De Gids. Jaargang 151
(1988)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 887]
| |
[Nummer 12]Piet Calis
| |
[pagina 888]
| |
door de Duitsers bezet was - bleek dat Leo Frijda niet bevorderd werd naar de zesde klas, waarna hij naar het Amsterdams Lyceum overging. In 1941 behaalde hij daar het gymnasiumdiploma. Intussen was zijn vader, de Amsterdamse hoogleraar in de economie prof. dr. H. Frijda - hij was bij het veertigjarig regeringsjubileum van koningin Wilhelmina in 1938 als haar erepromoter opgetreden en genoot vooral daardoor bij het grote publiek bekendheid -, in het najaar van 1940 wegens zijn joodse afkomst als hoogleraar ontslagen. Leo Frijda, die medicijnen wilde studeren, zag zich om dezelfde reden de toegang tot de universiteit versperd en hij besloot daarom in de zomer van 1941 een opleiding tot medisch analist te gaan volgen. In die tijd bestonden er grote spanningen tussen Leo Frijda en zijn vader, omdat deze laatste zijn zoon onder meer verweet dat hij te grote risico's nam. Leo Frijda's vier jaar jongere broer, Nico Frijda, deelde in 1986 over de houding van zijn broer in oorlogstijd mee: ‘Een zeer eigenzinnige en onorthodoxe en [...] risico-nemende manier van leven; zeker voor een joodse jongen durfde hij nogal wat. Dan kwam hij op een goed moment thuis - dat weet ik nog wel -, hij had een Leica en dan had hij foto's genomen van de bordjes “Voor joden verboden” hier en daar bij de Nieuwe Herengracht en dergelijke. Nou, dat was op zich natuurlijk een niet al te voorzichtige manier van doen, maar zeker voor een joodse jongen niet, en daar schrokken wij dus ons allemaal ook de pleuris van.’Ga naar eindnoot3. In verband met de huiselijke spanningen besloot Leo Frijda na het behalen van het gymnasiumdiploma op kamers te gaan wonen in Aalsmeer. Daar ontmoette hij de dochter des huizes, Mien Harmsen, die acht jaar ouder was dan hijzelf en die een grote bewondering voor hem opvatte. Mien Harmsen vertelde hierover in 1986: ‘Het was de meest geniale jongen die ik ooit heb ontmoet. Absoluut. Hij was briljant, intelligent. Hij kon ook alles. Hij studeerde medicijnen, hij schreef, hij componeerde, wist heel veel van muziek. [...] Alles bloeide bij hem, alles, alles kwam op. Hij was fantastisch, maar het was verder niet een aardige jongen natuurlijk. Dat gaat niet samen.’Ga naar eindnoot4. In de herfst van 1941 - kort daarvoor was Leo Frijda in contact gekomen met een vroegere medeleerling van het Vossius-gymnasium, de negentienjarige Amsterdamse rechtenstudent Theo Hondius - verhuisde Frijda naar diens ruime kamer aan de Herengracht. Met Hondius, die ook verzen schreef, had hij 's avonds lange gesprekken over literatuur en vooral over de poëzie van Marsman. In een cahier schreef Hondius - waarschijnlijk in de winter van 1941 op '42 - over zijn contacten met Leo Frijda onder meer: ‘Vaak hield ik mij slapend als ik de laarzen hoorde stappen op de houten wenteltrap en onder de vilten hoedrand het ronde, blozende gelaat verscheen om de openschuivende deur. Met de handen in de zakken van zijn korte grijze winterjas ijsbeerde F. al reciterend heen en weer. Van het ene, verduisterde raam tot [het] andere, en tussen de schaarse meubelstukken door. Zag hij, dat ik nog wakker was, dan stevende hij op mijn bed af, boog zich, heftig gebarend over mij heen, en sproeide mij de verzen in het gezicht. Dreigend naderden zijn ogen de mijne
en haar mond is door haar mond omsloten
en haar bloed is door haar bloed omringd.
Kort en fel beet hij de woorden af, en toch was deze stem een zang, zoals [door] geen dichter ooit gezongen werd. F. richtte zich weer op, en schreed door de kamer met de zware stap van zijn laarzen. Zo leerde ik Marsman kennen. Eigen verzen toonde F. mij nooit: het bleek mij later, dat hij na elke nieuwe poging alle vorige vernietigde. Soms vond ik in de asla van het salamandertje een halfverkoold papier tussen de blokken; ik streek het glad en vormde zo allengs een kleine verzameling, waar ik zijn verzen uit leerde kennen. Zij waren zo als hij zelf, wild, vurig en rijk aan zang, geen woord te veel; de | |
[pagina 889]
| |
regels verliepen onregelmatig over het blad, soms vormde zich vanzelf een harmonie, waar de gespletenheid in het rijm zijn meester vond. Toch begreep ik dat de angst en de onzekerheid de drijfveer waren van zijn bestaan.’Ga naar eindnoot5. Met de versregels die Hondius aanhaalde - zelf schreef hij al in de kantlijn: ‘iets anders’ -, doelde hij op enkele regels uit Marsmans gedicht ‘Virgo’:
en uw mond is in zichzelf besloten
en uw bloed is door uw bloed omringd.Ga naar eindnoot6.
Leo Frijda en Theo Hondius vatten kort nadat Frijda op de kamer van Hondius was komen wonen, het plan op met een boot uit Nederland te ontsnappen. Via een advertentie probeerden ze een ‘zeewaardige zeilboot’ te kopen, maar tijdens een tocht door het duingebied bij Scheveningen bleek hun dat het vrijwel onmogelijk was clandestien weg te komen. Later - in het voorjaar van 1942 - verhuisde Frijda naar het pand Nieuwe Herengracht 17 te Amsterdam, waar zijn vriendin Mien Harmsen intussen was gaan wonen. Volgens deze laatste was hierbij niet van een erotische relatie sprake. Zij vertelde hierover in 1986: ‘Het was meer een broertje. Hij ging ook in de buurt door voor mijn broer. Hij was blond en ik ook. En hij had het persoonsbewijs van mijn broer.’
Een half jaar nadat Leo Frijda naar de Nieuwe Herengracht was verhuisd, - in de herfst van 1942 - kreeg zijn vriend Theo Hondius bezoek van de negentienjarige Utrechtse student Nederlands Gerrit Jan de Jongh, met wie Hondius enkele jaren eerder in contact gekomen was. Met De Jongh, die ook gedichten schreef, had Hondius vaak over literaire onderwerpen gesproken. Tijdens zijn bezoek aan Hondius ontvouwde De Jongh het plan een eigen literair jongerentijdschrift op te richten. Hondius deelde hierover in 1986 mee: ‘Hij kwam met het verhaal: “Luister eens, ik vind dat we wat weerbaarder moeten worden, ik stel voor dat we een tijdschrift in het leven roepen.”’Ga naar eindnoot7. Sinds de oprichting van de ‘Nederlandsche Kultuurkamer’ in de eerste maanden van 1942 was het aan schrijvers die zich niet bij deze instantie hadden aangemeld, verboden een literair tijdschrift te redigeren. Enkele maanden later was het laatste nummer verschenen van het literaire blad Criterium, waarin sinds 1940 vooral jonge schrijvers hadden gepubliceerd. Het voorstel van De Jongh vond bij Hondius een enthousiast onthaal. Hij deelde mee dat hij enige van zijn vrienden zou vragen aan het nieuwe tijdschrift mee te werken. De Jongh en Hondius waren het er daarbij over eens dat bij de uitgave van een blad grote voorzichtigheid geboden zou zijn. Ze besloten dat alle bijdragen uitsluitend onder pseudoniem zouden worden gepubliceerd en dat ze zelfs elkaar niet zouden vertellen wie ze voor medewerking hadden uitgenodigd. Hun bedoelingen waren daarbij overigens niet speciaal van politieke aard. Gerrit Jan de Jongh merkte hierover in 1982 op: ‘De oorspronkelijke opzet was eigenlijk niet politiek. Op het moment dat wij het plan opvatten dat blad op te richten, hadden we niet in de eerste plaats politieke bedoelingen.’Ga naar eindnoot8. Aan de andere kant was natuurlijk alleen al het laten verschijnen van een ondergronds blad een politieke daad, juist omdat dit door de Duitsers verboden was. De naam voor het nieuwe tijdschrift - Lichting - werd door Theo Hondius bedacht. De Jongh herinnert zich: ‘De naam Lichting was een soort woordspeling tussen het woord “Lichtung”, dat een open plek in het bos is, en “lichting” als een generatie. Dus wij beschouwden ons echt wel als representanten van een bepaalde generatie.’ In de weken na hun eerste bespreking gingen De Jongh en Hondius ieder voor zich op pad om bijdragen te verzamelen. De Jongh nam onder meer contact op met de schilder Hans Engelman, die op zijn beurt de jonge dichter Gerrit Kouwenaar benaderde, terwijl Hondius zijn vriend Theo Joekes, die ook poëzie schreef en na 1963 als kamerlid voor de vvd en schrijver van gedichten, romans en detectiveverhalen bekendheid zou krijgen, vroeg | |
[pagina 890]
| |
aan Lichting mee te werken. Hondius sprak over de tijdschriftplannen ook met Leo Frijda. Deze zegde hem zijn medewerking toe en koos voor zich het pseudoniem Edgar Fossan. Aanvankelijk hadden Gerrit Jan de Jongh en Theo Hondius gehoopt dat ze Lichting zouden kunnen laten drukken, maar bij nader inzien leek het hun beter het blad te laten stencilen. De Jongh nam hierover contact op met vroegere personeelsleden van het Utrechtse Studentencorps, dat door de Duitsers opgeheven was. Met hen maakte hij de afspraak dat het nieuwe tijdschrift op de stencilinrichting van het Corps zou worden vermeningvuldigd.
Na alle voorbereidingen verscheen dan in november 1942 het eerste nummer van Lichting,
Van links naar rechts: Leo, Nico en Jetteke Frijda omstreeks 1928
dat als ondertitel meekreeg: ‘Litterair maandblad van de jongeren’. In de kop van deze aflevering werd vermeld: ‘Eerste jaargang’. Het eerste nummer werd in een oplage van ongeveer vijftig exemplaren gestencild. Later zou de oplage van Lichting tot ongeveer vijfentwintig exemplaren worden teruggebracht. De eerste aflevering, die dertien pagina's in folio-formaat telde, opende met een beschouwing van H. ten Doohuis - een anagram van Theo Hondius -, waarin onder meer geschreven werd: ‘De eerste Lichting is uit! en de triomfantelijke voldoening die deze mare verwekt bij de kleine groep van schrijvers en lezers, die het tot stand komen van dit dunne, gestencilde blaadje mogelijk maakten laat zich vooral, voor de buitenstaander misschien al- | |
[pagina 891]
| |
leen, verklaren uit de omstandigheden van dit initiatief. Ondanks papierschaarste en Kultuurkamer, in weerwil van de censuur der Duitse overheid en de pressie op het gehele culturele leven uitgeoefend, klinkt hier de stem van jonge, meest onbekende Nederlandse dichters, die gehoord wil worden, vrij van politieke dreigementen of ideologische dwang.’Ga naar eindnoot9. Tot de dichters die aan het eerste nummer - waarin onder meer een gedicht over de jodenvervolging werd opgenomen - meewerkten, behoorden Joost Heeke (Theo Joekes), K. van Ritger (Gerrit Kouwenaar) en Edgar Fossan (Leo Frijda). Een van de gedichten van Fossan was het volgende kwatrijn:Ga naar eindnoot10.
Ik weiger mee te loopen in de rij
En net te doen als zij
Een leven als van alle andre mensen
Is niets voor mij.Ga naar eindnoot11.
Behalve poëzie werd in deze aflevering van Lichting ook een vertaling opgenomen van een fragment uit ‘Le mur’ van de Franse schrijver Jean-Paul Sartre, een verhaal dat deel uitmaakte van de gelijknamige verhalenbundel, die in 1939 te Parijs verschenen was. De vertaling was van Edgar Fossan. Gerrit Kouwenaar herinnert zich: ‘Curieus is dat ik in Lichting voor het eerst de naam Sartre ben tegengekomen. Er stond een fragment uit De muur in, dat op mij zeer veel indruk maakte. Ik kon het boek zelf toen nergens vinden.’Ga naar eindnoot12. Kouwenaar wist overigens niet wie zich achter het pseudoniem Edgar Fossan verborg. In december 1942 verscheen vervolgens de tweede aflevering van Lichting. Hierin werden van Edgar Fossan drie gedichten gepubliceerd, waaronder ‘Loop’:
De hemel kon weer niet behoorlijk wachten
tot aan den westelijken kant de zon verdween.
De aarde trilt. Nu, over negen maanden
zullen wij zien wat of het algemeen
belang van deze ongelegen driften kan verwachten.
In een smalle zeilboot op de meren
paarden de Hoofdwolf en de Ducdalf-engel.
Een goed jaar later bleef de rijpe vrucht
haken aan de ingelegde hengel
van een visser.
Wat kunnen wij gissen
van de wonderbare wegen van het godse sperma?
Eens zal, naar wat er in kwam moeten blijken
of er voldoende weer is uitgegaan.
Er zal een bliksemlijn door mijn gedichten gaan
- die van de daden naar de vrouwen reiken -
daarop zal in betraande letters prijken:
‘Hij heeft zijn waterwoorden grondeloos verdaan’.Ga naar eindnoot13.
Ook aan het derde nummer van Lichting, dat begin januari 1943 verscheen, werkte Leo Frijda mee. Hij publiceerde in dit nummer onder het pseudoniem E.G. Fossan een beschouwing onder de titel ‘Poëtiese synthese’. Boven deze beschouwing was een motto geplaatst, bestaande uit enkele versregels uit de bundel Tempel en kruis (1940) van H. Marsman:
slechts een blindlingsch
en donker verslaven
aan de koortsen
van het genot,
kan de ziel
- uit het duister ontslagen -
weer zuiver
doen ademhalen
In zijn essay merkte Fossan op: ‘Het is ons zo langzamerhand wel zeer duidelijk geworden, dat ons moeizaam geweven gewaad, het staatsiekleed van onze schijnwaarden, inmiddels tot op de draad is versleten. Telkenmale worden wij opnieuw getroffen door de volmaakte onbelangrijkheid van datgene waarvoor wij eenmaal in vuur meenden te moeten geraken. Spreekt U over lucifers of over het sexuele vraagstuk? In godsnaam zwijgt U daar nu over want wij worden zeer onwel van de lucifers en het sexuele vraagstuk. U kunt Uw plaats in het massagraf morgen immers beter | |
[pagina 892]
| |
innemen, op- en doorgebrand, als een weinig witte as, dan als een stapeltje vale vodden. Alleen in de brand waren wij gelukkig. Niets is van belang! Uitsluitend een rücksichtslos najagen van genietingen behoeven wij nog als levensvoorwaarde te beschouwen.’ Fossan vervolgde: ‘Aangezien wij de kunst als een der meest essentiële uitingen van het leven zien, kunnen slechts die producties daarvan als zodanig betiteld worden, die aan bovengenoemd streven dienstbaar zijn. Wat betreft de methode volgens welke wij aan deze onze levensfunctie zullen tegemoetkomen, hebben wij bemerkt dat wij goed doen, voor het te laat is, die langzaam opgetrokken wal van geest, van intellect, met bekwame spoed te slechten, dat ons nog rest de volledige bevrediging van lichaam en ziel te zoeken.’ Vervolgens schreef Fossan over de poëzie: ‘Waar het spelen met klanken in de muziek tot onze doelen kan leiden, zo dient het gedicht een spel met woorden te zijn, geenszins in verband met hun klank, doch zuiver om de (superindividuele) associaties die zij tevoorschijn kunnen roepen. Zo onstaat het gedicht dat, beheerst door een gevoel, eventueel een gevoelsidee, deze verwezenlijkt door een associatief woordenspel of door een associatieve realiteit.’Ga naar eindnoot14. De laatste zinnen, waarin de omschrijving ‘spel met woorden’ doet denken aan de poëzie van de Zuidnederlandse dichter Paul van Ostaijen, herinneren tegelijkertijd aan de voorkeur van de surrealisten voor gedichten waarin associaties een belangrijke rol spelen. Ook de stellingname van Fossan tegen het intellect in de poëzie is verwant aan de surrealistische opvattingen. Tijdens de oorlog leefden dergelijke ideeën ook in de kring van het Utrechtse ondergrondse tijdschrift De Schone Zakdoek. In latere nummers van Lichting zou een hele polemiek ontstaan naar aanleiding van Fossans essay ‘Poëtiese synthese’. Aan deze polemiek deden Unfinished - een van de schuilnamen van de eenentwintigjarige Utrechtse student George Puchinger - en Joost Heeke (Theo Joekes) mee. Leo Frijda en George Puchinger, die na de oorlog een bekend historicus zou worden, kenden elkaar, doordat Puchinger ervoor gezorgd had dat de vader van Leo Frijda, zijn zuster Jetteke en zijn broer Nico een onderduikadres hadden gekregen. Nico Frijda deelde hierover in 1986 mee: ‘Leo kende George Puchinger [...], want George Puchinger was [...] de contactfiguur van Leo naar de familie toe, want Leo wist natuurlijk niet waar wij zaten, dus als er post kwam, kwam dat via George Puchinger.’ In dezelfde periode waarin het derde nummer van Lichting verscheen, - in januari 1943 - gaven Theo Haag (Theo Hondius) en Edgar Fossan (Leo Frijda) een poëziebundel in eigen beheer uit, getiteld Op leven en dood. Deze bundel, die in een oplage van veertig exemplaren gestencild werd, bevatte twee rubrieken: in de rubriek ‘Leven’ waren vier gedichten van Theo Haag opgenomen en in de rubriek ‘Dood’ eenzelfde aantal verzen van Edgar Fossan. Overigens werden de meeste van deze gedichten ook in Lichting gepubliceerd. In het colophon van de bundel werd onder meer meegedeeld: ‘op leven en dood, een bundel maximale en minimale (optimistische - pessimistische, positieve - negatieve) tijdspoëzie door Theo Haag en Edgar Fossan werd gezet uit de Erika-letter op prima grijs rotpapier.’Ga naar eindnoot15. De term ‘maximale’ poëzie, die in 1988 door een groep jonge dichters als leuze zou worden gebruikt, beleefde hier dus al een vroege première.
Intussen was Leo Frijda, die - zoals eerder vermeld werd - vanaf het voorjaar van 1942 in het huis van zijn vriendin Mien Harmsen aan de Nieuwe Herengracht te Amsterdam woonde, betrokken geraakt bij het werk van de illegale groep cs-6.Ga naar eindnoot16. Over de stemming waarin Frijda in die tijd ten opzichte van de Duitse bezetters verkeerde, deelde Mien Harmsen in 1986 mee: ‘Begin '43, zoiets, toen was hij in de stemming: hij zei: “Ik zal zorgen dat ik een machinegeweer krijg, en daarmee | |
[pagina 893]
| |
ga ik de straat op, en ik schiet ze gewoon neer.” Dat méénde hij, dat was niet zomaar een loze kreet, die wij allemaal dan wel zouden hebben, nee, hij meende dat. Dan werd ik bang voor hem.’ De groep cs-6 was genoemd naar het adres Corellistraat 6 in Amsterdam-Zuid, van waaruit allerlei ondergrondse activiteiten ondernomen werden. Het ouderlijk huis van Leo Frijda lag daar schuin tegenover - Corellistraat 3 -, zodat Frijda de initiatiefnemers van de groep - de broers Jan Karel en Gideon Boissevain, die op Corellistraat 6 woonden - goed kende. Tot het illegale werk van cs-6 behoorden het plegen van sabotage en het verzamelen van militaire inlichtingen. Begin 1943 besloten leden van de groep ook gebruik te gaan maken van een strijdmiddel dat in Nederland tijdens de oorlog nog niet was toegepast: het doelbewust - dus niet bij wijze van directe zelfverdediging - neerschieten van vooraanstaande collaborateurs. De eerste op wie een dergelijke aanslag zou worden gepleegd, was de toen zeventigjarige gepensioneerde luitenant-generaal b.d. Hendrik Alexander Seyffardt. Deze militair, die vóór de tweede wereldoorlog onder meer chef van de Generale Staf van het Nederlandse leger was geweest, had zich in 1941 bereid verklaard de leiding op zich te nemen over het zogenaamd Nederlands Vrijwilligerslegioen, dat aan het Oostfront tegen de Russen zou vechten. Het plan voor de aanslag kwam op bij de communistische zenuwarts dr. Gerrit Kastein, die zich bij cs-6 had aangesloten. Afgesproken werd dat de aanslag zelf zou worden uitgevoerd door de drieëntwintigjarige katholieke kantoorbediende Jan Verleun, lid van cs-6, en Leo Frijda. Luitenant-generaal Seyffardt woonde in Den Haag. Op vrijdagavond 5 februari 1943 gingen Verleun en Frijda naar diens huis en belden aan. Nadat Seyffardt in de deuropening was verschenen en bevestigd had dat hij Seyffardt was, werd hij neergeschoten. Hij raakte zwaar gewond en zou de volgende dag in een Haags ziekenhuis sterven. Een medestudent van Leo Frijda, wiens naam hier op zijn verzoek niet genoemd wordt, schreef hierover in 1982: ‘De aanslag met dodelijke afloop op generaal Seyffardt is een kernpunt in de verdere ontwikkeling, die maar gedeeltelijk met Lichting te maken heeft. Frijda was een van de twee daders, die met uiterst primitieve wapens waren toegerust, die bovendien zo schaars voorhanden waren dat ze terstond weer moesten worden ingeleverd. Frijda overtuigde zich er eerst van, dat zij de gezochte voor zich hadden, door de generaal naar zijn naam te vragen. Leo: “Hij had zo'n mooie stem”.’ En verder: ‘De bezetter had een vaag signalement; vermoedde dat het studenten waren geweest, liet de stations afzetten, maar [...] te laat om de daders of degenen die de wapens van Amsterdam naar Den Haag en terug vervoerden te vatten. Zoals ik het mij herinner, gingen de universiteiten kort daarop, en in duidelijke samenhang met deze actie, definitief dicht.’Ga naar eindnoot17. Wat de laatste opmerking betreft: de dag na de aanslag op Seyffardt werden in Amsterdam, Delft, Utrecht en Wageningen razzia's gehouden, waarbij meer dan zeshonderd studenten werden opgepakt, die vervolgens naar het concentratiekamp Vught werden gevoerd. Kort daarop werd bepaald dat elke student een zogenaamde ‘loyaliteitsverklaring’ zou moeten tekenen, waarbij hij zich verplichtte geen illegale activiteiten tegen de bezetter te zullen ondernemen. In verband met de aanslag op Seyffardt deelde de eerder bedoelde medestudent enkele jaren nadat hij de zojuist vermelde brief had geschreven, mee dat Leo Frijda hem onmiddellijk na de aanslag was komen opzoeken in zijn ouderlijk huis in Den Haag: ‘Hij is [...] naar mijn herinnering - [...] niks anders dan herinnering - twee minuten binnen geweest, kwam met een pakje aan, zei: “Hier is het.” Dus ik wist al wat dat was: de twee wapens die getransporteerd moesten worden, en hij zei - dat heb ik geschreven en dat is iets wat je natuurlijk je leven lang niet vergeet -: “Hij had zo'n mooie stem.” [...] Leo kwam dus met die - om zo te zeggen - nog gloeiende revolver | |
[pagina 894]
| |
aan plus nog een tweede wapen [...] in een stukje papier zullen we maar zeggen - het was ook geen groot pakje - en of dat nu volgens afspraak was of spontaan: ik had duidelijk de opdracht of kreeg op dat moment het verzoek - dat weet ik ook niet meer - om het terug te brengen naar Amsterdam waar het vandaan kwam, en ben - hoe weet ik niet meer: misschien wel met de fiets of tram, ik weet het niet - naar het Hollands Spoor gegaan, station Hollands Spoor, en vandaar naar Amsterdam.’ Dezelfde avond waarop deze medestudent de wapens naar Amsterdam bracht, keerde ook Leo Frijda naar de hoofdstad terug, waar hij in het huis van Mien Harmsen overnachtte. Mien Harmsen vertelde hierover in 1986: ‘Ik herinner me dat hij zei: “O, het was heel eenvoudig. We belden aan, en hij deed zelf open, en hij was heel vriendelijk, want wij zeiden dat we ons kwamen aanmelden voor [...] Rusland. Dus het was heel eenvoudig. Toen schoten we hem meteen neer.”’ Over de directe betrokkenheid van Jan Verleun en Leo Frijda bij de aanslag en de indirecte betrokkenheid van Gerrit Kastein deelde Mien Harmsen in 1986 mee: ‘Ik weet heel zeker dat Leo en Jan samen naar die deur zijn gelopen. Dat heeft hij mij levendig beschreven, en Gerrit was het brein achter de aanslag, en het was Leo zijn eerste verzetsdaad. Hij was echt overgehaald door Gerrit.’ Kort na de aanslag zocht Leo Frijda zijn zeventienjarige zus Jetteke op in Zeist, waar zij ondergedoken was. Jetteke Frijda vertelde hierover in 1988: ‘Toen heb ik Leo ontmoet buiten op straat en toen hebben we een uurtje gewandeld en toen zei hij tegen mij: “Ik heb Seyffardt gedood. Ik wil toch dat er iemand is van de familie die dit weet.” Nou, dat was ik dan. En toen zei ik: “Weet je dan wat daar de consequenties van zijn?” Ja, dat realiseerde hij zich heel goed.’ En verder: ‘Ik herinner me ook dat Leo tegen me zei dat hij eigenlijk niet wist wat hij na de oorlog moest gaan doen. Dat heb ik hem toen ook gevraagd op die dag [...]. Want als je dus tot deze daden gekomen bent, kun je dan straks nog opgenomen worden in het normale leven. Dat betwijfelde hij sterk.’Ga naar eindnoot18. Precies veertien dagen na de aanslag op Seyffardt, op 19 februari, werd Gerrit Kastein in een café in Delft door rechercheurs van de Sicherheitspolizei gearresteerd. Hij werd naar een van de bureaus van de Sicherheitspolizei op het Binnenhof in Den Haag gebracht, waar hij - wellicht uit angst gefolterd te worden en daarbij zijn vrienden te zullen verraden - met geboeide handen door een gesloten raam van de tweede verdieping sprong en de dood vond. Dat Leo Frijda in deze periode in grote spanningen leefde, kan worden opgemaakt uit een gedicht dat hij drie dagen na de arrestatie van Kastein - op 22 februari - met rode inkt in een boek schreef dat hij Mien Harmsen bij gelegenheid van haar achtentwintigste verjaardag ten geschenke gaf. Het gedicht dat ondertekend was met Frijda's schuilnaam Edgar Fossan, luidde:
Het zwart wijkt als een gas. Wil iemand grijpen
wat teloor ging zo? Een stapel lijken
verspert de deur, en slechts de modderige gracht
is - via vele trappen - te bereiken
En zij, die speelde, was een laatste weer
tegen den zoon, die omgebracht,
nog zei van... ‘water, water, alsjeblieft’Ga naar eindnoot19.
Ongeveer een maand na de aanslag op Seyffardt publiceerde Leo Frijda onder het pseudoniem Edgar Fossan in de vijfde aflevering van Lichting een kort verhaal, getiteld ‘Het huis’, dat duidelijk autobiografisch geïnspireerd was. Het begin van dit verhaal luidde: ‘Ik werd er geboren en leefde er achttien jaar. Van mijn zesde jaar af, liep ik iedere ochtend de kleine straat door naar school, links, de hoek om. Op mijn zestiende begon ik mijzelf deze dagelijkse tocht te verwijten; mijn fantasie wilde beweging, spanning, gevaar. Twee jaar later assimileerde de werkelijkheid zich aan de droom. De terreur joeg als een gladde, grauwe slang door de straten. Vale stroken slingerden zich om de hoeken, loden kogels voorheen. Er was altijd angst als 's avonds laat | |
[pagina 895]
| |
de bel ging. Uit vele huizen werden dan de bewoners min of meer gewelddadig de gereedstaande politiewagens ingeduwd. Meestal werd dan niets meer van hen vernomen. Een avond ging ook bij ons de bel. Wij hadden de betekenis wel zo langzamerhand leren kennen en deden niet open. De deur versplinterde onder de slagen van een koevoet. De zoekende mannen moesten onverrichterzake terugkeren; ze woonden dan ook niet al achttien jaar in dit huis en hadden de smalle achterkast op de zolder over het hoofd gezien. Enkele weken nadien, hielden vrachtwagens met vreemde plaatsnamen erop, stil in de straat. Binnen een paar uren was het huis leeg. Deze nacht, en vele maanden zijn sindsdien verlopen, ben ik weer in het huis geweest. Het was een heldere nacht, met volle maan zowat; de straten in die buurt zijn op dat uur nagenoeg leeg. Ik liep de stille straat in en bleef aan de overkant aarzelend staan.’Ga naar eindnoot20. Met betrekking tot de autobiografische achtergrond van dit verhaal vertelde Nico Frijda in 1986 over een razzia die plaatsvond kort voordat hij met de andere leden van het gezin Frijda in juli 1942 zou onderduiken: ‘Een van de grootste razzia's is [...] geweest mei of begin juni, dat er inderdaad bij ons ook aangebeld werd en op de deur geslagen en dat we naar de zolder zijn gevlucht, over de zolder naar een zolderkamer van de buren, door de dakgoot, en dat zal ongetwijfeld een van de directe aanleidingen geweest zijn voor mijn vader om de onderduik te trachten te verzekeren. Ik kan mij niet herinnneren dat mijn broer daarbij was, maar dat kan wel, maar ik kan het mij niet herinneren, maar hij heeft dat verhaal natuurlijk wel volledig gehoord.’ Zoals eerder vermeld werd, woonde Leo Frijda vanaf 1941 meestal op kamers. In april 1943 kwam vervolgens de zesde aflevering van Lichting uit. Hierin was een bijdrage, getiteld ‘Pijl’, van Edgar Fossan opgenomen, waarvan het - achteraf zou blijken: profetische - slot luidde:
Een dankwoord voor dit vergezicht?
Ik weet toch
dat het op een vroege dood gericht
was, en daaruit ontstaan.
De Pijl waarlangs ik vaar
wijst ook daarnaar.
Wij zullen immers allen weldra
ondergaan.Ga naar eindnoot21.
Het zesde nummer van Lichting werd tegelijkertijd het laatste. Terugkijkend op de zes afleveringen van Lichting, die een totale omvang hadden van tachtig pagina's en waarin de terreur van de Duitsers en met name de jodenvervolging in verscheidene bijdragen scherp aan de kaak waren gesteld, schreef de redactie in een slotbeschouwing onder meer: ‘De tijd zal de toppen en de dalen slechten, maar wij wilden ook deze uitersten beleven, die ons deden gevoelen waar wij stonden, en de hoop die elke nieuwe generatie staande houdt - de moed van wie niet om te kunnen sterven leeft, maar daaglijks, om te leven, weet te sterven - en het geloof dat ons die moed verleent.’Ga naar eindnoot22. De reden voor opheffing van Lichting was vooral dat het uiterst moeilijk bleek iedere maand opnieuw aan voldoende papier te komen, terwijl ook de onderlinge contacten steeds schaarser waren geworden: omdat van de studenten een ‘loyaliteitsverklaring’ werd geëist, hadden vele de universiteit verlaten en waren over het land verspreid. Een bijkomende reden voor opheffing van het blad kan zijn geweest dat het bestaan van Lichting enkele malen bijna door de Duitsers werd ontdekt. De vriendin van Leo Frijda, Mien Harmsen, die meehielp de gestencilde vellen van het blad op volgorde te leggen, vertelde in 1986: ‘Ik weet bijvoorbeeld dat ik een keer een inval kreeg - dat wil zeggen: een Duitser die kwam kijken - en ik zat te werken met Lichting [...] en rondom lagen ze verspreid en het interesseerde hem geen mallemoer. Hij ging gewoon weg en was heel vriendelijk verder, terwijl er een cellokist stond, waarin enkele wapens verborgen waren.’ Op 1 april 1943 ontsnapte Lichting opnieuw | |
[pagina 896]
| |
aan de aandacht van de bezetters, toen de vader van Theo Joekes, de vrijzinnig-democratische fractievoorzitter mr. A.M. Joekes, in zijn buitenhuis ‘Blokhuis Mexico’ in het Veluwse dorp Wezep werd gearresteerd. In de dependance ‘De Uitkijk’ (Theo Joekes in 1982: ‘Geheel verscholen in de dennen: niets uit te kijken’) van dit blokhuis zat Theo Joekes op die dag het zesde nummer van Lichting te typen. Hij vertelde hierover in 1982: ‘Toen kwam mijn moeder aansnellen en zei: “Je moet me maar niet kwalijk nemen, dat ik vader geen afscheid heb laten nemen van je, want ik wist niet precies wat je aan het doen was, maar hij is opgepakt.” Waarop ik zei: “Ik vind het een van de slechtere aprilgrappen.” Waarop zij: “Hij is echt opgepakt.”’Ga naar eindnoot23. Mogelijk zijn Joekes en Hondius toen tot de conclusie gekomen dat het vervaardigen van Lichting te riskant was geworden. Joekes: ‘Wij vonden het waarschijnlijk een beetje te link worden.’ Ruim een maand nadat de vader van Theo Joekes was gearresteerd, werden Gerrit Kouwenaar en zijn broer David - de laatste had overigens met Lichting niets te maken gehad - in Amsterdam opgepakt. Ook Hans Engelman, Gerrit Jan de Jongh en de romanschrijver Theo J. van der Wal - hij had in Lichting een prozafragment gepubliceerd - werden gevangengenomen. Theo Hondius wist tijdig onder te duiken. Na enige weken werd David Kouwenaar vrijgelaten, waarna Theo J. van der Wal in augustus 1943 de gevangenis mocht verlaten. Hans Engelman en Gerrit Kouwenaar werden vervolgens in november 1943 tot zes maanden gevangenisstraf - met aftrek van voorarrest - veroordeeld, terwijl Gerrit Jan de Jongh een gevangenisstraf van acht maanden - eveneens met aftrek van voorarrest - kreeg opgelegd.
Intussen was enkele maanden eerder ook Leo Frijda, die - zoals we gezien hebben - behalve bij Lichting betrokken was bij het werk van de illegale groep cs-6, gearresteerd. Na de aanslag op luitenant-generaal Seyffardt in februari 1943 hadden leden van cs-6 verscheidene andere aanslagen gepleegd, onder meer op de pas benoemde secretaris-generaal van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten mr. H. Reydon en diens vrouw - Reydon werd zwaar gewond, zijn vrouw stierf -, op dr. F.E. Posthuma, Musserts gemachtigde voor landbouw en visserij, en op een vaandrig van de staatspolitie, Frederik Postma. Bovendien was vanuit cs-6 geprobeerd militaire treinen te saboteren. Hoe de Duitsers erin geslaagd zijn de namen van sommige leden van cs-6 te achterhalen, is onbekend - misschien heeft de V-Mann M.A.G. (‘George’) Ridderhof, die in de zomer van 1943 in cs-6 wist binnen te dringen, hun de namen in handen gespeeld -, maar in ieder geval werden omstreeks juni 1943 enige leden van de groep gearresteerd. Tot hen behoorde Leo Frijda's vriendin Mien Harmsen, die kort daarvoor haar huis aan de Nieuwe Herengracht verlaten had en samen met Frijda in de Biesboschstraat in Amsterdam-Zuid was gaan wonen. Zij deelde in 1986 mee: ‘Toen ze mij hadden en gingen verhoren, toen zag ik dat het net zo nauw om die jongens heen was, dat er niets meer aan te doen was, dat ze onherroepelijk gepakt zouden worden.’ Er is een brief bewaard gebleven die Leo Frijda waarschijnlijk in deze periode waarin de grond hem al heet onder de voeten begon te worden, aan George Puchinger stuurde. In deze brief, die alleen met een bepaalde, vooraf afgesproken code ontcijferd kon worden en die als aanhef had ‘Beste Poes’, schreef Frijda onder meer: ‘Wat heb je over mijn gedichten voor een besluit genomen? Voor zover betreft de erotische verzen, meer regels te schrappen dan nu, gaat niet. Afwachten wat Arnold zegt. Valt het mee, kan er geplaatst worden, dan niet bekorten. Eerlijk gezegd, te droog en kort, doen ze “Rilkisch” aan. Bijna heb ik zin, elke keer weer en avond aan avond - ik spreek Hans vaak! - (en ik kan het) om de essaykunst te hernemen: mensen blijven het interessantst. Nu, na dit, wil ik eerst weer eens - lichtschuw en wel - mens geworden, tot rust komen. Ben je daarmee einverstanden? Zie je | |
[pagina 897]
| |
Els nog? Ik niet en daarbij, de vrouw en de stad heb ik nu, alleen willende zijn, afgezworen. Bij gelegenheid wel weer. Donker leek het eerst en eentonig, maar ik maak veel uitstapjes (geestelijk). Nu zal ik misschien met Stendhal klaar komen. Die heeft bij deze warmte wat zweet gekost. Hele avonden lees ik, fietstochten zijn verleden geworden. Vannacht lang doorgelezen; het was vermoeiend maar ook zeer verhelderend. Evenwel dat rumoerig gescheld van Eddy in zijn boek en de tijdschriften blijft toch lucht voor mij.’Ga naar eindnoot24. De tekst die ontcijferd kan worden, als steeds drie woorden worden overgeslagen, luidt: ‘Wat mijn besluit betreft: meer dan afwachten valt er niet te doen. Bijna elke avond spreek ik de mensen. Nu ik lichtschuw geworden ben, zie ik de stad alleen bij donker en maak nu met die warmte hele fietstochten. Vannacht was zeer rumoerig in de lucht.’ George Puchinger schreef hierover in 1982: ‘Uit een en ander blijkt natuurlijk naast de benarde situatie waarin hij leefde ook zijn speelsheid en intelligentie.’Ga naar eindnoot25. Nico Frijda deelde in 1988 mee dat hij half augustus 1943 nog een brief van zijn broer kreeg, waarvan hij zich herinnert dat daarin geschreven stond: ‘Als je wilt weten hoe ik leef, kijk dan naar Tchen in Het Menselijk Tekort van Malraux.’Ga naar eindnoot26. In deze roman, waarvan de oorspronkelijke Franse tekst onder de titel La condition humaine in 1933 was verschenen, was Tchen een revolutionair, die een bomaanslag pleegt op de auto van generaal Tsjang-Kai-Sjek en daarna zelfmoord pleegt. Nadat Leo Frijda - samen met zijn vriendin Irma Selig, die van joodse afkomst was - omstreeks 20 augustus 1943 op straat in Amsterdam gearresteerd was, werd hij tijdens een (meer dan tien uur durende) zitting van het Polizeistandgericht in de hoofdstad samen met achttien anderen - onder wie Jan Karel en Gideon Boissevain, de schrijver Walter Brandligt, de journalist Maarten van Gilse en de ten huize van Ed. Hoornik gearresteerde student Hans Katan - op 30 september 1943 ter dood veroordeeld en de volgende dag bij Overveen gefusilleerd. Kort vóór zijn dood schreef hij aan mevrouw mr. E.G. van Diemen-Mekking te Leeuwarden, bij wie zijn vader in die tijd was ondergedoken, een afscheidsbrief, waarin de opmerking over het verblijf van zijn ‘gehele familie’ in Zwitserland - zijn moeder was er overigens in geslaagd naar dit land te ontvluchten - diende om de Duitsers te misleiden: | |
30-9-43Geachte Mevrouw van Diemen,
Nu mijn gehele familie in Zwitserland is, wil ik U, als oude vriendin des huizes, nog een korte groet zenden. Binnen enkele ogenblikken zal ik worden ter dood gebracht. De pers zal er wel melding van maken. Het is niet onmogelijk dat U in de toekomst Vader, Moeder, Jetteke of Nico nog ontmoet. Veel woorden staan mij thans niet ter beschikking. Zeg hun dat ik sterf zonder angst. Nico zal het gedicht Goya 1941 nog wel kennen. Ik zal het opschrijven. Ik heb goed gevoeld. Ik ben niet gevallen voor een politiek ideaal of zo. Ik sterf en heb gestreden voor mij zelf. Ik heb onbewust het absolute nagestreefd. Het werk maakte eenzaam. Die eenzaamheid wilde ik. Dank Vader, en Moeder voor mijn leven. Het heeft mij veel gegeven. Ik heb niet voor niets geleefd. Dank ook aan Irmchen. Zij is mijn liefste steun geweest, deze laatste maanden. Mevr. van Diemen gegroet, en tezijner tijd gegroet ook vader, moeder, Jetteke en Nico. Weest niet te lang treurig. Vaarwel,
Frijda's gedicht ‘Goya 1941’, waarover hij in zijn afscheidsbrief schreef, was geïnspireerd door het bekende schilderij van de Spaanse schilder Francisco Goya, ‘De executie van de derde mei’ (1814), waarin de terechtstelling van vijf verzetsstrijders uit Madrid door de cavalerie van Napoleon wordt uitgebeeld. Nico Frijda vertelde hierover in 1986: ‘Wat ik mij [...] herinner, is Leo's bewondering voor dat schilderij van Goya [...], zodat ik dus begreep | |
[pagina 898]
| |
waar dat gedicht van hem op gebaseerd was. Ook toen begreep ik dat, omdat hij dat mooi vond en me dat vóór de onderduik liet zien.’ Het gedicht van Leo Frijda luidde:
Spreek niet.
Dat hebben zij ook niet gedaan.
Misschien alleen een naam, heel stil gedacht.
Toen zij in koelen bloede werden omgebracht
hebben vijf kisten hen afgewacht.
Straks
Even stilte, van muziek begeleid.
Weer een blamage voor de eeuwigheid.
Spreek niet
........
Laten wij nu maar gaan
Ik heb het hun vannacht beloofd.
Wij zijn een waan,
een lang vergaan
visioen.Ga naar eindnoot28.
De executie van Leo Frijda maakte in de kring van Lichting een diepe indruk. Zijn vriendin Mien Harmsen, die enkele maanden lang opgesloten was geweest in het Huis van Bewaring aan de Havenstraat/Amstelveenseweg - zes weken moest ze daar in een kooi doorbrengen, die in een stikdonkere cel was opgehangen - en die na de terechtstelling van Leo Frijda en andere leden van cs-6 naar het concentratiekamp Vught was overgebracht, vernam daar dat Frijda gestorven was. In 1986 merkte zij over zijn dood op: ‘Mijn man vertelde: hij was in Rotterdam tijdens het bombardement, en door de ontstellende hitte die daar ontwikkeld werd, schoten de kastanjebomen in blad, in bloem, bloeiden en verkoolden. En als hij dat verhaal vertelt, dan denk ik aan Leo. Diezelfde enorme ontplooiing in zo korte tijd, dat bijna de dood erop moest volgen.’ George Puchinger stuurde na het vernemen van Frijda's terechtstelling een ‘In memoriam’ aan alle hoogleraren Nederlandse literatuur en enkele bekenden, bestaande uit een ‘Ten geleide’ en elf gedichten of gedichtfragmenten van Leo Frijda. In zijn ‘Ten geleide’ schreef Puchinger: ‘Zijn levensopvatting zal veelal de onze niet zijn, maar één ding kunnen we allen van hem leeren: hij heeft voor zijn levenshouding, waar hij (wie hem kenden weten dit) consequent voor instond alles en alles overgehad en zoowel de weinige lusten als de vele lasten als vanzelfsprekend aanvaard, met een zoo geladen zakelijkheid dat hij daarin zoowel Christen als Muzelman tot voorbeeld kan zijn.’Ga naar eindnoot29.
Bijzondere aandacht moet in verband met de terechtstelling van Frijda worden besteed aan de vraag voor welke aanslagen hij verantwoordelijk is geweest. Zo deelde dr. L. de Jong in zijn geschiedwerk Het koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog mee dat Frijda tegenover de Duitsers verklaard heeft dat hijzelf Musserts gemachtigde voor landbouw en visserij Posthuma en de vaandrig Postma neergeschoten had: aanslagen die in werkelijkheid door Jan Verleun, die toen nog op vrije voeten was, gepleegd zouden zijn.Ga naar eindnoot30. Wat de aanslag op luitenant-generaal Seyffardt betreft: op de dag na de terechtstelling van Frijda - op 2 oktober 1943 - berichtte het Algemeen Handelsblad onder meer: ‘De voljood Leo Frijda heeft tezamen met den communistischen arts dr. Kastijn [Kastein] op 5 Februari 1943 te 's-Gravenhage den moord op luitenantgeneraal Seyffardt uitgevoerd. De arts dr. Kastijn, die het doodelijke schot op luitenantgeneraal Seyffardt heeft gelost en zich bovendien heeft schuldig gemaakt aan den moord op den leider van het departement van Volksvoorlichting mr. Reydon, op 9 Februari 1943 te Voorschoten, heeft bij zijn arrestatie zelfmoord gepleegd.’Ga naar eindnoot31. Uitgaande van dit krantebericht, dat vrijwel zeker van de bezetters afkomstig was, acht ik het waarschijnlijk dat Frijda de aanslag op Seyffardt, die volgens mij door hemzelf en Jan Verleun was gepleegd, tijdens zijn verhoor heeft toegeschreven aan hemzelf en de reeds overleden Gerrit Kastein, om daardoor de aandacht van de Duitsers af te leiden van Jan Verleun. Ruim een maand later - op 4 november | |
[pagina 899]
| |
1943 - werd vervolgens Jan Verleun gearresteerd. In een brief van hem die eind november uit de gevangenis gesmokkeld werd en die voor zijn vader bestemd was - een gedeelte van deze brief is door De Jong in zijn geschiedwerk opgenomen -, schreef Verleun over het verhoor dat hij had moeten ondergaan: ‘Ik bekende die nacht om te beginnen, dat ik Gen. Seyffardt neergeschoten had, want dat wisten ze van me door Leo [...].’Ga naar eindnoot32. De laatste opmerking doet vermoeden dat de Duitsers tijdens het verhoor suggereerden meer te weten dan ze in feite wisten, waardoor ze - wellicht tot hun verrassing - aan Verleun zijn bekentenis ontlokten. Later bekende Verleun onder meer ook het neerschieten van Posthuma en Postma. Nadat Jan Verleun op 7 januari 1944 gefusilleerd was, werd in het nationaal-socialistische weekblad Volk En Vaderland van 14 januari een artikel op de voorpagina gepubliceerd onder de kop ‘Oranje-Londen kan tevreden zijn’. In dit artikel werd over Verleun opgemerkt: ‘Het is voor de gemeenschap een zegen, dat dit beestmensch alsnog kon worden gegrepen. Ook hij immers heeft deel uitgemaakt van de gevaarlijke terroristenbende cs-6, die reeds op 30 september 1943 te Amsterdam grootendeels is berecht. Thans is ook uitgekomen, dat de bij die gelegenheid ter dood veroordeelde joodsche student, Frijda, tot voor het vuurpeleton heeft staan liegen, om dezen Verleum [Verleun] te redden. Frijda beweerde toen, dat de communistische jood Dr. Kastein uit Leiden, tezamen met hem, Frijda, de moordaanslag op Generaal Seyffardt had gepleegd en Dr. Kastein het doodelijke schot had gelost. Dit kon toen niet precies gecontroleerd worden, omdat Dr. Kastein intusschen zelfmoord had gepleegd. Verleum heeft echter bekend dat niet Dr. Kastein, maar hij Generaal Seyffardt vermoord heeft, na eerst zorgvuldig de gangen en gewoonten van den Generaal te hebben nagegaan.’Ga naar eindnoot33. Bij wijze van antwoord op dit artikel schreef de dichter Yge Foppema zijn ‘Ballade van Frijda’, die illegaal verspreid werd en na de oorlog werd opgenomen in Foppema's bundel Spijkerschrift (1945). De vierde strofe ervan luidde:
Een veile pers moest na zijn dood hem smaden.
Papieren wraak is zure geesten zoet,
en wie vorstin en land en volk verraadden,
hebben geen zintuig meer voor heldenmoed.
Maar gij, die nog oprecht zijt van gemoed
en die bij dit verhaal uw hart voelt bonzen,
besef het wel: Frijda was een der onzen,
op onze bodem stortte hij zijn bloed,
om onze vrijheid was hij zo bewogen,
dat hij voor 't peloton nog heeft gelogen.Ga naar eindnoot34.
De beschrijving die ik eerder van de aanslag op Seyffardt gegeven heb, komt grotendeels overeen met de weergave hiervan in Het koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog van dr. L. de Jong. Er is echter één opvallend verschil. Terwijl De Jong en ik er beiden van uitgaan dat Jan Verleun een van de daders is geweest, zijn we wat de tweede dader betreft tot een andere conclusie gekomen: De Jong noemt als tweede dader Gerrit Kastein,Ga naar eindnoot35. ik Leo Frijda. Wel meen ik dat Gerrit Kastein op de achtergrond een belangrijke rol heeft gespeeld. Mijn hypothese dat de aanslag op Seyffardt niet door Jan Verleun en Gerrit Kastein, maar door Jan Verleun en Leo Frijda werd gepleegd, steunt vooral op het feit dat twee personen - Mien Harmsen en de eerder bedoelde medestudent van Leo Frijda -, die beiden op de avond van de aanslag met Frijda gesproken hebben, onafhankelijk van elkaar hebben verklaard dat Frijda aan hen had meegedeeld een van de daders van de aanslag te zijn geweest. Later deelde Jetteke Frijda mee dat haar broer Leo haar heeft toevertrouwd Seyffardt te hebben gedood. De eerder bedoelde medestudent - wiens getuigenis op enkele punten weliswaar vaag is, maar op hoofdpunten helder - vertelde bovendien dat hijzelf de wapens waarmee de aanslag was gepleegd, van Den Haag naar Amsterdam heeft vervoerd. Ook een opmerking van Jan Verleun in de eerder genoemde brief aan zijn vader - ‘[...] dat wisten ze van me door Leo [...]’ | |
[pagina 900]
| |
- wijst op betrokkenheid van Leo Frijda bij de aanslag op Seyffardt.
Tenslotte: hoe men ook over de strijdmethoden van cs-6 moge denken - ik ben mij er van bewust dat hierover meningsverschillen mogelijk zijn -, duidelijk is dat Leo Frijda en zijn vrienden geen duimbreed wensten toe te geven in wat zij zagen als een rechtvaardig gevecht tegen een niets ontziende terreur. Zij beseften daarbij dat zij hun eigen leven op het spel zetten, en zij waren bereid dit offer te brengen. Deze radicale inzet was van een grootse allure. Wat mij bij Leo Frijda vooral treft, is dat hij zo jong voor zo ingrijpende beslissingen werd geplaatst. Negentien jaar oud - nog geen vier jaar nadat hij de padvinderij had verlaten, ruim anderhalf jaar nadat hij zijn gymnasiumdiploma had behaald -, raakte hij bij cs-6 betrokken en pleegde hij mede de aanslag op luitenant-generaal Seyffardt. Het is droevig te bedenken hoe snel het leven van Leo Frijda door de Duitse bezetting in een fatale stroomversnelling is geraakt. Vooral uit Frijda's literaire werk dat we uit zijn bijdragen aan Lichting hebben leren kennen, blijkt wat voor persoonlijkheid hij is geweest. In heel directe taal heeft hij zijn kijk op het leven onder woorden gebracht. In zijn visie was geen plaats voor lauwheid of onverschilligheid: het bestaan moest in uitersten worden doorleefd. In korte, pregnante zinnen, in treffende beelden heeft hij weergegeven wat hem ontroerde of wat zijn afkeer wekte. Hoe kort hij ook heeft geleefd, hij heeft in de schaarse teksten die hij heeft nagelaten, een ontroerend en hier en daar aangrijpend zelfportret gegeven. In 1945 schreef Theo Hondius in zijn gedicht ‘In memoriam L.F.’:
Er was geen rust voor U op deze aarde
uw wens werd waarheid: strijdend zoudt gij ondergaan;
dit was het beeld dat wij van U bewaarden -
driftige dichter, dromer, in de strijd vooraan.Ga naar eindnoot36.
|
|