| |
| |
| |
Piet Calis
Lesgeven in Jakarta
Tijdens een vakantiereis in de zomer van 1974 liep ik rond op de vogeltjesmarkt van Djokjakarta, toen ik ineens door een slanke grijsaard werd aangesproken. Hij keek mij met zijn pretogen indringend aan en begon vervolgens in plechtig Nederlands een gedicht voor te dragen. ‘Kent u dit?’ vroeg hij, nadat hij een regel of drie gedeclameerd had. Ik moest bekennen dat het vers mij op dat ogenblik niet helder voor de geest stond, waarna hij met triomfantelijke stem uitriep: ‘Dit komt uit een gedicht van Hélène Swarth. Maar ach, u houdt natuurlijk meer van jongeren als Ter Braak en Du Perron!’ Zijn uitroep maakte snel duidelijk hoeveel generaties het geleden was dat hij met de Nederlandse literatuur in aanraking was gekomen. Zouden er nog Indonesiërs zijn die wisten dat Forum al weer enige tijd voorbij was?
Ongeveer één jaar na deze onverwachte ontmoeting ging ik in Jakarta wonen, waar ik twee jaar lang lessen zou geven in de Nederlandse literatuur en cultuur aan de Universitas Indonesia. In die tijd waren er in Indonesië nog ongeveer 125.000 personen (bijna één pro mille van de bevolking) die het Nederlands tijdens de koloniale periode op school geleerd hadden en er in het dagelijks leven geregeld gebruik van maakten; voor een belangrijk deel behoorden deze mensen - mede door de schoolopleiding die ze indertijd genoten hadden - tot de maatschappelijke bovenlaag. Duidelijk was dat deze groep door de onverbiddelijke wetten van leven en dood enkele decennia later vrijwel gedecimeerd zou zijn, waarmee nagenoeg een einde zou zijn gekomen aan de aanwezigheid van het Nederlands in de Indonesische archipel. Dit betekende onder meer dat een belangrijk deel van de bestaande vakliteratuur over Indonesië op allerlei gebieden - ik denk aan adatrecht, antropologie, malaria-bestrijding, irrigatie, geschiedschrijving en archeologie - die in de koloniale tijd in het Nederlands geschreven was, in de toekomst grotendeels onbereikbaar zou worden voor vrijwel alle Indonesiërs, als er niet op tijd voor voldoende vertalingen zou worden gezorgd.
Aan de Nederlandse sectie van de Universitas Indonesia die in 1970 was gestart en waarbij in mijn tijd gemiddeld vijf Indonesische en vier Nederlandse docenten werkten, werd daarom geprobeerd zoveel mogelijk goede vertalers op te leiden en daarnaast Indonesische docenten, die op hun beurt weer aan andere vertalers voldoende kennis van het Nederlands zouden kunnen bijbrengen. Bovendien was de studie in Jakarta ook bedoeld om het inzicht in de Nederlandse cultuur te bevorderen. Volgens het verlangen van de decaan van de letterenfaculteit moest hierbij ook het wetenschappelijk onderzoek - en met name de bronnenstudie - niet geschuwd worden. Een speciale attractie was verder dat aan de studenten de mogelijkheid geboden werd na verloop van tijd een korte periode in Nederland door te brengen: aan de Universiteit van Leiden kregen ze onder meer de kans onder supervisie van docenten die Indonesië uit eigen ervaring kenden, een scriptie voor te bereiden.
In de eerste plaats zou het mijn taak zijn aan
| |
| |
de oudere-jaars Nederlandse letterkunde te doceren. Daarbij zou ook aan de literatuur uit de periode nadat Indonesië onafhankelijk was geworden, aandacht moeten worden besteed.
Voordat ik naar Jakarta vertrok, verwachtte ik dat tijdens de lessen waarschijnlijk zou blijken dat er een grote afstand bestond tussen de mentaliteit van vele Indonesiërs en talloze opvattingen en gevoelens die in de Nederlandse literatuur verbeeld worden. Ik herinnerde me dat ik tijdens mijn vakantie in 1974 gesproken had met de Indonesische dichter en toneelschrijver Rendra, die verteld had dat hij in de loop van zijn leven geboeid was geweest door de islam en het rooms-katholicisme, maar dat zijn levensbeschouwing toch in de eerste plaats ‘Javaans’ was gebleven. Tegelijkertijd herinnerde ik me de gedichten van G.J. (‘Han’) Resink, waarin een typisch ‘Javaanse’ kijk op de wereld en het leven tot uitdrukking kwam, terwijl hij kennelijk ook een Westers levensgevoel op treffende wijze onder woorden wist te brengen. Maar in het geval van Resink kon dit wellicht worden verklaard uit zijn opvallend kosmopolitische instelling.
Ik had intussen het idee dat ik me bij de lessen over de moderne letterkunde die ik zou geven, misschien beperkingen zou moeten opleggen ten aanzien van de onderwerpen die ik zou kunnen aansnijden. Sinds de Tweede Wereldoorlog waren immers in de Nederlandse literatuur geregeld taferelen geschetst die tot voor kort ook in ons eigen land in brede kring verbazing, zo niet verontrusting hadden gewekt. Het doorbreken van seksuele taboes was in dit opzicht een belangrijk element gebleken. Vrijwel alle seksuele voorkeuren die in de afgelopen eeuw in de psychologische vakliteratuur waren beschreven, waren hierbij successievelijk en in eindeloze deining aan ons voorbijgetrokken.
Het idee dat misschien niet alles ter sprake zou kunnen komen, werd nog versterkt doordat ik bij mijn eerste bezoek aan Indonesië gemerkt had dat op foto's in buitenlandse geïllustreerde bladen zoals Newsweek, Time en Panorama sommige naakte lichaamsdelen van afgebeelde personen door plakplaatjes aan het oog onttrokken waren. Als men zo'n plaatje eraf probeerde te trekken, ging het betreffende lichaamsdeel mee. In andere bladen was druk van een zwarte viltstift gebruik gemaakt. Ik herinner me zelfs dat ik ergens een illustratie zag van ‘De val der verdoemden’ van Rubens waarbij tientallen ‘hot spots’ met grote nauwgezetheid onzichtbaar waren gemaakt. Later hoorde ik dat er in Indonesië ook weer een hele handel bestaat in middeltjes om dergelijke viltstiftvlekken effectief te verwijderen.
Toen ik dus nadacht over de manier waarop ik de moderne Nederlandse literatuur zou bespreken, hield ik er rekening mee dat hierbij vooral op het gebied van de seksualiteit en erotiek culturele verschillen zichtbaar zouden worden. Daarbij zou het van belang zijn niet van het standpunt uit te gaan dat de waarden die de Westerse cultuur in dit opzicht te bieden had, superieur zouden zijn aan de opvattingen die hierover in het Oosten bestonden. Duidelijk was evenwel dat het voor de studenten van belang was kennis te nemen van allerlei in Nederland levende opvattingen om met begrip op het werk van onze schrijvers te kunnen reageren.
In Jakarta bleek dat de lessen Nederlands vooral door meisjes werden gevolgd: in de periode waarin ik er werkte, waren er ruim vijftig hoofdvakstudenten, waarvan de jongens op de vingers van één hand te tellen waren. Bovendien waren er bijna driehonderdvijftig studenten voor wie het Nederlands een bijvak was. De studenten waren in het algemeen gekleed zoals hun generatiegenoten in het Westen. De sfeer was tijdens de lessen buitengewoon ontspannen en vriendelijk.
De eerste - lichte - aanvaring tussen ons beider culturen deed zich bij mijn lessen al heel spoedig voor: op een moment dat ik er allerminst op verdacht was. Ik herinner het me als de dag van gisteren. Ik had als eerste boek ter bespreking de roman De donkere kamer van Damocles van W.F. Hermans gekozen, omdat ik tijdens mijn jaren als leraar aan Nederlandse middelbare scholen gemerkt had dat dit boek
| |
| |
meestal sterk de interesse van de leerlingen wist te wekken. Kort nadat we met de bespreking van de roman begonnen waren, lazen we over de in eenzaamheid opgroeiende hoofdpersoon: ‘Osewoudt keek in de spiegel en voelde aan zijn wangen, zijn wangen bleven zacht, bol en glad. Op school keek hij om zich heen of er soms om hem gelachen werd, hij spitste zijn oren als hij jongens in een groepje bij elkaar zag staan, maar iedereen liet hem met rust, omdat zij wisten dat hij elke jongen, zelfs de grootste, onmiddellijk tegen de grond slingerde.’ Het verhaal ging kennelijk over een jongen met weinig baardgroei, die zich daarover beschaamd voelde. Toen we even later over het fragment discussieerden, bleek er bij verscheidene studenten grote verbazing te zijn ontstaan. Was weinig baardgroei een reden tot schaamte? In Indonesië waren er veel jongens en mannen wier kin door zo weinig haren begroeid werd dat ze geen aanleiding zagen er een dagelijks scheerritueel op na te houden. En inderdaad: welke capillaire processen hieraan ten grondslag lagen, ontging mij, maar ze hadden gelijk. In dat opzicht liepen er duizenden Indonesische Osewoudts rond. Het belang van dit aspect van deze romanfiguur, door Hermans ongetwijfeld met zorg aangebracht om zijn personage meer dramatisch reliëf te geven, ontging mijn studenten, zodat het nodig bleek hen uitvoerig over de verwachtingen en frustraties van Nederlandse mannelijke tieners in dit opzicht in te lichten.
Kort hierna bespraken we het verhaal Het mes van Hugo Claus en diens toneelstuk Een bruid in de morgen, waarbij de studenten kennelijk niet verbaasd waren over de vrijmoedigheid waarmee deze schrijver allerlei erotische situaties had verbeeld, hoewel ik hiervan niet volstrekt zeker ben: het is mogelijk dat zij hierover uit hoffelijkheid - of om andere redenen - hebben gezwegen. Wel was er duidelijk verwondering op een ander punt. Zoals de lezer zich zal herinneren, beantwoorden de scherpe woordenwisselingen tussen de beide ouders in Een bruid in de morgen niet volledig aan de idealen, ons door het tijdschrift Verstandig ouderschap indertijd voorgehouden. Ook de moeder en dochter schelden elkaar de huid vol, waarbij de dochter na een felle uitval op een gegeven ogenblik de deur van de huiskamer met een klap achter zich dichtslaat en zich naar haar eigen kamer spoedt. Bij de gesprekken over dit stuk van Claus bleek dat de studenten grote moeite hadden met het directe taalgebruik dat in de familie Pattini gangbaar was. Eén meisje merkte op dat zij het soms ook niet eens was met haar ouders, maar dat ze dan geen grove woorden gebruikte, maar stilletjes naar haar kamer ging en voor zichzelf wat uithuilde. Voor mij was het natuurlijk erg boeiend de reacties van deze studenten te vergelijken met die van de scholieren in het vaderland. Het generatieconflict wordt in Indonesië wel op een heel andere manier beleefd.
Dat er ook in dat land bij sommige ouderen verontrusting bestond over de volgens hen te vrije levenswijze van de jeugd, bleek me overigens verscheidene malen. Ik herinner me dat ik een feestje bezocht dat bij een studente thuis gegeven werd. Haar ouders waren daarbij ook aanwezig. Het feest vond buiten plaats - o zalige tropenavonden! -, de jongens en meisjes zaten naast elkaar en er werd genoeglijk gepraat. Van enige erotische rituelen was weinig bespeurbaar, hoewel de meisjes er schitterend uitzagen: als de romantische Nonnies waarover Louis Couperus indertijd al lyrisch geschreven had. Op dat feest praatte ik een tijdlang met een oudere dame die haar hart luchtte over de zedeloosheid van de jeugd, terwijl de studenten om haar heen - waarschijnlijk het meest sophisticated groepje dat er in Indonesië in die tijd rondliep - er zo keurig bijzaten als de leden van het zangkoor ‘De karekieten’ uit mijn vroege jeugd. Met open oren heb ik naar het betoog van deze dame geluisterd.
Enkele weken later maakte ik een ritueel mee dat ik in Nederland in deze vorm nog niet eerder had bijgewoond. Het speelde zich thuis bij een getrouwde studente af. Ze bleek zeven maanden in verwachting te zijn en bij gelegenheid hiervan werd een feestelijke bijeenkomst, een ‘slamatan’, gehouden. Toen ik binnen- | |
| |
kwam, stonden er op enkele tafels kegelvormige rijstbergen, zeven in getal, opgetast. Daaromheen waren geraffineerde, kruidige hapjes gerangschikt. In de badkamer waarin we ons met een klein groepje familieleden en vrienden verdrongen, werd het meisje met water - met daarin rozeblaadjes - besprenkeld, waarna een kokosnoot door de halsopening van haar hoog opgeknoopte sarong omlaag werd gerold. Toen de noot op de grond was gevallen, werd hij vervolgens met een mes gespleten. Als ik het goed begrepen heb, was dit van belang ter bepaling van het geslacht van de toekomstige wereldburger. Als de noot precies in het midden gespleten was, zou er een jongen komen, in het andere geval een meisje. Deze keer was de noot in twee parten van verschillende grootte uiteengevallen, zodat verwacht mocht worden dat er in de nabije toekomst een meisje geboren zou worden. Ik bedacht dat het - gezien de ongelijke trefkans bij het splijten - niet verwonderlijk was dat er in het algemeen meer meisjes dan jongens ter wereld kwamen. Overigens werd de hele ceremonie in een uiterst lacherige sfeer gehouden, zodat ik denk dat onze studenten de ernst van de plechtigheid met enige korreltjes zout genomen hebben.
In dezelfde tijd werd tijdens een van de lessen gediscussieerd over de Indonesische regentendochter Kartini en de vrouwenemancipatie. Kartini, die in het begin van deze eeuw over een vrijer leven gedroomd had dan haar was toegestaan, had veel over allerlei gedragsregels waaraan meisjes in haar land onderworpen waren, geschreven. Zo schreef ze over het voor meisjes geldende voorschrift dat zij zachtjes moesten praten en zich ook met uiterst kleine stapjes dienden voort te bewegen: de strakke kaïns lieten trouwens nauwelijks een ander bewegingspatroon toe. Ik vertelde aan de studenten het een en ander over wat er op het gebied van de vrouwenemancipatie recent in Nederland verschenen was, en vroeg hen naar hun mening. Studente nr. 1 merkte op: ‘Ik vind wel dat de vrouw meer vrijheid moet krijgen, maar de man moet toch hoger blijven staan.’ Studente nr. 2 sloot zich hierbij aan. Studente nr. 3 achtte het niet uitgesloten dat een vrouw meer wist dan haar man en dan stond zíj een trapje hoger. Met deze opmerkingen was de rest van de groep het eens. Met betrekking tot de emancipatie van de vrouw viel mij overigens tijdens mijn verblijf in Indonesië op dat veel vrouwen er belangrijke posities bekleden. In allerlei sectoren van de maatschappij - en zeker ook in de universiteit - kwam je ze tegen. Zo waren er op een gegeven ogenblik aan de Universitas Indonesia vier vrouwelijke decanen.
Een uiterst interessante ervaring was voor mij een discussie met de studenten over de roman Max Havelaar van Multatuli. Juist in de tijd dat ik in Jakarta woonde, vond in Nederland de première plaats van de film die Fons Rademakers naar aanleiding van dit boek gemaakt had. In Indonesië, waar een groot deel van de film was opgenomen, werd Max Havelaar in die jaren nog niet vertoond - over de escapades van de Indonesische censuurcommissie met deze film deden in het Jakartaanse ‘circuit’ talloze geruchten de ronde, maar het fijne kwam je er niet van te weten -, maar wel werd er een cocktail-party gehouden bij gelegenheid van de lancering van de film in Nederland. Ik raakte hierbij in gesprek met de - in deze rolprent optredende - Saïdjah en Adinda. Een jongensdroom die werkelijkheid werd! Nadat ik het verhaal over hun tragische liefde tijdens mijn lessen in Nederland misschien wel meer dan dertig keer had voorgelezen - steeds met grote ontroering -, stond ik plotseling oog in oog met het meisje over wie door Multatuli geschreven was dat het ruisen van haar sarong over de heuvel hoorbaar zou zijn tot voorbij de grenzen van de dood. Ik probeerde haar dat uit te leggen, waarbij ik een fraai alibi had om tijdens deze poëtische tournure in het gesprek met mijn blik naar haar kleurig gebatikte sarong af te dwalen. Het meisje glimlachte wat verlegen, precies zoals de echte Adinda zou hebben gedaan. Van de rest van het feestje herinner ik me niet veel meer, behalve dat het districtshoofd van
| |
| |
Parang-Kudjang me bij die gelegenheid zijn visitekaartje gaf - nooit in mijn leven heb ik zoveel van die kaartjes weten te verzamelen als in Indonesië - en me spontaan een sigaret presenteerde, waaruit ik afleidde dat de inhaligheid van deze vroegere plaatselijke autoriteit intussen tot het verleden was gaan behoren.
Tijdens de discussie met de studenten over de roman van Multatuli bleek me tot mijn verrassing dat zij veel meer begrip voor de regent van Lebak konden opbrengen dan ik verwacht had. Een van de studenten merkte op: ‘Als die mensen nu herendiensten voor hun vorst wilden verrichten, wat is daar dan tegen?’ Ik antwoordde hierop met de bekende opmerking dat dit tot excessen aanleiding zou kunnen geven, dat er daardoor onrechtvaardige toestanden zouden kunnen ontstaan en dat er ‘hogere’ menselijke wetten kunnen gelden dan het plaatselijke gewoonterecht. Enkele studenten zeiden toen dat godsdienstige gebruiken - en daarop berustte het adatrecht - in het algemeen van grotere betekenis kunnen zijn dan opvattingen over morele vraagstukken die in bepaalde culturen waren ontstaan en die misschien slechts tijdelijk van belang zouden blijken te zijn. Ik herinner me deze discussie zo goed, omdat ik tot dan toe in grote lijnen overtuigd was geweest van de juistheid van het optreden van Max Havelaar in de Lebak-zaak en hierna het idee had dat er aspecten aan deze kwestie zaten waarmee ik onvoldoende rekening had gehouden.
Een andere boeiende discussie had ik tijdens mijn verblijf in Indonesië met een bekende schrijver. We hadden dit gesprek naar aanleiding van het feit dat een van onze studenten in die tijd werkte aan een vertaling van het verhaal De uitvreter van Nescio. Omdat er allerlei problemen bij die vertaling waren ontstaan, wilde ik hem om advies vragen. Bij het vertalen van De uitvreter bleek het uiterst moeilijk te zijn het heel speciale taalgebruik van Nescio in een andere taal over te brengen. Alleen al de titel van het verhaal gaf moeilijkheden. Voor het woord ‘uitvreter’ bestaat in het Indonesisch geen equivalent; wel is er een woord voor ‘parasiet’, maar dat slaat dan niet op de menselijke vertegenwoordigers van deze soort. En verder: wat doe je met uitdrukkingen als ‘ouwe heer’ en ‘de centen van de lui’, om het dan nog maar niet te hebben over scheldwoorden als ‘kinkel’ en ‘halve garen’? Een apart probleem hierbij was dat er in het Indonesisch zoveel minder krachttermen en scheldwoorden bestaan dan in het Nederlands. Een zaak van volkskarakter, zullen sommigen zeggen. Volgens mij komt het grotendeels doordat het officiële Indonesisch voor een belangrijk deel een kunstmatige taal is, weliswaar gebaseerd op het levendige en kleurrijke Maleis, maar toch wel sinds 1928 - toen een jongerencongres Indonesisch tot eenheidstaal uitriep - gezeefd door allerlei commissies van professoren en andere deskundigen. Want als je ging doorvragen, dan kwamen de krachttermen wel te voorschijn, maar die werden dan ‘typisch Jakartaans’ genoemd, niet toelaatbaar in de officiële schrijftaal. Toen ik dat probleem met de hiervoor bedoelde schrijver besprak, merkte ik op dat ook Nescio geregeld van de Nederlandse schrijftaal afweek en de voorkeur gaf aan de directe spreektaal. Mijn gesprekspartner stond daar wat het Indonesisch betreft
sceptisch tegenover. Zo stelde hij ter vertaling van het woord ‘brits’ het neutrale en weinig-zeggende ‘tempat tidur’ (‘bed’, letterlijk: ‘slaapplaats’) voor, terwijl ik vermoedde dat er hier en daar in de Oost wel een kleuriger woord voor ‘brits’ moest bestaan. Maar het lukte me niet een dergelijke term van hem los te krijgen, terwijl natuurlijk ook de weinige woordenboeken zwegen als het graf.
Op de achtergrond hiervan speelde, neem ik aan, het feit dat de kennis van het officiële Indonesisch in een land met meer dan tweehonderdvijftig streektalen die voor miljoenen mensen de taal van huis, tuin en keuken zijn, in sommige gebieden nog niet groot genoeg is om al te veel geëxperimenteer met het idioom toe te laten. Zo bleek me op de reizen die ik tijdens mijn verblijf door de Indonesische archipel maakte, dat in sommige bergdorpen het
| |
| |
Indonesisch - misschien moet ik zeggen: mijn versie van het Indonesisch - niet door de bewoners verstaan werd. Daarbij is het goed te bedenken dat het voor de ontwikkeling van Indonesië als moderne natie van levensbelang is de eenheidstaal bij zoveel mogelijk mensen ingang te doen vinden.
De problemen waarmee de studie in dat land gepaard gingen, bleken soms buitengewoon groot. De studenten leefden tenslotte in heel andere omstandigheden dan hun leeftijdgenoten in Nederland. In huizen waarin gemiddeld veel meer mensen wonen dan in Nederland, moest je je - om te kunnen studeren - afzonderen van de anderen. Daarbij kwam dat er in Indonesië een veel sterkere verteltraditie was blijven bestaan dan in ons land. Het lezen van boeken ligt er minder voor de hand en draagt bovendien weinig bij tot de - in de Indonesische cultuur zo belangrijke - gezelligheid in de familiekring.
Ook andere problemen waren volop aanwezig. Ik denk hierbij aan de reusachtige moeilijkheden waarmee de produktie van boeken in dat land gepaard ging, het tekort aan goede drukkers en het ontbreken van voldoende papier. Een typerend voorbeeld van de problemen waarmee op de universiteit geworsteld werd, was de situatie waarin de verschillende bibliotheken zich bevonden, waaronder de bibliotheek van de Nederlandse sectie, waarin kennelijk ook veel boeken uit de koloniale periode een plaats hadden gevonden. Lange tijd was er in deze bibliotheek geen air-conditioning geweest, waardoor alles door vocht was aangetast; later zouden er voor de air-conditioning twee apparaten worden geplaatst, maar doordat de elektriciteit in dat gedeelte van het gebouw geregeld uitviel, bleek het probleem daarmee niet afdoende opgelost. Bovendien konden er in de bibliotheek overal witte mieren worden gesignaleerd. De lust om de zaak goed en overzichtelijk te ordenen, was daardoor kennelijk danig aangetast.
Toen enkele collega's en ik de boel opnieuw begonnen te rangschikken, ontdekten we allerlei oude kostbare folianten - waaronder een tweede druk van de Statenbijbel -, die bezig waren elegant uit elkaar te vallen. Ook bestond er een vrijwel volledige collectie jaargangen van De Gids vanaf 1837 tot kort vóór het vertrek van de Nederlanders uit de Oost. Verder troffen we een schitterende verzameling eerste drukken van Couperus aan in de bekende fraaie bandjes. Van de roman De verborgen bron van Hella Haasse vond ik in één kast de tekst vanaf pagina 29, in een andere kast pagina 1 tot en met 12 en tenslotte in nog weer een andere uithoek van de bibliotheek de resterende bladzijden. Het boek had zijn titel wel waargemaakt.
Van de kant van het faculteitsbestuur, de Nederlandse ambassade en het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen in Den Haag werd intussen bij de stimulering van de Nederlandse taal en cultuur alle mogelijke medewerking verleend. Er werden in het Nederlands cultureel instituut in Jakarta, het Erasmushuis, talencursussen opgezet die al na korte tijd honderden deelnemers trokken. Indonesische en Nederlandse docenten, die speciaal voor het Erasmushuis werkten, zetten zich hierbij met grote toewijding in. Ook organiseerde dit instituut, dat toen nog in de oude wijk Menteng lag - later is het Erasmushuis naar een modern gebouw in een meer zuidelijke wijk verplaatst -, geregeld concerten en causerieën waarbij Nederlandse kunstenaars optraden. Ik herinner me een lezing van Hella Haasse over haar eigen boeken. De lezing werd 's avonds gehouden op een binnenplaats van het Erasmushuis. Terwijl Hella Haasse sprak, was de lucht vervuld van een rossige gloed: op korte afstand laaiden hoge vuren op, begeleid door het gezang van allerlei nationale liederen, wat met een frequent terugkerend, luidruchtig handgeklap gepaard ging. De spreekster wist intussen haar concentratie te bewaren en ging uitgebreid in op de invloed die de complexe Indische wereld van haar jeugd op haar schrijverschap had uitgeoefend. Ze formuleerde hierbij volzinnen waarvan ik helemaal paf stond. Vele studenten van de universiteit waren bij deze lezing aanwezig.
| |
| |
Ook de Nederlandse gemeenschap in Jakarta, in die tijd bestaande uit ongeveer drieduizend personen, gaf van tijd tot tijd acte de présence. Ik denk hierbij niet alleen aan de jaarlijkse viering van Leidens ontzet, die ook in de tropen met vaderlandse haring en wittebrood plaatsvond, maar vooral aan de opvoering van het toneelstuk En ik dan? van Annie M.G. Schmidt op vier verschillende avonden in het Indonesische culturele centrum Taman Ismail Marzuki, dat gewoonlijk met de afkorting ‘tim’ werd aangeduid. De Nederlandse amateurspelers hadden vele maanden lang drie avonden per week gerepeteerd en het peil van de voorstelling was daardoor heel behoorlijk. Het gaf een aparte sensatie zo ver van de Lage Landen aan de Zee ineens een avond lang Nederlandse woorden te horen en een toneelstuk te zien dat zich in een van de Amsterdamse grachtenhuizen afspeelde. Zinnen als ‘Ik ga straks roeien op de Amstel’ of ‘Ik moet deze juffrouw even bij het klm-kantoor op het Museumplein ophalen!’ - of soortgelijke opmerkingen - riepen de gedachte op dat we ergens op 52o noorderbreedte zaten: de heimweemeter sloeg bij mij even ver uit. Maar tegelijkertijd was er dan een vleermuis die over het toneel rondfladderde en dat herinnerde je er weer aan dat je je onder het teken van het Zuiderkruis bevond. De zaal zat op de avond dat ik de voorstelling bijwoonde, aardig vol.
Wat me uiteraard speciaal boeide, was hoe de Indonesiërs enkele decennia na hun onafhankelijkheidsstrijd aankeken tegen de Nederlanders. Met de studenten heb ik hierover natuurlijk gesproken, maar zij hadden voor een studie Nederlands gekozen en dachten dus wellicht positiever over ons land dan de meeste Indonesiërs. In dit verband herinner ik me een film over de onafhankelijkheidsstrijd waarin onder meer een Nederlandse soldaat - gespeeld door een Poolse acteur - getoond werd, die op zijn Indonesische counterpart schoot en na een schot in de roos even gnuivend in de camera bleef kijken. Ook was ik aanwezig bij de opvoering van een toneelstuk, getiteld Merdeka atau mati (‘Vrijheid of dood’), waarin je Nederlandse militairen zag tijdens de politionele acties. Binnen enkele minuten hoorde het publiek minstens vier keer ‘G.v.d’. of een vloek van gelijke strekking en één keer ‘Potdorie-nog-aan-toe’, kennelijk afkomstig van een iets meer beschaafde fuselier. Ook anderszins werden de Nederlanders voorgesteld als ruw optredende lieden, die gewonde gevangenen uit een trein schopten en ook met meisjes weinig zachtzinnig omsprongen. Het was natuurlijk maar een toneelstuk, maar toch zat ik er met gemengde gevoelens naar te kijken en besefte ik eens te meer dat vooral sommige oudere Indonesiërs waarschijnlijk nogal ambivalent over ons dachten, ook al zijn ze in de persoonlijke omgang gewoonlijk uiterst vriendelijk.
Als ik terugdenk aan contacten met de studenten, dan is mij vooral opgevallen hoe nieuwsgierig zij waren naar de levensstijl van het Westen, maar ook hoe zij - en terecht - geworteld bleven in de Indonesische traditie. In veel opzichten kon de moderne literatuur een ‘eye-opener’ voor hen zijn, vooral omdat deze literatuur hun de mogelijkheid bood te praten over figuren in romans en toneelstukken en daarbij tegelijkertijd op ongedwongen wijze met elkaar van gedachten te wisselen over hun eigen opvattingen. Daarbij bleek steeds weer dat zij op allerlei verschijnselen anders reageerden dan hun leeftijdgenoten in Nederland. Er waren veel punten van overeenkomst, maar er waren ook grote verschillen in benadering.
Vaak heb ik in dit opzicht moeten terugdenken aan wat Rob Nieuwenhuys, die lang geleden bij mij en vele anderen een grote liefde voor Indonesië wist te wekken, me kort vóór mijn vertrek naar Jakarta toeriep. We waren op een feest van een gezamenlijke vriendin geweest en keerden in het duister van een Amsterdamse straat ieder terug naar onze eigen auto. Kort voordat hij instapte, riep hij me toe: ‘Je wordt nooit meer “heel”!’ Daarna wenste hij me een goede tijd onder de tropenzon. Ik ben maar twee jaar in Indonesië geweest en wellicht daardoor ben ik in die tijd nog enigszins ‘heel’ gebleven. Maar echt zeker hiervan ben ik niet.
|
|