De Gids. Jaargang 151
(1988)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 840]
| |
Liesbeth Dolk
| |
[pagina 841]
| |
pend van juli '49 tot november '52) in een dikke map die enkele jaren geleden bij het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde in Leiden terecht kwam. Het zijn (naast enkele brieven aan GreshoffGa naar eindnoot1. en gesprekken met Sitor Situmorang, P.J. Koets en Nieuwenhuys zelf) vooral deze brieven die mij in staat stelden de geschiedenis en achtergronden van Oriëntatie te reconstrueren en een antwoord te vinden op de hierboven gestelde vragen. | |
Voorlichting vlak na de oorlog: ‘onafwijsbaar noodzakelijk’‘Met de terugkeer van het Nederlandse gezag na de oorlog trad ook het ambtelijk apparaat weer in werking en daarbij hoorde een Regeringsvoorlichtingsdienst (rvd) van veel groter omvang dan tevoren,’ schrijft Nieuwenhuys in zijn Oost-Indische Spiegel. Ritman vermeldt in zijn Journalistieke herinneringen hoe moeizaam deze dienst weer van de grond kwam: ‘Aanvankelijk beschikte de Indische regering slechts over een inderhaast weer op touw gezette voorlichtingsdienst. (...) Zoals alle zaken in die dagen was de bezetting van deze dienst geen team, maar een door het toeval bijeengebracht allegaartje van deels volkomen ondeskundige, deels bekwame, maar na de jaren der internering vrijwel uitgeputte krachten.’ Herstel van de communicatie tussen regeerders en geregeerden achtte men echter een zaak van het hoogste belang omdat de Nederlandse bevolkingsgroep (waarvan een groot deel zich nog in de kampen bevond) een inzicht moest krijgen in de regeringspolitiek en bovendien de vele buitenlandse correspondenten van voorlichting moesten worden voorzien. Goede voorlichting was ‘onafwijsbaar noodzakelijk’ als tegenwicht tegen de Indonesische bladen die na de oorlog in Batavia verschenen en die volgens zeggen bol stonden van anti-Nederlandse, anti-geallieerde en tot moord en oorlog opzwepende propaganda. Van deze rvd verscheen vanaf januari 1946 een weekblad Uitzicht met als ondertitel: Nederlandsch Weekblad voor Zuid-Oost Azië. De redactiecommissie bestond uit onder anderen A. Algra, M. Crijns, Dr. K. Neys en Ds. J. Verkuyl. Het blad wilde aan een land dat door de oorlog jarenlang geïsoleerd geweest was, een ‘Uitzicht’ openen op de wereld ‘buiten’ en ‘op den bouw eener nieuwe wereld “binnen”’. Uitzicht zou anderhalf jaar bestaan. De redactie zette in een kort schrijven uit juni '47 de reden van stopzetting uiteen: voor een algemeen weekblad dat in nauw verband stond met de Regeringsvoorlichtingsdienst achtte men ‘op den duur’ geen plaats meer. ‘Deze taak behoort aan de vrije, particuliere pers, die, naarmate de maatschappelijke verhoudingen vasteren vorm krijgen, de taak van directe, publieke voorlichting dient te verzorgen.’ De redactie merkte verder op: ‘Wie de geschiedenis van de afgeloopen anderhalf jaar overziet, zal begrijpen dat het ons vaak moeite heeft gekost om het vertrouwen in een blijvende en oprechte samenwerking tusschen Nederlanders en nationaal-bewuste Indonesiërs tegen den loop der gebeurtenissen en tegen velerlei tegenwerking in te handhaven. De stimulans voor ons werk is echter altijd
tekening van Baharuddin
| |
[pagina 842]
| |
gebleven het vaste geloof, dat alleen in een toenadering en een wederzijdsch vertrouwen tusschen den Nederlander, die zijn belangrijke taak in een veranderende wereld begrijpt en den goedwillenden Indonesiër die vormen zoekt voor zijn nationale bewustwording, een grondslag voor de toekomst van Indonesië kan liggen. Alleen hierdoor kan, naar onze oprechte overtuiging, dit multinationale land tot een toestand van blijvenden opbouw en smartelijk begeerd evenwicht komen. (...) Daarnaast is het een blijvende overtuiging van de opeenvolgende Redactie-leden geweest dat temidden van de aller aandacht opeischende politieke gebeurtenissen en naast het economische aspect van dezen tijd, ook de cultureele voorlichting grooten nadruk moest ontvangen. In de eerste plaats omdat elk cultureel leven uit zichzelf hier volledig aanspraak op kan maken. Doch ook omdat voor de Westersche cultuur in het algemeen en voor de Nederlandsche zeer in het bijzonder in deze gewesten een kans en een taak ligt. Een voortzetting van den geest van Uitzicht zij vooral in deze richting gelegen!’ De opheffing van Uitzicht viel samen met het verdwijnen van twee andere bladen (Kritiek en Opbouw en Inzicht) en de oprichting van een nieuw Nederlands weekblad. Begin juni 1947 verscheen namelijk het eerste nummer van een ‘onafhankelijk weekblad voor Indonesië’, Opbouw-Pembinaan, onder redactie van Prof. Dr. R.E. Beerling, M.A. Djoehana en Ida Nasution. ‘Een nieuw weekblad, dat de samenwerking tussen Nederland en Indonesië waar wil maken op een ogenblik, dat er nog nooit zoveel twijfelaars aan de mogelijkheid hiertoe (...) hebben rondgelopen,’ schrijft W. Schermerhorn, op dat moment voorzitter van de commissie-generaal voor Nederlands-Indië, in het eerste nummer. De redactie beschouwt Opbouw als een experiment. Het moet een weekblad worden, waarin tweezijdige voorlichting gegeven wordt, ‘een journalistiek novum’, zoals de redactie het in haar verantwoording formuleert. Een onafhankelijk orgaan, met geen enkele politieke partij gelieerd, en uitgegeven door een stichting waarin zowel Nederlanders als Indonesiërs zitting hebben. ‘De stoot tot oprichting van dit weekblad is van Nederland uitgegaan,’ schrijft de redactie, ‘maar hier elastisch opgevangen.’ Om versnippering van de progressieve krachten in Nederlands-Indië tegen te gaan, en ook omdat Opbouw van een veel grotere omvang is, besluiten na onderling overleg zowel Kritiek en Opbouw, ‘algemeen, onafhankelijk en vooruitstrevend Indisch tijdschrift’ (het blad van D.M.G. Koch), als het Nederlandstalige nationalistische weekblad Inzicht (uitgegeven door het Ministerie van Voorlichting van de Republik Indonesia als reactie op Uitzicht) hun uitgaven te staken en samen te smelten met Opbouw. Volgens Koch verdween Opbouw echter al na drie maanden, waardoor de fusie niet doorging. De eerste politionele actie waartoe de regering op 21 juli 1947 overging, zal bij de opheffing van Opbouw een dominante rol hebben gespeeld. Samenwerking tussen Nederlanders en Indonesiërs in een Nederlandstalig blad dat zich ook met politieke en economische problemen bezighield, bleek in deze omstandigheden niet mogelijk. Het omgekeerde gebeurde wel: het republikeinse dagblad Berita Indonesia (‘Indonesische berichten’) stelde vanaf november 1947 (de maand waarin ook de overeenkomst van Linggadjati werd gesloten) wekelijks twee pagina's beschikbaar voor een Nederlandse bijlage Vrije Tribune, ‘De stem van vooruitstrevende Nederlanders’. Medewerkers aan deze bijlage waren onder anderen Beerling, G.J. Resink en Beb Vuyk. | |
Rijksvoorlichting in een wijde wereld: de eerste drie nummers van OriëntatieVoor een algemeen weekblad uitgegeven door de rvd was volgens deze dienst onder de toenmalige omstandigheden geen plaats meer, maar de opvatting dat voor de ‘Westerse cultuur in het algemeen en de Nederlandse zeer in het bijzonder’ in Indië een kans en een taak lag, bleef actueel. Het volgen van een bewus- | |
[pagina 843]
| |
te, actieve cultuurpolitiek achtte men gewenst. ‘Zou het (...) niet zo zijn,’ kon men eerder in Uitzicht lezen, ‘dat veel meer dan bij de moeizame strijd om economische en politieke antithesen met elkander in overeenstemming te brengen en dwars door het wantrouwen heen gelijk te richten, op cultureel gebied de mogelijkheden liggen om verbittering af te leiden en een vernieuwd doel te geven (...) en om te komen tot een dergelijke harmonische samenwerking die behulpzaam kan zijn bij het creëren van gelijkgerichtheid en verstandhouding, zodat op andere terreinen eveneens, waar de scheiding soms zo moeilijk en de antithese zo beslist schijnt, begonnen kan worden met een gezamenlijke opbouw en reconstructie strekkende tot het uiteindelijke heil van deze landen?’ In dit kader moet men ook de oprichting van het tijdschrift Oriëntatie in november 1947 zien. Het idee ervoor kwam behalve uit rvd-kringen ook uit de kring van het Departement van Sociale Zaken die respectievelijk een afdeling Culturele Voorlichting en een afdeling Welzijnsvoorziening hadden. Zoals in het laatste nummer van Uitzicht al werd aangegeven, zou een eventueel nieuw voorlichtingsorgaan meer cultureel gericht moeten zijn. Die formulering vinden we ook terug in het voorwoord (‘In plaats van een inleiding’) bij het eerste nummer van Oriëntatie. ‘Over politiek lezen we tegenwoordig immers al zo veel!’ voegt de redactie eraan toe, de werkelijke reden voor deze culturele nadruk daarmee enigszins verdoezelend. De redactie (‘redactieraad’) bestond uit vertegenwoordigers van de verschillende culturele afdelingen der departementen en uit vertegenwoordigers van de verschillende ‘geloofsgroeperingen’. Voorzitter werd Dirk de Vries, hoofd van de afdeling Culturele Zaken van de rvd. Het eerste nummer vermeldt verder de namen van R.B. Quack, referendaris bij de culturele afdeling van het Departement van Sociale Zaken, A. Algra, bekend van Uitzicht en vertegenwoordiger van de Protestanten, M. Crijns, eveneens voormalig redactielid van Uitzicht, werkzaam bij het Departement van Opvoeding, Kunsten en Wetenschappen (het voormalige ‘Onderwijs en Eredienst’) en in Oriëntatie vanwege zijn katholieke geloofsovertuiging, R. Nieuwenhuys, Hoofd van de Culturele Vorming aan datzelfde departement van Opvoeding, de schilder Henk de Vos, Dr. K. Neys, ex-Uitzicht-lid en secretaris van de Universiteit, en J. Boon (beter bekend onder zijn pseudoniem Tjalie Robinson en Vincent Mahieu), die bij de culturele afdeling van de Legervoorlichtingsdienst werkte. Doel van Oriëntatie zou zijn: ‘Artikelen brengen over de Westeuropese cultuur, maar ook over de Indonesische.’ Oorspronkelijke bijdragen waren welkom (vooral literaire), maar daarnaast zou men niet schromen bijdragen uit Nederlandse en buitenlandse tijdschriften over te nemen, als men meende daarin iets van betekenis voor haar lezers gevonden te hebben. ‘Zij wil verder proberen de lezers op de hoogte te houden van wat er in Indonesië op cultureel gebied omgaat,’ vermeldt de inleiding bij het eerste nummer. Rob Nieuwenhuys zal hier later over zeggen: ‘Ik vond dat principe van informatie verkeerd: wat heb je te informeren, en wie informeer je? Dat wisten ze niet eens. Het was gewoon Rijksvoorlichting in een wijde wereld.’ De eerste drie nummers, uitgegeven door de Stichting Pembangunan-OpbouwGa naar eindnoot2. in een oplage van 12.000 exemplaren, tonen dit wat ongestructureerde beeld van ‘informatieverschaffing’ en ‘culturele voorlichting’: algemene artikelen over schilderkunst en muziek, informatie over exposities en tentoonstellingen, bijdragen overgenomen uit o.a. De Echo, De Groene Amsterdammer en De Nieuwsgier, een enkel gedicht van J.C. Bloem en Aart van der Leeuw en een paar korte bijdragen van o.a. Nieuwenhuys en de Chinese kunstkenner Nio Joe Lan over respectievelijk de Amerikaanse en Chinese literatuur. Opvallend zijn de illustraties van redactielid Henk de Vos en van Theophile Suykerbuyk en Wim Schippers. G.J. Resink uit in Vrije Tribune vrijwel onmiddellijk na het verschijnen van het eerste nummer felle kritiek op Oriëntatie. Vooral de | |
[pagina 844]
| |
relaties die het blad verbinden met de Regeringsvoorlichtingsdienst, wijst hij af: ‘Het stoot daarmede de Indonesische intellectuelen - die niet hebben willen medewerken - van zich af en heeft zich voor de neuzen van vele Nederlandse intellectuelen begeven in een reuk van cultuurpolitiek, die weinig met cultuur en veel met politiek te maken kan hebben.’ En even verder: ‘Trouwens ook vrije geesten als Beb Vuyk [en] Beerling (...) hebben geweigerd aan dit ambtelijke cultuurbedrijf, waarvan de Heer de Vries de aanstichter is, mede te doen.’ Een fluttijdschrift, oordeelt Resink. Maar hij laat het niet bij kritiek alleen en doet enkele voorstellen ten aanzien van de oprichting van een nieuw cultureel tijdschrift. Met een, zoals hieronder blijkt, vooruitziende blik suggereert hij onder andere ‘de redactie van dat nieuwe tijdschrift onder leiding te stellen van den Heer R. Nieuwenhuys, die destijds al redactie-secretaris is geweest van “De Fakkel” (...) en zich politiek niet gecompromitteerd heeft in de ogen van de Indonesische en de progressieve Nederlandse intellectuelen.’ Ondanks deze kritiek en de neutrale, weinig prikkelende inhoud werden de nummers volgens Nieuwenhuys ‘verslonden’, omdat er zo vlak na de oorlog een enorme leeshonger was. Verslonden door wie? Over die eerste nummers van Oriëntatie valt wat betreft het lezerspubliek weinig te zeggen. Een oplage van 12.000 exemplaren is vrij groot. Men kon een dergelijke oplage financieren door de steun van de departementen van Opvoeding, Kunsten en Wetenschappen en Sociale Zaken en de Regeringsvoorlichtingsdienst, die deze steun gaven in de vorm van collectieve abonnementen. Daarvan ging een aantal naar de Legervoorlichting: een groot deel van de Nederlandse soldaten zal Oriëntatie gratis onder ogen hebben gekregen. Een aantal ook werd kosteloos onder Indonesiërs verspreid. | |
Een coup d'état: Rob Nieuwenhuys wordt redactie-secretarisMaar Oriëntatie kreeg te kampen met gebrek aan kopij, een probleem dat Nieuwenhuys vanuit zijn Fakkel-ervaring al enige tijd had zien aankomen. ‘En zo was het voor mij vrij gemakkelijk om via een soort “coup d'état” de leiding van Oriëntatie over te nemen,’ zegt hij. Vanaf het vierde nummer (januari 1948) wordt Nieuwenhuys redactie-secretaris. Dirk de Vries blijft voorzitter, R.B. Quack, Henk de Vos, K. Neys en J. Boon staan nu vermeld als ‘leden’. A. Algra en M. Crijns zijn al uit de redactie. In een brief aan Greshoff van augustus 1948 schrijft Nieuwenhuys: ‘Zonder in details over te gaan kan ik zeggen dat ik O. heb moeten veroveren op een deel van de redactie die er volstrekt geen begrip van had, wat het leiden van een cultureel tijdschrift zou moeten betekenen. Aan het hoofd van die groep stond Dirk de Vries, die oorspronkelijk als “voorzitter” de “leiding” had. Er zijn harde, vriendschappelijke en stekelige opmerkingen gewisseld tussen ons. Ik overwon toen O. in zijn oorspronkelijke vorm (zie eerste drie nummers) in copienood kwam te verkeren en nadat het tijdschrift van alle kanten (en volkomen terecht!) was gekraakt. Met het vierde nummer ben ik aan bod gekomen, al moest ik de eerstvolgende nummers in haast opbouwen uit een failliete inboedel (wat de copie betreft). Ik ben nu vrijwel over de moeilijkheden heen en er komt hoe langer hoe meer lijn in, geloof ik. Het improvisorische gaat eruit. Nu op het ogenblik heb ik meer dan genoeg copie en het spijt me dat ik enkele artikelen enkele maanden geleden heb geaccepteerd.’ En over de verdwenen en overgebleven redactie-medewerkers: ‘Ik heb een Christelijk en een Katholiek redactie-lid eruit weten te werken. Ze waren als persoon wel geschikt, maar ik zag aankomen dat we hetzelfde kregen als met De Fakkel. Ze hebben trouwens - angstig als ze waren voor hun geestelijke herders, de pastoors en de dominees - direct ingezien, dat ze er niet bijhoorden. Alleen de halve do- | |
[pagina 845]
| |
minee Dirk is gebleven en ik heb nog het gevoel dat hij altijd in de deuropening staat. Misschien nog meer dan dominee is hij schoolmeester, die alles verwacht van “voorlichting”, “inlichting” en “instructie”. Hij gebruikt die woorden vaak. Ik heb een slogan gevonden, waarmee ik hem weleens aanval: “geen instructie maar getuigenis”. “Ons tijdschrift”, zeg ik telkens, “moet getuigend zijn” en Dirk: “Zeker, natuurlijk, maar aan de andere kant (ik heb de neiging te vragen “welke andere kant?”) geloof ik dat we een plicht hebben te vervullen tegenover de grote massa.” Nou, kijk eens, dergelijke kletskoek, daar word ik langzamerhand ziek van. Een aardig redactie-lid is Jan Boon, een Indo, die als Vincent Mahieu novellen schrijft en als Tjalie Robinson “ingezonden stukken” (o.a. tegen Dirk). Maar hij [is] nu aan de larie, ontslagen bij het leger en achter zijn secretaresse aan in Oost-Java. Ik heb tegen al deze dingen geen bezwaar, maar als redactie-lid is hij te onberekenbaar. De overblijvende leden, Dr. Karel Neys (...) en R.B. Quack zijn “gants onschuldig”. Ze komen soms op een redactie-vergadering.’ Uit bovenstaande citaten worden twee zaken zeer duidelijk: Nieuwenhuys had de leiding van Oriëntatie volledig overgenomen (in dezelfde brief aan Greshoff zegt hij dat het blad nu praktisch door hem en Henk de Vos in elkaar wordt gezet, met medeweten van Dirk de Vries, ‘meer dan medeweten is het ook niet’) en hij liet er geen misverstanden over bestaan welke kant hij met het tijdschrift op wilde; Oriëntatie moest onder zijn leiding een getuigend blad worden en wel naar de denkbeelden die Du Perron voor ogen hadden gestaan bij het nooit verschenen tijdschrift Nusantara: geen staatkundig tijdschrift, geen wetenschappelijk tijdschrift, maar een typisch op Indonesië gericht cultureel maandblad, geheel passend in de culturele sfeer van Indonesië en gebruikmakend van het Nederlands als taal. Bij die Indonesië-centrische invalshoek sloot het idee van opname van Indonesiërs in de redactie natuurlijk volkomen aan. Maar de Nederlands-Indonesische betrekkingen waren na de eerste politionele actie (21 juli-3 augustus '47) dermate gecompliceerd geworden dat ook hier directe medewerking van Indonesiërs (ook na Nieuwenhuys' ‘machtsovername’) niet mogelijk was. Wel plaatst Nieuwenhuys in het vierde nummer onmiddellijk enkele gedichten van de Indonesische dichter Chairil Anwar (in een vertaling van Dolf Verspoor), die in '46-'47 voor het eerst in het Indonesische tijdschrift Pantja Raja waren verschenen. Het nummer opent met het korte verhaal Piendang van Willem Walraven. Van Beb Vuyk neemt Nieuwenhuys een ‘Ontmoeting met het verleden’ op, het verslag van een bezoek aan de Indische schrijfster Marie van Zeggelen. | |
Koerswijzigingen onder NieuwenhuysDeze veranderende inhoud weerspiegelde de door Nieuwenhuys ingezette koerswijziging. Het hoofdaccent lag daarbij - hoe kon het ook anders? - op de literatuur. Vijf aandachtsvelden vallen te onderscheiden: de Indonesische literatuur, de volksliteratuur, literaire produkten uit ‘mengculturen’, de Indische bellettrie en, in mindere mate, Nederlandse en andere Westerse literatuur. Door aandacht te besteden aan de Indonesische literatuur wilde Nieuwenhuys de Nederlanders ervan doordringen dat ze in Indonesië leefden, ‘in een ander werelddeel en niet in tropisch Nederland’, zoals hij in zijn Oostindische Spiegel schrijft. Maar ook wilde hij aan het publiek in Nederland zelflaten zien wat er aan Indonesische literatuur aanwezig was. Hij richtte zich daarbij vooral op de jongeren onder de Indonesische kunstenaars, behorend tot de Angkatan '45, de generatie van '45,Ga naar eindnoot3. die zich hadden gegroepeerd rond het in '47 opgerichte Indonesische weekblad Siasat (‘Strategie’): Chairil Anwar, Asrul Sani, Idrus, Mochtar Lubis, M. Balfas, Usmar Ismail en Pramoedya Ananta Toer. Van deze laatste schrijver plaatste Oriëntatie in november '49 een vertaling van diens verhaal Blora (Pramoedya's debuut), een droom over de verschrikkelijke ge- | |
[pagina 846]
| |
volgen van de guerrillastrijd in het stadje Blora, Pramoedya's geboorteplaats op Midden-Java. Pramoedya bevond zich op dat moment nog in Nederlandse krijgsgevangenschap. Door Resink, die Pramoedya in die periode regelmatig in de gevangenis opzocht, werd het verhaal naar buiten gebracht en vrijwel gelijktijdig in het Indonesische maandblad Indonesia en (via Nieuwenhuys) in Oriëntatie gepubliceerd. Maar dat was een uitzondering. Voor het overige waren de verhalen eerder in Indonesische tijdschriften als Gema (‘Echo’) en Pudjangga Baru (‘De nieuwe literator’) of in verhalenbundels verschenen en werden daaruit overgenomen en vertaald. De hier genoemde Indonesische tijdschriften werden ook besproken in Oriëntatie. ‘Ik kan u verzekeren,’ schrijft Nieuwenhuys eind '49 aan Teeuw, ‘dat vele Indonesiërs (...) via het Nederlands van hun eigen tijdschriften kennis zullen nemen.’ Blora was niet het enige Indonesische verhaal in Oriëntatie dat ging over oorlog, revolutie en guerilla. Van Idrus plaatst Nieuwenhuys het verhaal Surabaya uit 1946, handelend over de strijd tussen de Britten en Indonesiërs om Surabaya in november '45, en van Pramoedya de novelle Dia yang menjerah (in Oriëntatie verschenen onder de titel Wier weerstand werd gebroken), overgenomen uit Pudjangga Baru. Dit is het trieste verhaal van een Indonesische familie in de verwarrende periode van Japanse bezetting, revolutie en Nederlandse overheersing. ‘Ik heb in Oriëntatie nooit een politiek standpunt ingenomen,’ zegt Nieuwenhuys later, ‘maar ik heb het wel gesuggereerd.’ Met deze generatie van '45 onderhield Nieuwenhuys de meeste persoonlijke contacten en vriendschappen. Maar dat in die contacten nog steeds een kloof te overbruggen viel, leest men in een brief van de bekende Indonesische criticus H.B. Jassin aan Dolf Verspoor van augustus '49. Jassin maakt daarin melding van het feit dat o.a. Resink, Nieuwenhuys en Beb Vuyk enkele maanden daarvoor hebben getracht in contact te komen met de Indonesische jongeren rond de bladen Siasat, Mimbar Indonesia (‘Indonesisch Katheder’) en Pudjangga Baru, met als doel ‘één of twee keer per week samen te komen in een restaurant in Senen (een wijk in Jakarta) voor een ‘meeting of minds’. Maar het bleef bij die ene keer, omdat van Nederlandse kant volgens Jassin voor een te formele benadering gekozen werd. ‘Van Menteng (toen de Europese wijk bij uitstek in Jakarta, LD) naar de kampongs achter Senen is als van Nederland naar Nederlands-Indië en omgekeerd,’ karakteriseert hij de kloof. ‘Nieuwenhuys kent mooie woorden voor mensen zoals ik: stijf, vol complexen, principieel. Kun je je voorstellen dat de houding van Indonesiërs nu eenmaal anders is tegenover mensen “van de overkant” (lees: kolonisators), hoe goed zij ook zijn als individu?’ Jassin roert hier een belangrijk punt aan. Ik kom daar later nog op terug. In Oriëntatie staan ook beschouwende bijdragen over de Indonesische literatuur. A. Teeuw schrijft over het vormprobleem in de Indonesische dichtkunst, over Idrus, Sitor Situmorang en over Pudjangga Baru. Van W.A. Braassem is in '52 het uitvoerige artikel ‘Doorbraak uit oude bedding’, dat vooral een samenvattend overzicht wil geven van de jongere Indonesische literatuur. Een tweede aandachtsveld is de volksliteratuur, met name uit de Indonesische archipel. De volksliteratuur van Indonesië ‘in het daglicht te stellen voor een algemeen belangstellend publiek, is - zo niet een “taak” - dan toch een liefhebberij, die de redactie zich (...) tegenover haar lezers veroorlooft,’ schrijft ze begin 1949. Nieuwenhuys hoopte dat met name de volkspoëzie inspirerend zou werken op de ontwikkeling van de Indonesische dichtkunst. Naast pantuns (vierregelige Maleise gedichten) vindt men vertaalde literatuur van o.a. de Toradja's, de Bataks en de Dajaks, maar ook gedichten en verhalen van de Pygmeeën uit Afrika. Hierbij sloten aan de artikelen over primitieve maskers en kindertekeningen. ‘Primitieve poëzie, primitieve kunst, kinderliteratuur, het kwam volgens de Entwicklungspsychologie (waar we toen erg mee bezig waren) uit één bron,’ zegt hij later. Speciale belangstelling is er voorts in Oriën- | |
[pagina 847]
| |
tatie voor wat Nieuwenhuys (zelf ‘produkt’ van een Indo-Europese moeder en een Nederlandse vader) aanduidt met de mengculturen. In een brief aan Nix te Bandung, vanaf 1949 de uitgever en drukker van het tijdschrift, schrijft hij: ‘Ik vertelde u reeds dat ik de belangstelling van O. duidelijker zou willen richten op culturen waar een autochtone beschaving en de westerse met elkaar in contact zijn gekomen en waar merkwaardige vormen van “mengculturen” en anderszins zijn ontstaan: Cuba, Peru, Mexico, Brazilië, de Philippijnen, en in zekere zin Spanje-zelf. Ik heb uit gesprekken met Indonesiërs reden aan te nemen, dat men hier zeer veel belangstelling voor heeft, vooral voor Mexico. (...) Dit alles lijkt me volkomen in overeenstemming met onze Indo-centrische instelling (...). Als we deze aandacht willen laten blijken, dan zijn we inderdaad een uitzonderlijk tijdschrift (in het Nederlands), dat hier een functie kan verrichten; dan zijn wij de Engelsen en de Amerikanen verre voor, doordat wij minder eenzijdig dan zij en met meer gevoel voor kwaliteit en voor wat Indonesië behoeft, een tijdschrift maken, dat onvervangbaar is. Dit is ons bestaansrecht.’ Hoewel Nix nogal ijzig op deze suggestie reageert (‘In antwoord op Uw brief van 13 November j.l. deel ik u mede dat ik persoonlijk niet geporteerd ben voor “mengculturen”’), verschijnen er in Oriëntatie in latere jaargangen proza- en poëzievertalingen uit onder andere de Philippijnen, Cambodja, Chili en Spanje (onder anderen van Federico García Lorca) en artikelen over Mexico en Brazilië. Bovendien stelt Nieuwenhuys een dubbel China-nummer samen. Daarnaast is er in Oriëntatie natuurlijk aandacht voor Nieuwenhuys' grootste liefde, de Indische bellettrie. Later zo bekend geworden Indische auteurs als E. Breton de Nijs (= Rob Nieuwenhuys), Beb Vuyk, Maria Dermoût, Tjalie Robinson/Vincent Mahieu, G.J. Resink en H.J. Merlijn (= H.J. Friedericy) publiceren in het tijdschrift. Het verhaal De Buddharing van Maria Dermoût verschijnt in '51 voor het eerst in Oriëntatie en dat is ook het geval met Friedericy's verhaal Vazal (1949), dat pas in 1957 samen met andere verhalen zou worden gebundeld in Vorsten, vissers en boeren. Tjalie Robinson schrijft enkele bijdragen (waaronder Anak Betawie en Oom David) die alleen in Oriëntatie verschenen en later nooit zijn herdrukt. Over Willem Walraven verschijnt in '49 een speciaal dubbelnummer en verder is er in diverse nummers aandacht voor Multatuli. Nieuwenhuys zoekt in '51 ook contact met A. Alberts, met het verzoek een bijdrage voor Oriëntatie te schrijven. Alberts' eerste verhalenbundel De eilanden moest toen nog verschijnen, maar Nieuwenhuys had enkele novellen van deze ex-B.B.-ambtenaar in Libertinage gelezen, waarvoor hij veel waardering had. Alberts antwoordt dat hij graag iets zal schrijven, maar laat Nieuwenhuys direct weten dat hij niet alleen ‘de slechtste en luiste briefschrijver bewesten Suez’ is, maar ook ‘dat ik mijn verhalen bijzonder traag en zeer moeilijk schrijf. Als ik op een enkele avond een driehonderd woorden bij elkaar poets, ben ik al tevreden.’ Het verhaal voor Oriëntatie is er uiteindelijk nooit gekomen. Veel boekrecensies hebben betrekking op werken uit de Indische bellettrie, zoals Het hout van Bara door Beb Vuyk, Indonesische nachten door Willem Brandt en Oeroeg, dat in 1948 door Hella Haasse ter gelegenheid van de Nederlandse boekenweek geschreven werd. Gegeven paard in de bek gezien schrijft Dirk de Vries boven zijn recensie over dit verhaal, dat gaat over twee kinderen (een Nederlands en een Soendanees kind) die samen opgroeien op een theeonderneming. De Vries vindt dat uit het boek te duidelijk naar voren komt ‘dat de schrijfster onbekend is met de geestelijke achtergrond van Oeroegs ontwikkeling, in casu de Indonesische nationale beweging.’ Tjalie Robinson reageert veel feller bij de verschijning ervan. Hij vindt Oeroeg een fout boek: ‘De opzet is ondoordacht gekozen, de intrige daardoor verkeerd uitgesponnen en het eind is zelfs politiek gevaarlijk. “Oeroeg” is psychologisch fout en dat is zelfs met geen literaire waarheden en waarden te redden.’ Zijn grootste bezwaar is dat het | |
[pagina 848]
| |
verhaal niet ‘van binnenuit’ is geschreven: ‘Hella zit “gefascineerd” naar waterspiegels te kijken, terwijl elke jongen naar beneden stormt, onderweg uit zijn tjelana monjet schietend. Mierenleeuwen “vang” je niet “achter in de tuin”, Hella; die “trek” je, vlak tegen het huis aan. Nooit je langste haar uitgetrokken, Hella, en gekieteld in het trechtervormige valputje, bezwerend prevelend: “Oendoer-oendoer, djangan moendoer”? Waar is jouw “gatjoek” (je kampioenstuiter), Hella? (...) Neen, alles wat ik las, was vals en nog eens vals.’ Aan het eind van het boek vindt een confrontatie plaats tussen de planterszoon, terug uit Nederland waar hij gestudeerd heeft, en Oeroeg, die fanatiek nationalist geworden is en hem met een revolver bedreigt. Tjalie Robinson vindt dit ‘Sardinisch struikroverstoneel’ aan het einde te belachelijk om gedrukt te worden. ‘Ik ben in de bersiaptijd ook vrienden van vroeger tegen het lijf gelopen: Osman, Yoessoef en Hardjono. En op het moment dat je mekaar herkent, dan heb je spijt van je “vijands-uniform” en hij van z'n roodwitte badge. Je zegt “Hallo John!” en “Hallo Tjalie!” en je geeft mekaar verlegen een hand. Dat is duizendmaal gebeurd hier. Zij in hun groep en ik in mijn groep zouden elkaar niet herkend hebben en verbitterd met elkaar zijn slaags geraakt, ja. Maar in de besloten confrontatie is dat pertinent niet mogelijk. Als er ooit vriendschap geweest is, verstaan? Zelfs toen ik m'n oog minachtend monsterend liet gaan over de neergehurkte krijgsgevangenen en alleen snipers zag, toen nog ontdekte m'n oude oog in een halfnaakte met gebogen hoofd zittende peloppor de schoolkameraad van mijn broertje, Wadjak. We hebben elkaar gesproken “net als toen” en dat was “rot, rot en nog eens rot”.’ Tenslotte wil Nieuwenhuys de Indonesiërs kennis laten maken met produkten uit de Nederlandse en andere Westerse culturen. Wat de Nederlandse literatuur betreft, beperkt hij zich voornamelijk tot plaatsing van enkele artikelen over Nederlandse schrijvers en dichters als Vestdijk, A. Roland Holst, Ter Braak, Greshoff en Slauerhoff. Primair werk van Nederlandse literatoren (Leo Vroman) vindt men zelden in Oriëntatie. Wel treft men recensies aan over De avonden van Simon van het Reve, Eenzaam avontuur van Anna Blaman en De vogel Phoenix van Vasalis, maar ook hier is het aantal verhoudingsgewijs gering. Die geringe aandacht voor de Nederlandse literatuur was een bewuste keuze: ‘Wij wilden nooit een tijdschrift zijn, dat net zo goed in Nederland uitgegeven had kunnen worden,’ zegt Nieuwenhuys: ‘Wat in de Gids zou kunnen staan, dat moeten wij niet opnemen.’ Literaire tijdschriften als Podium, Libertinage, De Vrije Bladen en Criterium worden wel in Oriëntatie besproken, maar het oordeel van de recensenten over bijvoorbeeld Podium en Libertinage is uiterst negatief: het programma van Podium vindt men weinig voorstellen en het Vestdijk-nummer van dit blad geleerderig en humorloos. Tjalie Robinson laat zich ook in meer algemene zin uit over de Nederlandse literaire tijdschriften: ‘In de laatste vijf nummers van “Oriëntatie” heb ik meer verse interessesferen, meer nieuwe namen en meer nieuwe “stijlen” gevonden dan in de hele Hollandse na-oorlogse periodieken-lectuur tesamen. (...) Het culturele leven en het gehele critische denken van de naoorlogse Hollander (zijn) me erg bitter (...) tegengevallen. Ook het nieuwste tijdschrift, “Libertinage”, maakt daarop geen uitzondering.’ Tjalie zegt verder dat er steeds wordt afgerekend met dingen waarmee al afgerekend is door Du Perron en Ter Braak, en dat er te weinig opbouwend werk wordt verricht. Men zoekt naar nieuwe maatstaven, maar er gebeurt niets. De stukken in Libertinage vindt hij dagbladjournalistiek: ze zijn niet blijvend leesbaar. De inhoud van deze bladen doet, zo ver weg van het Nederlandse culturele leven, voor Oriëntatie ook ‘onwerkelijk’ aan. ‘Wat in de verte gebeurt, raakt ons nu eenmaal anders - doorgaans minder (...),’ schrijft Duncan Elias. Hij vindt ook dat Oriëntatie zich moet richten op het eigen land, de eigen cultuur en de eigen waarden, en niet op Nederland. ‘Wat | |
[pagina 849]
| |
kan het ons schelen hoe men op Lauriergracht 37 denkt. Het kan wel muf zijn, maar ruik er dan niet aan. Dit adres geeft de toon niet aan op cultureel gebied en zou het dat wel doen, laten we het dan negeren en vooral - laat ons de hand eens in eigen boezem steken. (...) Naast het attaqueren van al dan niet denkbeeldige vijanden overzee wat een fascinerend tijdverdrijf kan zijn, komt mij het front maken tegen de heersende opvattingen in dit land, tegen ons conformisme dus, als het belangrijkste voor (...).’ De redactie schrijft in april '49: ‘Het beeld is al eerder bij anderen opgekomen, dat wij ten opzichte van het Nederlandse culturele leven als in een andere kamer leven, waarin de stemmen weliswaar - vanuit de verte - doorklinken, maar altijd vervormd of omgevormd door het klankbord van onze eigen belangen en interessen voor Indonesië. Wat zich buiten onze kamer - in Nederland - afspeelt, wordt beeld en voorstelling; we hebben geen deel meer aan het directe gesprek (...).’ Als literatuur-opvatting duiken regelmatig Forum-ideeën op: in recensies komen termen als ‘persoonlijkheid’ en ‘eerlijke taal’ voor. Duncan Elias sluit zich zelfs expliciet aan bij de opvattingen van Forum: ‘Het enige wat voor mij telt - sinds Forum - is nog steeds de vent die aan het woord is en hoe groter die is, des te meer kleur krijgen zijn waarden, en die kleur is dan waarschijnlijk meteen fonkelnieuw omdat sterke persoonlijkheden nu eenmaal altijd anders zijn. Het heeft geen zin naar nieuwe waarden te zoeken als men toch Jan Lubbes blijft.’ Ook Tjalie Robinson heeft Forum-achtige opvattingen. Hij denkt dat het geheim van de literatuur ‘niet ligt in het hanteren van de pen, maar in het leven, in de vermetele inzet van je leven’. Naast de Nederlandse literatuur is er aandacht voor andere Westerse cultuurprodukten, met name de Engels- en Franstalige literatuur: een boekbespreking van Forsters A passage to India en besprekingen van Franstalige tijdschriften als Les Cahiers de l'Est, waarvan de oprichting een Libanees initiatief was, bedoeld voor de Frans-sprekende Islam-wereld, het literaire maandblad Les Temps Modernes en de Amerikaanse ‘Little magazines’. Hoewel het hoofdaccent in Oriëntatie op de literatuur ligt, vindt men in het tijdschrift ook artikelen over andere kunstuitingen zoals de teken- en schilderkunst (een speciale belangstelling van NieuwenhuysGa naar eindnoot4.), film, bouwkunst en muziek. Na 1950 krijgt Oriëntatie een enigszins ‘algemeen cultureel’ karakter en bevat het tijdschrift meer beschouwende bijdragen over maatschappelijke en juridische aangelegenheden, geschiedenis en onderwijs. Ook hier gold dat de artikelen zoveel mogelijk binnen de belangstellingssfeer van Indonesië moesten vallen. | |
Oriëntatie na de souvereiniteitsoverdracht (27 december 1949)Terwijl Nieuwenhuys zijn activiteiten met betrekking tot Oriëntatie voortzette, had van 19 december 1948 tot 3 januari 1949 de tweede politionele actie plaats. Aan Greshoff schrijft hij begin juni '49 over de situatie: ‘Het is een somber beeld dat ik je ophang,
tekening van Baharuddin
| |
[pagina 850]
| |
maar het is niet beter. In Nederland is men direct aan de “opbouw” kunnen beginnen, hier is daarna nog alles en alles vernietigd door het eeuwig hangende Indonesische conflict. Ook de confrontatie met dit conflict eist ons allen op. Ik ontkom er niet aan en dit (is) zo eenvoudig mogelijk uitgedrukt. Want elke culturele maatregel die ik neem, krijgt onmiddellijk een politieke betekenis. Dit land is versplinterd, zowel de Nederlandse als de Indonesische groep. Wij Nederlanders zijn het hier over eens dat de Regering geblunderd heeft en niet in staat is geweest een oplossing te vinden. We weten dat de tweede politionele actie een fiasco werd, zowel politiek als militair. De onveiligheid is veel en veel erger geworden na December. Al trachten de legercommuniqués de toestand te verbergen, de tweede actie is een echec geworden in alle opzichten. De oplossing weten we nu geen van allen meer. Ze is onoplosbaar geworden, dit befaamde “Indonesische conflict”. En als innerlijk conflict voor ons allen onoplosbaar.’Ga naar eindnoot5. De politieke ontwikkelingen zijn er oorzaak van dat er met ingang van 1 januari 1950 een verandering plaatsvindt in de redactiegelederen van Oriëntatie en dat het tijdschrift daarnaast in ernstige exploitatie-moeilijkheden komt. De oorspronkelijke Oriëntatie-redactie was vanaf januari '49 (Oriëntatie is inmiddels een algemeen cultureel maandblad voor Indonesië geworden) al aangevuld met C.A.O. van Nieuwenhuyze, dichter Mr. E.R.D. Elias (een kleinzoon van Hans van de Wall/Victor Ido), tekenaar Wim Schippers en (later) de schilder W.J. Pol. In december '49 ontvangt Nieuwenhuys een brief van de redacteur-secretaris van Kritiek en Opbouw, L.R. Stallinga, waarin hij meedeelt dat, met uitzondering van de heer D.M.G. Koch, ‘de ganse redactie van Kritiek en Opbouw meent, dat de nieuwe verhoudingen tot opheffing van Kritiek en Opbouw op 1 Januari a.s. nopen’, omdat men vindt dat het hun als ‘vreemdelingen’ niet meer past zich in te laten met het Indonesische binnenlandse politieke leven. ‘Tot hen, die van een eventueel nieuwe redactie derhalve geen deel zullen uitmaken,’ schrijft Stallinga, ‘behoren Beb Vuyk, prof. dr. R.F. Beerling, J. de Graaff jr., ir. D. Groeneveld, prof.mr. G.J. Resink, drs. C. van Straaten, mr. B. van Tijn en ondergetekende. Genoemde redactieleden hebben zich bij de door hen genomen beslissing mede laten leiden door de overweging, dat het wenselijk zou zijn meer hun medewerking te verlenen aan Oriëntatie dan voorheen reeds het geval was teneinde de aanpassing aan en de verspreiding onder de nieuwe verhouding van Oriëntatie te vergemakkelijken en te bestendigen.’ Tegen dit aanbod van bundeling van progressieve culturele krachten kan Nieuwenhuys uiteraard geen bezwaar maken. In een redactie-vergadering eind december '49 wordt dan ook besloten aan de bestaande redactie enkele namen van voormalige Kritiek en Opbouw-leden toe te voegen: Beb Vuyk, Beerling (hoogleraar filosofie aan de Universiteit van Indonesië en eerder redacteur van Opbouw-Pembinaan) en Van Tijn, werkzaam op het Departement van Sociale Zaken, worden uitgenodigd zitting te nemen in de redactie-raad. Ook wordt tijdens die vergadering officieel besloten dat ‘Oriëntatie vanaf 1 Januari 1950 onder éénhoofdige leiding [zal] komen te staan van de redacteur-secretaris, de heer R. Nieuwenhuys, welke voor de redactie van het tijdschrift de verantwoordelijkheid zal dragen.’ Door de redactie te splitsen in een verantwoordelijke redacteur en een redactie-raad (die geen verantwoordelijkheid droeg voor de inhoud), hoopte men toch na verloop van tijd gemakkelijker een Indonesiër in het beleid te kunnen betrekken door deze in de raad op te nemen. Dolf Verspoor, beurtelings woonachtig in Frankrijk en Nederland, wordt eind november '49 op aandringen van Nieuwenhuys aangesteld als ‘Europees redacteur’ van Oriëntatie. Hij zal een groot deel van de vertalingen uit het Indonesisch, Spaans, Chinees en Frans voor zijn rekening nemen. Dirk de Vries verdwijnt waarschijnlijk in de loop van 1950 uit de redactie, wanneer hij als cultureel attaché bij | |
[pagina 851]
| |
de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in Jakarta een betrekking aanvaardt. In het eerste nummer van januari 1950 komt Oriëntatie na een tweejarig bestaan voor het eerst met een recapitulerende en tevens vooruitwijzende verantwoording van het redactionele beleid: ‘Toen wij begonnen, konden we ons nog maar een vage voorstelling maken van wat Oriëntatie worden moest, maar een ding stond ons toen al scherp voor ogen: het had zich te onderscheiden van alle soortgelijke bladen in Nederland op straffe van overbodigheid. Dit bracht ons ertoe ons doelbewust op Indonesië te richten met uitsluiting van al wat niet direct of indirect het culturele leven hier te lande raakte, al was het in den beginne niet goed mogelijk van onze “Indocentrische instelling” duidelijk te doen blijken. (...) (Het is) nodig te weten dat de oprichters, in eind '47, een meer voorlichtende taak voor de geest stond en dat de naam Oriëntatie wel met de oorspronkelijke doelstelling in overeenstemming was, maar niet met de latere, toen wij de nadruk gingen leggen op het beschouwende en getuigende karakter. Zo ontstond er een soort divergentie tussen de titel die behouden bleef en de inhoud die veranderde.’ De redactie schrijft verder nooit een beroep gedaan te hebben op ‘historische rechten’ en zich ook nooit gedreven gevoeld te hebben door een ‘Roeping’ jegens het Indonesische volk: ‘Blijken wij straks - door het gemeenschappelijke aanrakingsvlak - voor de moderne, meer internationaal georiënteerde Indonesische cultuur wat te zullen betekenen - al was het misschien alleen doordat wij bepaalde normen stellen - dan zal dit ons vanzelfsprekend tot voldoening stemmen. Wijzelf (als een groep Nederlanders) weten ons hierbij vrij van andere bedoelingen dan die welke uit de cultuur zelf voortkomen. Of in het boven aangeduide “gemeenschappelijke aanrakingsvlak” een voldoende basis ligt voor een effectieve samenwerking, zal (...) de toekomst moeten uitwijzen. Noch wijzelf, noch onze denkbeeldige tegenspelers hebben op dit ogenblik de ontwikkeling voldoende in handen. Van beide kanten weten wij dit. Voorlopig zal Oriëntatie niet anders doen dan de lijn doortrekken die zij uitgezet heeft, zich daarbij van het Nederlands bedienende, omdat voor ons Nederlanders nu eenmaal alleen het Nederlands (...) het zuivere medium kan zijn voor het uitdrukken van onze gevoelens en gedachten. En hier gaat het voor ons om.’ Zorgen over een goede, eensgezinde redactie (in dit geval meer een ‘adviesraad’) hoeft Nieuwenhuys niet meer te hebben. Maar er is een veel groter probleem: het voortbestaan van Oriëntatie staat op het spel als het tijdschrift eind '49 in exploitatie-moeilijkheden komt. De oplage van 12.000 exemplaren die Oriëntatie bij de eerste drie nummers had gehad, was veel te optimistisch geweest. Welke veranderingen de oplage-cijfers ondergingen in het jaar van Nieuwenhuys' optreden als redacteur-secretaris (1948) is niet met zekerheid te zeggen. Een goed overzicht krijgen we pas in 1949. Op dat moment kon uitgeverij Nix rekenen op vijfhonderd individuele abonnees plus een vrije verkoop van ca. tweehonderd exemplaren en collectieve abonnementen van de rvd (600) en het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (600). Bovendien zegde de Stichting voor Culturele Samenwerking tussen Nederland, Indonesië, Suriname en de Nederlandse Antillen (Sticusa) te Amsterdam voor 1949 een collectief abonnement toe van 850 exemplaren, die voor propagandadoeleinden in Nederland werden verspreid. Totaal zal Oriëntatie derhalve in 1949 in een oplage van zo'n 3.000 exemplaren verschenen zijn. Met de souvereiniteitsoverdracht voor de deur zien zowel Nieuwenhuys als uitgever Nix echter aankomen dat de collectieve abonnementen van rvd en ok & w zullen afvallen om de eenvoudige reden dat deze overheidsinstellingen geheel onder Indonesische leiding zullen komen te staan.Ga naar eindnoot6. Het voortbestaan van Oriëntatie zou, om de uitgaven te kunnen dekken, voor een groot gedeelte gaan afhangen | |
[pagina 852]
| |
van de bereidheid van Sticusa tot continuering van subsidie voor 1950. Dat Sticusa tot deze continuering bereid zou zijn, daarover bestond bij Nieuwenhuys waarschijnlijk weinig twijfel. Sticusa (opgericht in 1948) en Oriëntatie streefden immers in principe hetzelfde doel na, namelijk: ‘te geraken tot harmonische ontwikkeling in democratische zin van de onderlinge samenwerking op cultureel terrein’ tussen Nederland en Indonesië, waarbij ‘vrijheid, vrijwilligheid en wederkerigheid’ voorop stonden. Maar zo simpel lag het allemaal niet. Eind 1949 begint tussen Nieuwenhuys, uitgever Nix, uitgever Pembangunan-Opbouw, Sticusa-Amsterdam en haar vertegenwoordiging in Jakarta een correspondentie die twee jaar lang zal duren alvorens Sticusa eind 1951 alsnog besluit tot een sterk verminderd collectief abonnement van 93 exemplaren. Het is van belang hier dieper in te gaan op de achtergronden van dit besluit, omdat zij inzicht geven in wat Nieuwenhuys dacht te zullen bereiken met Oriëntatie en er tevens uit blijkt hoe moeilijk het voor Sticusa-Amsterdam was begrip te hebben voor Nieuwenhuys' ideeën en de Indonesische situatie. | |
De rol van Sticusa bij het voortbestaan van Oriëntatie na 1950Nadat Nieuwenhuys de eventuele continuering van subsidie al in oktober '49 bij Sticusa had aangekaart, komt pas vier maanden later een (informele) verklaring voor het lange uitblijven van een reactie. In een brief van het hoofd van de afdeling Indonesië voor Sticusa-Amsterdam wordt melding gemaakt van het feit ‘dat bestuursleden, die belangrijke geestelijke stromingen in Nederland vertegenwoordigen, als een bezwaar zien tegen “Oriëntatie”, het zelden voorkomen van artikelen, die van confessionele zijde stammen. Bij het bepalen van onze subsidie-politiek dienen wij recht te doen aan de omstandigheid, dat bij de opzet van onze Stichting de vertegenwoordiging van de belangrijkste geestelijke stromingen in Nederland een uitgangspunt is geweest.’ Sticusa stelt dus de voorwaarde dat Oriëntatie katholieke en protestants-christelijke vertegenwoordigers in de redactie moet opnemen, wil het bij de Raad van Bijstand, waarin personen van diverse religieuze en culturele richtingen zitting hebben, in 1950 opnieuw voor subsidie in aanmerking komen. Bij de redactie van Oriëntatie roept deze informele hint scherpe reacties op. Zag men dan in Nederland niet in, schrijft Nieuwenhuys aan Dr. Verhoeven, de directeur van Sticusa, dat ‘uitbreiding van de redactie met een representatief lid van de Christelijke en Katholieke wereld onmiddellijk wantrouwen jegens ons zou wekken in het bijzonder van de zijde der Mohammedaanse wereld?’ Hierbij dient opgemerkt te worden dat de oorspronkelijke redactie van Oriëntatie behalve uit vertegenwoordigers van de verschillende departementen, ook uit vertegenwoordigers van de verschillende geloofsgroeperingen had bestaan; een typisch Hollandse vorm van ‘verzuiling’ die bij Nieuwenhuys op ernstige bezwaren stuitte: niet voor niets had hij eerder een protestants-christelijk en katholiek lid uit die oorspronkelijke redactie ‘gewerkt’. En nu wilde Sticusa ze er weer in! In een brief aan Prof. Geers (hoogleraar Spaans in Groningen) schrijft hij: ‘Een dergelijke voorwaarde is natuurlijk onaanvaardbaar, maar behoort tot de praktijken van het democratische Nederland. Het is toch onmogelijk ons door de heren clerici te laten controleren. Wij vormen als redactie bovendien een homogene groep. Ik weet dat men ons vooral van Katholieke zijde wantrouwt en terecht, maar daar heeft de Stichting niets mee te maken. In elk geval kan de redactie van een Indonesisch tijdschrift niet terwille van de Nederlandse politieke verhoudingen een dergelijke aanslag op haar beleid accepteren. Het is eigenlijk een typische vorm van kolonialisme, vindt U niet. Ik kan U slechts verzekeren (...) dat het opnemen van een Katholiek en Christelijk lid teveel de aandacht zou trekken. De Indonesiër is huiverig voor zending en missie (sterke afscheidingstendensen in Ambon en Minahassa!).’ De financiële toestand van | |
[pagina 853]
| |
Oriëntatie was midden 1950 echter weinig rooskleurig: naast de collectieve abonnementen was ook een groot aantal individuele abonnementen weggevallen door de repatriëring van Nederlanders. De hoge papier-, druk- en exploitatie-kosten konden niet meer gedekt worden. In deze ‘matter of life and death’ leek nu alles van Sticusa af te hangen. In een brief van mei 1950 aan deze Stichting rept Nieuwenhuys niet over de eerder door de Stichting gestelde voorwaarden tot subsidiëring, maar zet nog eens uitvoerig het belang van het voortbestaan van Oriëntatie uiteen. Hoewel Indonesiërs om financiële, politieke en psychologische redenen geen abonnement op Oriëntatie nemen, wordt het blad, zo meent hij, zeer veel gelezen en bediscussieerd ‘op een wijze die sterk doet vermoeden dat het aantal lezers het aantal abonnementen verre overtreft’. ‘Oriëntatie is op het ogenblik het enige culturele maandblad van zeker niveau dat binnen de belangstellingssfeer van Indonesië ligt en dat als zodanig een niet te meten, maar zeker grote invloed uitoefent op de Indonesische intelligentsia,’ schrijft hij. Het belang van verschijning van Oriëntatie, naar voren gekomen uit discussies met Indonesiërs, vat hij samen in enkele punten. Oriëntatie zou vooral belangrijk zijn als norm voor Indonesische maandbladen. ‘Ze geeft op de actuele vraagstukken voor Indonesië haar kijk als Nederlander, omdat - het moet eruit - de Indonesische samenleving op het ogenblik geen althans beschikbare figuren oplevert, die dergelijke artikelen zouden kunnen schrijven.’ Bovendien kon het blad, omdat het zich op Indonesiërs richtte, een tegenwicht vormen tegenover de feodale machten die vanuit Yogya werkzaam waren en die een Javaans cultuurimperialisme voorstonden. Maar het belangrijkste is toch, zegt Nieuwenhuys, dat Oriëntatie op dit moment fungeert als bruggehoofd voor het behoud van het Nederlands ‘als een der wegen waarlangs de modernisering van Indonesië zich zal moeten voltrekken’. Staking van de uitgave van Oriëntatie zou het wegslaan van dit culturele bruggehoofd betekenen, ‘dat voorlopig niet opgebouwd zal kunnen worden. Dit kan de Stichting niet onverschillig laten!’ Als antwoord op deze noodkreet komt Sticusa niet met subsidie, maar adviseert Oriëntatie te maken tot een gezamenlijke uitgave van uitgeverij Nix en uitgeverij Pembangunan-Opbouw, inmiddels de Jajasan (Stichting) Pembangunan geworden. Dit voorstel loopt op niets uit, voornamelijk omdat het Indonesische bestuur van Pembangunan weinig heil ziet in de exploitatie van een Nederlands cultureel tijdschrift, met alle financiële risico's van dien. Uiteindelijk, in december '50, besluit Sticusa tot een sterk verminderd collectief abonnement (250 exemplaren) voor het laatste half jaar van 1950, maar ziet voor '51 - aanvankelijk - af van elke steun. Nieuwenhuys moet op zoek naar andere mogelijkheden om Oriëntatie in 1951 voort te kunnen blijven zetten. De wil om het tijdschrift te behouden is er bij zowel medewerkers als belangstellenden, maar er moet naar een andere basis worden gezocht. Daartoe belegt Nieuwenhuys eind december '50 een vergadering waarin hij de problemen uiteenzet. ‘Wij zullen moeten proberen of wij tezamen niet een werfkracht kunnen ontketenen die alsnog een exploitatie van 1951 mogelijk maken,’ zegt hij bij die gelegenheid. De presentielijst die tijdens de vergadering wordt getekend, toont ons naast de namen van de redactieleden, ook de namen van onder anderen A. Teeuw, Chabot, A.A. Fokker, M.R. Dajoh, O.W.P. Mohr (de Sticusa-vertegenwoordiger in Jakarta), M. Balfas (werkzaam op het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) en Armijn Pane. Het bevestigt wat Nieuwenhuys later zal zeggen over de redactie van Oriëntatie, namelijk dat zij eigenlijk uit een groepje, een vriendenkring bestond, waartoe mensen behoorden die nooit deel hebben uitgemaakt van de officiële redactie. Opvallend is daarbij wel dat van Indonesische zijde twee personen aanwezig zijn die men sterk associeert met de vooroorlogse, oudere generatie en niet met de Angkatan '45: M.R. Dajoh en Armijn Pane (in 1933 een van de oprichters van Pudjangga Baru) werden beiden begin 1900 geboren. | |
[pagina 854]
| |
Uit het overzicht dat Nieuwenhuys op deze vergadering geeft, wordt duidelijk dat voor een voortzetting van Oriëntatie in ieder geval het aantal betalende abonnees flink moet worden opgeschroefd (van 200 tot minstens 500), maar daarnaast nog andere financiële bronnen moeten worden aangeboord. Een krachtige wervingsactie komt op gang. Bij de verschillende verenigingen, stichtingen, maatschappijen, boekhandelaren en leestrommels in Nederland en Indonesië wordt aangedrongen op de afname van individuele en collectieve abonnementen. Om meer mensen te bereiken, doet Nieuwenhuys ook een concessie: Oriëntatie zal haar overwegend literaire karakter wijzigen en meer ‘algemeen cultureel’ worden. Het verlossende woord komt tenslotte uit het bedrijfsleven, als de Bataafse Petroleum Maatschappij begin 1951 aan Nieuwenhuys verzoekt haar te willen noteren voor een collectief abonnement van honderd exemplaren. In de loop van het jaar krijgt Oriëntatie bovendien een kleine subsidie toegewezen van de Van Deventer-Maas StichtingGa naar eindnoot7. en - bij wijze van ‘douceurtje’? - plotseling toch nog een klein collectief abonnement van Sticusa. In 1951 eindigen de brieven uit Nieuwenhuys' Oriëntatie-correspondentie die ons inlichtingen zouden kunnen geven over de verdere ontwikkelingen. Aan Prof. Geers schrijft Nieuwenhuys over de sfeer in Jakarta in die periode: ‘Het is hier een rare tijd en na het revolutionnaire elan van de strijd, verkeren we nu in een impasse. Er is een grote apathie en een voor Nederlandse begrippen schrikwekkende corruptie. Moedeloosheid, doelloosheid en lusteloosheid. Het slaat natuurlijk ook op ons Nederlanders terug. Trouwens we worden meer geduld dan dat we welkom zijn. Men wil de posities zelf en kan die eigenlijk niet bezetten. Enfin, de zaak is hier werkelijk te gecompliceerd om het U in enige regels duidelijk te kunnen maken.’ Oriëntatie wordt een aflopende zaak: in 1951 was zij al een kwartaalblad geworden en met ingang van 1952 wordt het tijdschrift omgezet in een halfjaarlijkse uitgave, waarvan het juli/decembernummer (no. 45) veel te laat (waarschijnlijk pas medio 1953) verschijnt ‘tengevolge van een interne reorganisatie’.Ga naar eindnoot8. ‘Het verheugt ons echter U te kunnen mededelen, dat thans zodanige maatregelen zijn getroffen, dat in de toekomst op een regelmatige verschijning gerekend kan worden,’ schrijft de redactie nog opgewekt. Rob Nieuwenhuys is dan al voorgoed naar Nederland vertrokken, al staat zijn naam nog wel bij de redactie vermeld. Beerling wordt de nieuwe redactie-secretaris. Nummer 46, dat het januarinummer van 1953 had moeten worden, verscheen (ondanks de eerder gedane beloften) pas in januari '54. ‘De inhoud van no. 46 moge als antwoord worden gezien op de skepsis, die door zijn uitblijven onvermijdelijk moest ontstaan (...),’ schrijft de redactie (nu alleen nog bestaande uit Prof. Beerling en Beb Vuyk) bij dit nummer dat geheel over de oudste en oudere geschiedenis van Indonesië gaat. ‘Oriëntatie was weer het tijdschrift voor het Bataviaasch Genootschap geworden,’ oordeelt Nieuwenhuys later. Er zouden geen nummers meer volgen. Voor een Nederlands literair-cultureel tijdschrift zoals Nieuwenhuys dat had nagestreefd was in de Republik Indonesia blijkbaar geen plaats meer. | |
Poging tot evaluatieHet wordt tijd de balans op te maken en te trachten een antwoord te geven op eerder gestelde vragen. Oriëntatie, het moge na bovenstaande uiteenzetting duidelijk zijn, was in feite een eenmanszaakje. Oorspronkelijk voortgekomen uit rvd-kringen, bepaalde Nieuwenhuys na de eerste drie nummers op organisatorisch en redactioneel/inhoudelijk niveau uitgave en klimaat van het tijdschrift en werd Oriëntatie onder zijn leiding van een voorlichtingsblad tot een van zijn ideeën getuigend tijdschrift. Hij was het die uitgever Nix voortdurend wees op verkeerde lay-outs en onnauwkeurigheden en hem geërgerd schreef | |
[pagina 855]
| |
wanneer Oriëntatie weer eens te laat verscheen, die mensen in Nederland en Indonesië stimuleerde tot het schrijven van verhalen en beschouwende bijdragen, die contacten legde en met nieuwe ideeën kwam. Hij was het ook die de beleidslijn bepaalde: Oriëntatie moest een samenvattend en kritisch overzicht geven van het culturele leven in Indonesië, in het bijzonder van het Indonesische. Die formule bleef hij gedurende de hele periode dat hij redacteursecretaris was, steevast volgen. ‘Hij leefde ermee en ervoor en erin,’ zegt Beb Vuyk. Achter deze tijdrovende activiteiten stak beslist geen financiële motivatie: de honderdvijftig tot tweehonderd gulden die Nieuwenhuys per maand voor dat werk kreeg, kunnen hooguit als een ‘tegemoetkoming’ beschouwd worden. Oriëntatie was veeleer de realisatie van een ideaal dat, voor de souvereiniteitsoverdracht, leefde bij een groep progressieve (Indische) Nederlanders in Jakarta die politiek gezien voor het merendeel op één lijn zaten met de Indonesische Partai Sosialis van Sjahrir. Dat ideaal speelde ook een grote rol bij de oprichting in '47 van het weekblad Opbouw-Pembinaan en de uitgeverij en boekhandel Opbouw-Pembangoenan: samen met Indonesiërs werken aan de opbouw van Indonesië, aan een gemeenschappelijk ‘vaderland’. ‘Ik wilde blijver worden, ik wilde niet terug naar Holland,’ zegt Nieuwenhuys nu. In Oriëntatie trachtte hij dit ideaal gestalte te geven door buiten het politieke gebeuren om contacten te leggen tussen Nederlandse en Indonesische intellectuelen, al realiseerde hij zich toen waarschijnlijk te weinig dat ook deze contacten niet los te zien waren van hun politieke context. Dat er op beleidsniveau zo weinig van chaos en verwarring is terug te vinden, komt door de enorme volharding waarmee Nieuwenhuys vasthield aan dit ideaal.Ga naar eindnoot9. Nieuwenhuys zag het daarbij niet als zijn ‘taak’ de Nederlandse cultuur in stand te houden, maar wel de Indonesiërs via het Nederlands een venster op de wereld te verschaffen. ‘Het onmisbaar maken van de Nederlandse taal lijkt me nog steeds het enige gezichtspunt van waaruit je culturele werkzaamheid gericht zou moeten zijn,’ schrijft ook Dolf Verspoor aan Nieuwenhuys. Oriëntatie was belangrijk door de onopzettelijke dwang Nederlands te lezen teneinde Oriëntatie te kunnen volgen. Het verlaten van het Nederlands achtte Nieuwenhuys, en velen met hem, op dat moment ‘desastreus’ omdat men volgens hem, uit zuiver praktische overwegingen, op scholen en universiteiten nog niet buiten het Nederlands kon. Hoewel Nieuwenhuys zich met Oriëntatie op Indonesië en de Indonesische belangstellingssfeer wilde richten, was hij voor financiële steun volledig afhankelijk van Nederlandse fondsen: van Nederlandse individuele abonnees, leesgezelschappen, boekhandelaren en bedrijven, van overheidsinstanties als de rvd en ook van de Stichting voor Culturele Samenwerking. Deze mensen moest hij er steeds opnieuw van zien te overtuigen dat voortbestaan van het tijdschrift in de vorm die hij de enig juiste achtte, belangrijk was voor Indonesië; een precaire opgave als men bedenkt dat Nederland er tijdens de politionele acties min of meer op voet van oorlog mee stond. ‘Het was een gekke tijd; alles was mogelijk. Je was vriend en vijand tegelijk,’ schrijft Nieuwenhuys er later over. Het idee van samenwerking leefde bij velen, en leek nog haalbaar. Hoe zag men dit alles aan Indonesische kant? Het is belangrijk zich eerst te realiseren dat voor de souvereiniteitsoverdracht binnen de groep van Indonesische intellectuelen en literatoren een tweedeling bestond: er was de stroming voor wie samengaan en dialoog taboe waren, zolang Indonesië door Nederland nog niet als onafhankelijke republiek was erkend. Dat hield voor deze groep in, zegt Sitor Situmorang, dat men als Indonesiër, voor alles was opgelost, ‘maar niet moest omgaan met die Nederlanders’. De Indonesiërs die tot deze groep behoorden, vertrokken zo veel mogelijk naar Yogya, hart van het republikeinse gebied. ‘Geografisch was het zo bepaald: als je voor de Republiek was, dan zat je in Yogya. (...) En dat was geen gemakkelijke keuze, | |
[pagina 856]
| |
zeker niet materieel gezien,’ zegt Sitor. In Jakarta zat voornamelijk de andere groep: Indonesische intellectuelen die economisch of anderszins gebonden waren aan Jakarta of direct of indirect te maken hadden met de toen gevoerde politieke onderhandelingen tussen de Indonesische republiek en de Nederlandse regering, en Indonesische literatoren die wel aan republikeinse kant stonden, maar contacten met Nederlanders niet bij voorbaat uitsloten. Met dit laatste sub-groepje (ook gegroepeerd rond Siasat) onderhield Nieuwenhuys persoonlijk contact. ‘De Westers-georiënteerden’ noemt hij ze regelmatig in zijn correspondentie, al is deze benaming enigszins misleidend omdat volgens Sitor Situmorang ‘iedereen tot en met Soekarno Westers georiënteerd was’: het was nu eenmaal historisch bepaald dat men via het Nederlands en via Nederlandse werken in contact kwam met een groot deel van het Westen. Westerse wetenschap en techniek waren voor de Nederlands opgeleide Indonesische intellectuelen iets vanzelfsprekends. Toekomst-ideeën over samenwerking bestonden ook bij Indonesiërs, maar ‘er waren van Indonesische kant veel mensen die hun literaire of culturele belangstelling opgeschort hebben in die tijd,’ zegt Sitor. Voor de literatoren rond Siasat gold dat waarschijnlijk in mindere mate: hun contacten met Nieuwenhuys waren gebaseerd op een gemeenschappelijke, literaire, belangstelling over alle grenzen heen. Maar of zij daarbij ook dachten aan een gemeenschappelijke toekomst zoals Nieuwenhuys die voor ogen had, is zeer de vraag. Uit de besprekingen van Oriëntatie in Siasat proeft men de waardering voor het tijdschrift en zijn makers, maar ook vindt men er het probleem in terug waar Jassin in zijn brief aan Dolf Verspoor op doelde: ‘Ook deze groep mensen,’ schrijft Siasat in oktober '49 over Rob Nieuwenhuys en de zijnen, ‘begrijpt nog niet zo goed dat een onbelemmerd kontakt niet mogelijk is, zolang voor een Indonesiër de Nederlander nog een exponent vormt van het koloniale systeem’. De goede persoonlijke contacten (die zeker bestonden) namen de beladen ideeën over die contacten niet weg. Daarom was er ook geen directe medewerking aan Oriëntatie van Indonesische kant. Tegen publikatie van vertalingen van hun verhalen en gedichten in Oriëntatie hadden zij echter geen bezwaar. Zij schreven hun literaire produkten ook niet rechtstreeks voor dit tijdschrift, maar gaven toestemming tot overname uit Indonesische bladen en verhalenbundels. Hier speelden twee andere factoren mee die genoemd moeten worden. Ten eerste bestond er in Jakarta in de periode '47-'50 geen echt literair forum van de Angkatan '45: Siasat was een weekblad dat een beeld probeerde te geven van wat er in en buiten Indonesië aan de gang was. Daarin stonden ook culturele bijdragen, maar het weerspiegelde niet het werkelijke literaire aanbod uit die tijd. Hetzelfde gold in die periode voor het weekblad Mimbar Indonesia. Het maandblad Gema vertaalde vooral artikelen uit buitenlandse kranten, boeken en tijdschriften in het Indonesisch, en wilde meer een internationaal discussietijdschrift zijn. Oriëntatie vulde tot op zekere hoogte een lacune door als forum te dienen voor de in Jakarta verblijvende Indonesische schrijvers en voor de beperkte kring van Nederlands sprekende, academisch gevormde Indonesische intellectuelen, die via Oriëntatie van hun eigen Indonesische literatuur kennis namen. Ten tweede speelde mogelijk ook de propaganda een rol: ‘Het verschijnen van Nederlandse vertalingen van Indonesische literaire werken was een pluspunt in de propaganda,’ zegt Sitor. Op die manier werd bekendheid gegeven aan het feit dat men ook interesse had ‘voor andere aspecten dan oorlog voeren en politiek’.
Na 1950 lagen de verhoudingen duidelijker. Voor Oriëntatie gold dat ‘door de souvereiniteitsoverdracht de culturele uitwisseling buiten de schijn van politieke intenties is geplaatst waardoor onze positie als redactie vrijer is komen te liggen’, schrijft Nieuwenhuys. Maar juist dan begint Oriëntatie zijn bestaansrecht te | |
[pagina 857]
| |
verliezen: steeds meer Nederlanders verlaten Indonesië nu het idee van een gemeenschappelijk vaderland voorgoed onhaalbaar was gebleken, en aan Indonesische kant maakte men in Jakarta inmiddels zijn eigen culturele maandbladen Indonesia (1949) en Zenith (1950). Terwijl Nieuwenhuys zich inspant om het voortbestaan van Oriëntatie te waarborgen, begint zijn lezerspubliek aan beide kanten langzaam af te brokkelen. Indonesia zet zich in het eerste nummer zelfs expliciet af tegen het ‘geestelijke kolonialisme’ van de volgelingen van Du Perron, ‘die ons net zo als kleine kinderen op de schouder kloppen als Du Perron dat vroeger bij Takdir en Sanusi Pane deed. Vrijheid betekent vrijheid om te kiezen en wij kunnen kiezen,’ schrijft Idrus in zijn redactionele voorwoord. Men wilde zelf in direct contact komen met het Westen en dit niet meer laten gebeuren via een Nederlandse ‘zeef’. Het betekent in feite al een verder afstand nemen van Nieuwenhuys' idealen en Oriëntatie. ‘We worden meer geduld dan dat we welkom zijn,’ schrijft Nieuwenhuys in een al eerder geciteerde brief uit 1951. Hij gebruikt woorden als ‘moedeloosheid’, ‘doelloosheid’ en ‘lusteloosheid’ om de sfeer uit die tijd aan te geven. Behalve dat hij recht had op verlof, zal deze sfeer er ook toe hebben bijgedragen dat hij in '52 (voorgoed) naar Nederland vertrekt. ‘Deze generatie is (...) over het algemeen slecht belezen,’ schrijft hij tenslotte in '52 over de Angkatan '45. ‘Deze hele jongeren-generatie (vooral als we ons niet tot de topfiguren beperken) mist achtergrond. En waar zou men deze ook vandaan gehaald moeten hebben in de Japanse tijd en de revolutietijd daarna? Met alle begrip en waardering voor het revolutionnair élan en de werkelijke vernieuwing, wreekt zich - juist nu het élan weggeëbd is - het ontbreken van die achtergrond. Takdir, Soejitno, de Pringgo's, de Djojopoespito's, Soeroto enz. waren allen academici (en academici van voor de oorlog) die geleerd hadden problemen te zien. Wie de laatste Kongressen Kebudajaan (“Culturele Congressen”) heeft bijgewoond en het laatste Symposion, wordt door één ding getroffen: het gemis aan niveau - en het verbijsterend gemak waarmee men wel culturele vragen opwerpt, maar niet in staat blijkt - in filosofische zin - problemen te stellen.’ De idealen die Nieuwenhuys met Oriëntatie had willen verwezenlijken, waren een illusie geworden.
Terugkijkend op zijn Oriëntatie-tijd zegt Nieuwenhuys: ‘Ik weet nu dat ik in een illusie heb geleefd. Ik ben progressief geweest, maar wat ben ik dat vanuit Westers standpunt geweest. Onze kontakten waren toch eigenlijk Westerse kontakten.’ En over zijn poging om in Oriëntatie twee groepen bij elkaar te brengen en samen een gemeenschappelijk vaderland op te bouwen: ‘Dat je dat allemaal hebt kunnen bedenken. Ik begrijp er nu niets meer van.’ | |
[pagina 858]
| |
Twee omslagen van het tijdschrift Oriëntatie.
|
|