef aan degenen die het volledige burgerschap bezaten.Ga naar eindnoot18. De voornaamste taak van de Vigiles bestond er in dat zij's nachts door de straten patrouilleerden, uitgerust met metalen borstbescherming en helm en met pikhaak en houweel, om bij het eerste spoor | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 906]
| ||||||||||||||||||||||||||
van brand te kunnen ingrijpen. Wanneer zij een brand ontdekten, waarschuwden zij hun kameraden, die dan uitrukten met zwaardere houwelen, ladders, emmers, zuigpompen (sifones) en slangen en een katapult (balista). De pompen en slangen dienden om water in de buurt van de brand te brengen, dat dan via een doorgeefsysteem van man tot man met de emmers in de vlammen geworpen moest worden. Bij een brand van enige omvang schoot deze blusmethode al gauw te kort, zodat er niets anders overbleef dan met behulp van katapult en houwelen de huizen in de omtrek omver te schieten en neer te halen. Ook hadden de Vigiles tot taak op te treden tegen de plunderaars en onruststokers die een stadsbrand bijna onvermijdelijk aantrok.Ga naar eindnoot19. Terwijl tijdens de Republiek politieke avonturiers via het aanbieden van brandweerdiensten carrière konden maken, zijn er uit de Keizertijd geen soortgelijke gevallen bekend. De brandweer in Rome was kennelijk al in sterke mate geprofessionaliseerd en onder controle van het keizerlijke bestuursapparaat geplaatst. In zijn hoogtij bestond het corps van de Vigiles uit niet minder dan 7840 man. Deze grote omvang is vermoedelijk toe te schrijven aan de erkenning van het grote brandgevaar 's nachts, wanneer de meeste mensen sliepen maar lang niet alle vuren gedoofd waren, samen met de weinig efficiënte bestrijdingstechniek, die in eerste instantie neerkwam op het doorgeven van emmers water en vervolgens op het omver trekken van gebouwen. Als nachtwacht leverden de Vigiles ook een bijdrage aan het handhaven van de openbare orde; zij hadden in dit opzicht echter geen monopoliepositie. Naast hen waren er de 3000 stadscohorten, en het leger dat ook gemiddeld ongeveer 10.000 man in de onmiddellijke omgeving van Rome gestationeerd had. Met inbegrip van de Vigiles telde de stad dus een garnizoen in de orde van 20.000 militairen en para-militairen, hetgeen neerkwam op ten minste één gewapende ordebewaker per vijftig inwoners - Rome was niet voor niets de hoofdstad van een militair-agrarisch rijk.Ga naar eindnoot20. *
Ondanks de Vigiles is Rome ook in de Keizertijd bij herhaling door grote branden getroffen - het ergst in 64 na Chr., tijdens de regering van Nero. Volgens de historici Suetonius en Dio Cassius had Nero de brand zelf door zijn handlangers (Dio noemt hier met name de Vigiles) laten aansteken - een verhaal waarvan wel enigszins te begrijpen is dat het werd verteld, want het versterkte het geloof niet alleen in de slechtheid en de waanzin, maar ook in de almacht van de keizer: als de stad afbrandde, dan moesten hij en zijn trawanten daar wel schuldig aan zijn.Ga naar eindnoot21. Iedereen had bovendien kunnen zien dat de Vigiles (en stonden zij niet in dienst van de keizer?) actief meededen aan de vernietiging van de stad door in een wijde omtrek alle gebouwen neer te halen. Toen bij de herbouw op keizerlijk bevel een grotere schaal werd aangehouden, met bredere straten en meer ruimte rond de openbare gebouwen en een reusachtig uitgebreide paleistuin, gaf dat opnieuw voedsel aan de verdenking dat Nero in eigen persoon schuld had aan de brand - een verdenking die Nero vervolgens trachtte af te wentelen op de sekte der christenen.Ga naar eindnoot22. Over hen schrijft Tacitus dat zij werden gearresteerd, tot een bekentenis gedwongen en vervolgens tot vermaak van het publiek ter dood gebracht: ‘Zij werden bedekt met de huiden van wilde dieren en door honden verscheurd; of zij werden aan kruisen vastgenageld, en wanneer het daglicht verdwenen was in brand gestoken om licht te geven in de nacht’ (Annalen 15:44). De brand van 64 was de grootste; maar ook andere stadsbranden in Rome moeten verschrikkelijk zijn geweest. Als een insula eenmaal in brand stond, was de kans dat het vuur zou overslaan naar aangrenzende panden zeer groot. De kronkelende smalle straten en stegen, vaak vol brandend puin van ingestorte gevels, gaven weinig ontsnappingsmogelijkheden. Het ergst er aan toe waren de bewoners van de hoogste verdiepingen, die zich aan alle kanten door de vlammen ingesloten zagen. De | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 907]
| ||||||||||||||||||||||||||
satiricus Juvenalis heeft enkele treffende versregels aan hen gewijd: ‘Nee, ik woon liever waar 's nachts geen brand of wat voor vrees dan ook de mensen kwelt. Hier roept je buurman “water!”
Er is gedurende de keizertijd wel enige verbetering opgetreden in de brandpreventie. Wetgeving op dat gebied bestond al lang; reeds in de Twaalf Tafelen van omstreeks 450 voor Chr. waren rooilijnen vastgelegd met het oog op brandgevaar, maar deze werden in de praktijk telkens weer overschreden.Ga naar eindnoot24. Augustus bepaalde dat aan de straat grenzende gevels niet hoger mochten zijn dan 70 voet; Trajanus verlaagde dit maximum een eeuw later tot 60 voet. Nero verbood na de brand van 64 na Chr. het gebruik van naar buiten uitstekende houten steunbalken, hij stelde voor de insulae de bouw van op straatniveau gelegen overdekte gaanderijen verplicht die bij brand als vluchtwegen konden dienen, en hij beval dat in iedere woning altijd een emmer bluswater aanwezig moest zijn. In latere wetten werd bepaald dat er rondom de pakhuizen van de overheid binnen een afstand van vijftien voet niet gebouwd mocht worden, en ook werd wettelijk vastgelegd dat huurders voorzichtig moesten zijn bij het gebruik van vuur binnenshuis. Zo probeerde de keizerlijke regering door een combinatie van bouwverordeningen en gedragsvoorschriften het brandgevaar te verminderen.Ga naar eindnoot25. De bouwverordeningen gaven aanleiding tot talrijke overtredingen. Gevels werden te ver naar voren geplaatst, bestaande gebouwen werden van nieuwe bovenetages voorzien die de toegestane hoogte overschreden. De gedragsvoorschriften varieerden van algemene aanmaningen om voorzichtig te zijn tot zulke specifieke regels als de verordening dat men in elke woning altijd een emmer bluswater paraat moest hebben. De controle op al deze maatregelen berustte bij de Vigiles; hoe effectief zij hierin waren is mij niet bekend.Ga naar eindnoot26. De technische infrastructuur waarvan gebruik gemaakt kon worden bij de bestrijding van branden werd in de keizertijd wel iets verbeterd door de verdere uitbouw van aquaducten, waardoor meer water beschikbaar kwam, en door de invoering van zuigpompen en slangen; maar de bluscapaciteit bleef toch zeer beperkt. Het belangrijkste bestrijdingsmiddel was en bleef het maken van brandgangen door gebouwen neer te halen. Over het recht om tot zulk drastisch sloopwerk over te gaan is maar heel weinig schriftelijk vastgelegd - vermoedelijk omdat het al sinds de eerste opkomst van de stad erkend was, in navolging van het gebruik in oudere steden in Griekenland en in het Midden-Oosten. In Rome hadden, naar het schijnt, niet alleen de Vigiles het recht om gebouwen omver te trekken, maar ook de eigenaren van panden die door het vuur bedreigd werden: zij mochten ter beveiliging van hun eigen bezit dat van hun buren neerhalen.Ga naar eindnoot27. Van het tumult dat hierbij ongetwijfeld vaak zal zijn ontstaan is in de bronnen helaas niets terug te vinden. Tot de problemen die een brand veroorzaakte behoorde uiteraard ook het herstel van de schade. Er werd wel gezegd dat een slaaf die het vege lijf kon redden bij een brand niets te verliezen had, terwijl de allerrijksten wel over de nodige relaties beschikten om zich schadeloos te laten stellen: ‘Eer het huis geblust is komen de buren al met marmer aan als bijstand in de kosten’ (Juvenalis, Satiren 3:216-218). De zaken lagen echter anders voor de velen die maar weinig bezaten en bij een brand al hun persoonlijke eigendommen kwijtraakten. Zij bleven totaal berooid achter en waren, zoals dat in militair-agrarische samenlevingen overal gebruikelijk was, aangewezen op de goedgunstigheid van hun eigen familie, of wanneer de ramp massale vormen had aangenomen op de weldadigheid van het opperhoofd van de fa- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 908]
| ||||||||||||||||||||||||||
milia publica, de keizer. Het kon hierdoor meermalen gebeuren dat een keizer zijn populariteit wist te vergroten door zich na een grote brand als de grote weldoener op te werpen (vgl. Tacitus, Annales 4:64 en 6:45). De meest dramatische en dientengevolge ook de best gedocumenteerde brand was die van 64 na Chr. De sociale gevolgen hiervan zijn uitvoerig nagegaan door R.F. Newbold. Hij komt tot de slotsom dat er tenminste 10.000 insulae verwoest zijn, plus enige honderden privé-woningen; het aantal daklozen beliep meer dan 200.000. Grote delen van de stad moesten herbouwd worden, in een tempo dat de kwaliteit niet ten goede kon komen. In de tussentijd stegen de huurprijzen in de weinige buurten die gespaard waren gebleven tot ongekende hoogte, zodat velen die daar woonden gedwongen waren te vertrekken en ook dakloos werden. De algehele ontreddering moet enorm geweest zijn: sommige eigenaren en verhuurders zagen hun bezit en hun inkomen fabelachtig stijgen, maar de meeste gingen er op achteruit, en vooral de onderhuurders waren de dupe. Ter leniging van de massale nood werd in eerste instantie royaal geput uit de keizerlijke kas.Ga naar eindnoot28. Hiermee ontstond een kettingreactie, want de machtsverhoudingen in het rijk waren zodanig dat de kosten vervolgens konden worden afgewenteld op het platteland. Uiteindelijk waren het de boeren van Italië en vooral die in de provincies die het zwaarst onder de financiële gevolgen van de brand van Rome te lijden hadden.Ga naar eindnoot29. Gedurende de hele Keizertijd zijn in Rome de brandbestrijding en de schaderegeling in principe onveranderd gebleven. In brandweertechnisch opzicht zijn er ook na de val van het Westromeinse rijk over de gehele wereld gedurende meer dan duizend jaar eigenlijk maar weinig vorderingen gemaakt. En zelfs na 1650, toen in West-Europa belangrijke vernieuwingen op gang kwamen, is de verspreiding daarvan nog zeer traag verlopen. Twintigste-eeuwse historici die een indruk wilden geven van het grote brandgevaar en de precaire wijze van brandbestrijding in het oude Rome konden dan ook zonder meer verwijzen naar voorbeelden van grote steden aan de periferie van Europa in de moderne tijd. Zo wees Hermansen in 1982 op de parallellen met het laat-negentiende-eeuwse Istanbul, en Carcopino in 1939 op die met het Marrakesj van zijn eigen tijd.Ga naar eindnoot30. De overeenkomsten zijn inderdaad frappant: de wirwar van straten en stegen; de hoge, volle, dicht op elkaar gebouwde huizen met vooral in de bovenste verdiepingen veel hout in de constructie; de technisch pover uitgeruste brandweercorpsen die uit onmacht om een brand van enige omvang te blussen al gauw hun toevlucht moesten nemen tot slopen; de wanorde en het tumult; het plunderen. Qua organisatie waren de Vigiles in vergelijking met de brandweer in het Istanbul van 1893, zoals die uit de citaten van Hermansen naar voren komt, waarschijnlijk zelfs superieur.Ga naar eindnoot31. | ||||||||||||||||||||||||||
4. Brand en brandweer: de provinciesEen van de bekendste verhalen over brand in de kleinere steden van de Grieks-Romeinse samenleving is de geschiedenis van Herostratus, van wie verteld wordt dat hij op een kwade nacht in 356 voor Chr. de beroemde tempel van Artemis in Efese in brand heeft gestoken. Hij zou daarvoor geen ander motief hebben gehad dan de aandacht op zichzelf te vestigen - een opzet waarin hij wonderwel geslaagd is, want hoewel de Efesers zwoeren dat zijn naam nooit meer zou mogen worden uitgesproken, leeft hij tot in onze tijd voort, vooral in de psychiatrische en psychoanalytische literatuur.Ga naar eindnoot32. De daad van Herostratus is uitzonderlijk gebleven, en daaraan dankt hij zijn postume roem. Brandstichting is echter wel heel veel, en niet zonder succes, gebruikt als een machtsmiddel om andere doelen dan roem na te streven. Slaven konden door diverse graden van ‘onoplettendheid’ - oplopend van laksheid tot welbewuste sabotage - brand veroorzaken en daarmee hun eigenaren geweldige schade berokkenen.Ga naar eindnoot33. Tijdens oproeren behoorde het in brand steken van huizen en andere eigendom- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 909]
| ||||||||||||||||||||||||||
men van gehate grootgrondbezitters tot de gebruikelijke uitingen van protest.Ga naar eindnoot34. De autoriteiten van hun kant wisten dit middel ook te hanteren; zo legden belastinggaarders in de provincie Egypte de woningen van onwillige betalers in de as.Ga naar eindnoot35. Soms werden grote branden aangestoken voor een openbare offerplechtigheid. Hoe het bij dergelijke bijeenkomsten kon toegaan blijkt uit de beschrijving die Pausanias geeft van de ‘vuurfeesten’ ter ere van Artemis Laphria in Patrai: ‘Rondom het altaar plaatsen zij in een cirkel blokken vers hout, elk tot zestien el lang; binnen ligt bovenop het altaar het droogste hout. Voor het feest maken zij een gladdere opgang naar het altaar door de altaartrappen met aarde te bedekken (...). Wanneer ze metterdaad met het offer beginnen, geschiedt dat in principe als zaak van overheidswege; maar ook de niet officieel ingeschakelde burgers stellen er een eer in, hun aandeel te leveren. Want zij gooien eetbare vogels en slachtoffers van allerlei soort levend op het altaar, alsmede wilde zwijnen en herten en gazellen; sommigen brengen zelfs jonge wolven en beren, anderen zelfs volwassen wilde beesten. Zij plaatsen ook vruchten van gekweekte bomen op het altaar. Dan steken zij het hout in brand. Op dit moment zag ik hoe een beer en menig ander dier zichzelf bij het eerste oplaaien van de vlammen naar buiten werkte, en sommige met geweld ontsnapten; maar degenen die ze er in geworpen hadden drijven ze nu terug op de brandstapel.’Ga naar eindnoot36. Misschien valt er in de woorden van Pausanius een lichte ondertoon van verbazing en afkeuring te bespeuren over de wreedheid van dit rustieke tafereel. Het ging hem echter meer om het curieuze dan om het verwerpelijke; hij schreef als rapporteur en niet als moralist. Bovendien week de hardheid waarmee de bewoners van Patrai hun dieren het vuur in dreven nauwelijks af van de algemeen geldende normen bij het aanschouwen van menselijk en dierlijk leed.Ga naar eindnoot37. Er is nog een bekende passage in de klassieke literatuur over brand in de provincie, die licht werpt op weer een heel ander aspect van de sociale verhoudingen in het Romeinse rijk. Het betreft een korte briefwisseling uit het jaar 112 tussen keizer Trajanus en Plinius de Jongere, gouverneur in de provincie Bithynia in Klein-Azië. De provinciehoofdstad Nicomedia was getroffen door een grote brand, en dit was voor Plinius aanleiding om het volgende te schrijven: ‘Terwijl ik de ronde deed in een ander deel van de provincie, is Nicomedia getroffen door een ontzaglijk grote brand, die vele privéhuizen en twee daartussen staande openbare gebouwen, het huis voor ouden van dagen en de tempel van Isis, heeft verwoest. Het vuur heeft zich in de eerste plaats zo wijd verspreid door de hevige wind, maar ook door de laksheid van de mensen, die niets anders deden dan rustig en onbewogen blijven toekijken bij een zo grote ramp. Er was trouwens geen enkele zuigpomp voor openbaar gebruik, geen blusemmer, kortom geen enkel instrument om branden te bedwingen. Ik heb bevolen dat deze zaken beschikbaar komen. Het is aan U, Heer, om te beslissen of er een brandweercorps van ten hoogste 150 man zal worden ingesteld. Ik zal er persoonlijk op toezien dat uitsluitend actieve brandweerlieden toetreden en dat zij hun bevoegdheden op geen enkele andere wijze zullen gebruiken. Het zal niet moeilijk zijn een zo klein aantal in toom te houden.’Ga naar eindnoot38. Het antwoord van de keizer op dit zo redelijk klinkende voorstel was onverbiddelijk afwijzend: ‘Het is kennelijk bij U opgekomen dat er naar het voorbeeld van verscheidene andere plaatsen in Nicomedia een brandweercorps gevormd zou kunnen worden. Maar we moeten niet vergeten dat uw provincie en de burgerij aldaar in bijzondere mate geteisterd is door juist dit soort verbanden. Met welke naam we degenen die in zo'n verband verenigd zijn ook mogen aanduiden, zij zullen al snel een politiek genootschap gaan vormen. Het is daarom beter de zaken aan te schaffen die van | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 910]
| ||||||||||||||||||||||||||
nut kunnen zijn bij het bestrijden van branden, en de eigenaren van landgoederen aan te sporen hier zelf voor te zorgen en, als dat nodig blijkt, het volk in te schakelen.’ Trajanus toont duidelijk zijn bezorgdheid dat een brandweercorps zich tot een door de plaatselijke elite gedomineerde macht zou kunnen ontwikkelen. Hij had hieraan geen enkele behoefte; hij duldde in de oostelijke provincies geen tweede sterke organisatie naast het door hem geleide Romeinse leger. Bij de voorbeelden waar hij in zijn brief naar verwees moet hij gedacht hebben aan West-Europa of Noord-Afrika; daar, in het Latijnse deel van het rijk, bestonden wel door plaatselijke handwerkslieden gevormde brandweercorpsen, die onder de collegia (‘gilden’) van een stad vaak de eerste plaats innamen.Ga naar eindnoot39. Dat Trajanus aan de Latijnse steden meer ruimte gunde voor burgerorganisaties op lokaal niveau kan op twee dingen wijzen: het kan betekenen dat hij niet meer bij machte was om dergelijke organisaties in het Westen te verbieden, maar ook dat hij ze daar minder duchtte als broeinesten van politieke onrust. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 911]
| ||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|