De Gids. Jaargang 151
(1988)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 831]
| |
Laurens van Schie
| |
Het idee van de multiraciale staatVan Mook was bij uitstek de vertegenwoordiger van de groep Nederlanders die Indië als hun vaderland beschouwde: een multiraciale staat, waarin Indonesiërs, Arabieren, Chinezen, Indo-Europeanen en Nederlanders in on- | |
[pagina 832]
| |
derlinge harmonie met elkaar konden werken aan een gemeenschappelijke toekomst. De impliciete veronderstelling hierbij was dat er in dit samengaan een belangrijke plaats was ingeruimd voor goed opgeleide en ervaren technocraten als hij zelf. In die zin is het Indische idee nooit getoetst op zijn realiteitsgehalte. De vraag of de nieuwe, vaak in het Westen opgeleide Indonesiërs er net zo over dachten werd niet expliciet gesteld. Objectief gezien heeft er feitelijk nooit zoiets bestaan als een Indisch vaderland. Eerst en vooral was Nederlands-Indië een creatie van Nederlands bestuur. Opgezet volgens Nederlandse inzichten en geleid met de spelregels van het moederland, primair gericht op de eigen belangenbehartiging. En slechts door ‘ethisch inzicht’ genormeerd. In het licht van de afgelopen decennia zou een afglijden tot een situatie zoals die in het voormalige Rhodesië heeft bestaan, het onbedoelde resultaat zijn geweest van het vasthouden aan deze idee-fixe. Door de eenzijdige en overhaaste proclamatie van de Indonesische onafhankelijkheid op 17 augustus 1945 door Soekarno, onder sterke druk van de pemoeda's, is het hiertoe niet gekomen. Het idee dat de Nederlandse aanwezigheid in de Archipel de garantie voor samenhang bood voor deze bont geschakeerde verzameling volkeren die pas zo kort in één staatsverband waren verenigd, leidde tot een ernstige overschatting van het belang van een blijvende Nederlandse aanwezigheid. Ongewild dacht men dan toch voornamelijk in termen van volkswelvaart en economische ontwikkeling. Van Mook en zijn geestverwanten hebben zich hierbij niet alleen verkeken op de snelheid van het dekolonisatieproces in mondiaal verband, maar vooral op de uitstraling hiervan op de Indonesische voorhoede. Een ingesleten Nederlands paternalisme vertroebelde hun blik. Meer nog dan een Nederland zonder Indië was een Indië zonder Nederland binnen de generatie van 1945 voor hen ondenkbaar. Voor geïnteresseerden in het momenteel weer in een kwaad daglicht staand idee van Nederland als ‘gidsland’ ligt hier een interessant onderzoeksterrein. Een studie naar grenzen die veertig jaar geleden golden, heeft zeker betekenis bij een beoordeling van de huidige, beperkte, politieke mogelijkheden van Nederland bij pogingen een meer dan marginale invloed uit te oefenen op het internationale politieke spel.
Hubertus Johannes van Mook werd op 30 mei 1894 in Semarang op Midden-Java geboren uit Nederlandse ouders. Zij waren aan het einde van de vorige eeuw als jonge, idealistisch ingestelde onderwijzers naar een kolonie gekomen die zij als hun nieuwe vaderland zouden gaan beschouwen. Hier vonden zij ook hun laatste rustplaats. Zijn vader maakte carrière als inspecteur van het onderwijs en bracht het tot wethouder van Soerabaja. De jonge Van Mook bezocht een lagere school in Malang en volgde de hbs in Soerabaja. Zoals gebruikelijk in die tijd ging hij voor zijn vervolgstudie naar Nederland. Academisch onderwijs zocht men aan het begin van de eeuw tevergeefs in Indië. Na korte tijd scheikunde te hebben gestudeerd in Amsterdam en Delft, schreef hij zich tenslotte in voor de studie Indologie in Leiden. Tussen 1915 en 1918 volgde hij de opleiding tot Indisch bestuursambtenaar. Waarschijnlijk was hem toen al duidelijk dat hij zijn krachten voor zijn ‘vaderland’ wilde inzetten. Geen slechte keuze, zo bleek algauw. Leiden was in die dagen hét brandpunt voor de ethici. Hoogleraren als Snouck Hurgronje, voormalig adviseur van de Atjeh-bedwinger Van Heutsz, Van Vollenhoven, Hazeu en Carpentier Alting e.a. brachten de aankomende leden van het corps Binnenlands Bestuur sterk het besef bij van hun morele verantwoordelijkheid ten aanzien van het welzijn van de in de nabije toekomst onder hun gezag staande volkeren. Van Mook was hiervoor zeker ontvankelijk, zoals blijkt uit een terugblik in 1955. In een persoonlijke brief aan zijn voormalige Directeur van het Kabinet van de Luitenant-Gouverneur-Generaal Dr. P.J. Koets, die de ontvanger zo vriendelijk was mij in afschrift ter hand te stellen, schrijft hij: | |
[pagina 833]
| |
‘Er was een tijd - laat ik zeggen tot ongeveer 1938 - toen ik mij inderdaad wel voorstelde tot Indonesië te staan zowat als een burger tot zijn land.’
Toch moet hij hiervan ook al snel de grenzen ervaren hebben in zijn werk: ‘Maar wat mij inderdaad trok en bond was Nederlands Indië, waarvan ik de tijdelijkheid hoe langer hoe duidelijker - en begrensder - zag.’Ga naar eindnoot1.
(De cursivering is hierbij van Van Mook zelf.)
De continuïteit in zijn denken vanaf zijn studententijd tot aan zijn optreden als Luitenant-Gouverneur-Generaal wordt pas goed duidelijk als we de drie hoofdpunten bekijken van zijn programma voor Indië en deze vergelijken met latere openhartige ontboezemingen. Op het eerste congres van het landelijk ‘Indonesisch Verbond van Studeerenden’, gehouden te Wageningen in augustus 1918, vatte hij als voorzitter van de Leidse Indologenvereenigingen zijn credo als volgt samen: Vooreerst bracht het Nederlandse koloniale bestuur orde en rust en legde hiermee de basis voor verdere ontwikkelingen. Onafhankelijkheid voor Indië was altijd al het doel geweest van de Nederlandse politiek, dit streven ging terug tot het begin van de negentiende eeuw. En als laatste punt beargumenteerde hij de Nederlandse bijdrage aan de eenwording van het verdeelde eilandenrijk. De volkeren van de archipel vormden geen natie, maar werden door het Nederlandse cement aaneengevoegd. De continuïteit in zijn denken blijkt nog uit een zeer persoonlijke brief van 1951 aan een Nederlandse vriendin. Hieruit werd eerder door Peter Schumacher geciteerd in het speciale Zaterdagsbijvoegsel van NRC Handelsblad van 17 augustus 1985, uitgebracht bij gelegenheid van de veertigjarige herdenking van het uitroepen van de onafhankelijkheid door de Republiek Indonesia.Ga naar eindnoot2. Het is niet moeilijk hierin een geloofsbelijdenis te lezen, die de diepste drijfveren blootlegt van een bewogen ethicus. Hij staat hiermee in zekere zin model voor de waarden en de motieven die mijns inziens veel van zijn voormalige corpsgenoten hebben bewogen: die van gids in een vaak zo donkere wereld. ‘In de tijd dat ik me enigszins bewust werd van wat ik in de wereld deed en waarom, heeft mijn werk altijd veel meer en heel iets anders betekend, dan brood verdienen of zelfs dan de bevrediging het een beetje goed te doen, of “carrière” te maken. Eerzucht heb ik zeker, misschien meer dan velen, maar die is altijd meer gericht op het bereiken van een doel, dan op de gevolgen voor mezelf. | |
[pagina 834]
| |
Dat dit retrospectief niet afgedaan kan worden als een witwasbeurt van zijn optreden in het Nederlands-Indonesische conflict, maar een uitdrukking vormt van een groeiend bewustzijn van de beperkingen van koloniale macht, blijkt al duidelijk uit een brief van 18 mei 1947 aan de eerder genoemde vriendin. Dus twee maanden voor het eerste grote Nederlandse militaire optreden in juli 1947. ‘Ik voel steeds scherper, dat ik in dit land niet thuis hoor. De menschen die ik dat zeg geloven me niet; jij ook niet, hoe doorzichtig ik ook voor je ben. En toch is het zoo. Wanneer ik er als toerist door kon reizen en het daarbij aan iemand van wie ik hield, kon laten zien dan zou ik het zeker nog appreciëren. Maar als basis voor mijn leven zie ik het niet meer.’ Hoewel de twijfel hierin duidelijk te lezen valt, gaat deze niet zover dat hij bereid is zijn eerste doelstelling, die van het scheppen van orde en rust, terzijde te stellen ten gunste van het bereiken van een spoedige onafhankelijkheid van Indonesië. Zijn derde argument weerhoudt hem; in de jonge Republiek ontbreekt het bindingsmateriaal voor een verenigd Indonesië. En Nederland vindt hier zijn dure plicht.Ga naar eindnoot3. | |
Een nadere plaatsbepaling van Van MookWelke positie neemt Van Mook nu in het politieke krachtenspel in? Zoals ik eerder aangaf, kan Van Mook beslist niet als een anachronistisch element in zijn eigen tijd worden beschouwd. Integendeel, in de jaren dertig was hij een prominent lid van de Stuwgroep, waarvan hij het in de periode 1930-1933 eenmaal per twee weken verschijnende verenigingsorgaan De Stuw, voor zover dit is te achterhalen, zelfs meerdere keren alleen vol schreef. Stuwend als immer, vond Van Mook het waarschijnlijk wat al te opzichtig zijn bijdragen ook nog van een volledige naam te voorzien. De Stuwgroep maakte zich in het zich verstarrende politieke klimaat van die tijd met haar emancipatorische doelstelling al snel verdacht. ‘De vereeniging wil beproeven aaneensluiting en samenwerking tot stand te brengen tusschen de Nederlanders hier te lande, die overtuigd zijn, dat hun plicht als Nederlander is mede te werken aan de verdere uitvoering van Nederland's koloniale taak, welke voltooid zal zijn, wanneer een Indisch Gemeenebest in de rij der zelfstandige volken een eigen plaats inneemt.’Ga naar eindnoot4. Zijn bijdragen bleven voor de in 1931 aangetreden representant van de reactie, Gouverneur-Generaal Jhr. Mr. B.C. De Jonge, die de ‘hyper-ethische Stuw geest’ verfoeide, natuurlijk niet onopgemerkt. In eerste instantie kostte het Van Mook een benoeming tot hoogleraar aan de Rechtshogeschool te Batavia als opvolger van het mede-Stuw-lid en de latere Minister van Koloniën J.H.A. Logemann, waarbij de legendarische motivatie die de Gouverneur-Generaal in zijn ‘Herinneringen’ geeft, hier best nog eens herhaald mag worden: ‘Van Mook was een man, dien men 24 uur van de 24 moest laten werken; zoo iemand is goed als men hem een taak geeft, waarin hij zich kan uitleven. Maar maak hem geen hoogleraar met, zeg 10, lesuren in de week; dan is het leed niet te overzien: dan schrijft hij alle dag- en weekbladen vol met artikels om aan te toonen, dat de Regeering er niets van weet of begrijpt en totaal verkeerd handelt.’Ga naar eindnoot5.
In ieder geval bleef het slachtoffer van deze curieuze overweging zo voor het bestuur behouden. Kort daarop benoemde dezelfde De Jonge indachtig zijn woorden hem tot hoofdambtenaar op het Departement van Economische Zaken als opvolger van Prof. Van Gelderen, die door Colijn naar Nederland was gehaald. De waardering voor het werk van de pragmaticus Van Mook, die hij toch vooral | |
[pagina 835]
| |
was, lag in regeringskringen beduidend hoger. In 1937 volgde de promotie reeds: zijn benoeming tot Directeur van Economische Zaken. In zijn nieuwe functie kreeg Van Mook te maken met de Japanse wens Nederlands-Indië te schikken in de Groot-Aziatische Welvaartsfeer. Voor het grondstoffenarme Japan bood de Archipel natuurlijk ongekende mogelijkheden. Gouverneur-Generaal Jhr. Mr. A.W.L. Tjarda Van Starkenborgh Stachouwer liet het overleg met vertegenwoordigers van het land van de rijzende zon over aan Van Mook. Deze - voor de gelegenheid benoemd tot gevolmachtigd minister om aan Japans ongenoegen over de rang van Van Mook als onderhandelaar tegemoet te komen - weerstond achtereenvolgens Kobayashi en K. Yoshizawa. De laatste was een voormalig Minister van Buitenlandse Zaken. In zijn boekje The Netherlands Indies and Japan, Their Relations 1940-1941 legt Van Mook op de hem zo kenmerkende wijze uitgebreid verantwoording af van het verloop van de gesprekken. Hij onthoudt ons hierin niet een gedetailleerde opsomming van gevraagde en uiteindelijk overeengekomen leveranties. Het verschil is indrukwekkend. Veel, zo niet alles van het krediet dat hij zich op deze post verwierf in moeizame en langgerekte onderhandelingen, met als inzet Japan zoveel mogelijk af te houden van uitbreiding van aardolie- en andere grondstoffenleveranties voor haar op volle toeren draaiende oorlogsindustrie, heeft hij opgeofferd om de Indonesiërs in hun verlangen naar zelfstandigheid tegemoet te komen. Mr. H.J. Spit, de vicepresident van de Raad van Nederlands-Indië, schrijft hem half september 1945 nog vanuit het interneringskamp Kramat te Batavia: ‘Je hebt hier een grote mate van goodwill en vertrouwen, ook onder de overgrote meerderheid der Nederlanders,...’Ga naar eindnoot6.
Maar het kan verkeren. Zijn rechtstreekse contacten met Soekarno tegen het uitdrukkelijke verbod van de Nederlandse regering in, zouden - zoals blijkt uit de notulen van de Ministerraad van 1 november 1945 - reeds kort daarop tot zijn ontslag hebben geleid als dit niet door Koningin Wilhelmina zelf was afgewezen. Van Mook ging voortdurend verder dan de Nederlanders acceptabel achtten. De discussie over zijn ontslag is feitelijk nooit meer gestopt tijdens zijn verdere ambtsperiode. Slechts zijn fenomenale kennis van zaken, het gebrek aan een geschikte opvolger en het simpele feit dat men in het heetst van de strijd nu eenmaal niet van bevelhebber kan wisselen, maakten dat hij het nog tot eind 1948 heeft volgehouden. Zijn optreden geeft tegelijk een verklaring waarin de kiem van het latere Nederlandse falen ligt besloten. Concessies in de onderhandelingen met de Indonesische nationalisten kwamen bij voortduring te laat en gingen niet ver genoeg. De vastberadenheid die hij getoond had in de door Japan in 1940 en '41 afgedwongen onderhandelingen over ‘een vrije hand in Indië’ weerspiegelt zich hier in haar tegendeel: starheid. Op basis van het besef de problemen zonder buitenlandse hulp te kunnen oplossen, zoals Van Mook het in een rede van 29 juli 1944 voor Radio Oranje verwoordde: ‘... omdat geheel Indië achter ons stond.’
En verder: ‘Deze moedige, onvoorzichtige, idealistische houding zal misschien eenmaal blijken onze grootste bijdrage te zijn geweest tot het winnen van den strijd. En hoeveel ellende, hoeveel leed zij ook kostte en nog kost, ik ben overtuigd, dat niemand haar betreurt, of anders zou handelen, wanneer de geschiedenis zich zou herhalen.’Ga naar eindnoot7.
Met een dergelijke vastberadenheid en misschien zelfs tegen beter weten in is tussen 1945 en 1949 wederom het onmogelijke ter hand genomen. Herstel van Nederlands-Indië dat ‘geheel achter ons stond’. Om op basis van kracht het dekolonisatieproces zelf ter hand te | |
[pagina 836]
| |
nemen. Het gebrek aan vertrouwen in de vastberadenheid van het eerste naoorlogse Kabinet Schermerhorn-Drees was voor Gouverneur-Generaal Van Starkenborgh in 1945 zelfs de reden om na zijn vrijlating uit Japanse gevangenschap zijn ontslag aan te vragen. Van Mook, sinds 29 december 1941 Luitenant-Gouverneur-Generaal, was wel bereid deze kar te trekken. En toen hem in het najaar van 1945 duidelijk werd dat bij Nederland de kracht en bij de Geallieerden de bereidheid ontbrak ‘orde en rust’ te herstellen om dan pas met de Indonesiërs te gaan praten, was Van Mook ook de eerste gezagsdrager die dit - weliswaar onder stevige Engelse druk van de diplomaat M.E. Dening, politiek adviseur van de Britse Opperbevelhebber van het seac, Lord Louis Mountbatten - ook deed. Het had wat het kabinet betreft zijn ontslag betekend. Van Mook vond voor zijn optreden een basis in de welbekende rede die Koningin Wilhelmina op 7 december 1942 gehouden had. Het is een publiek geheim dat de tekst hiervoor door hemzelf was opgesteld. En hoewel het stuk toch in eerste instantie een tegemoetkoming betekende aan de Amerikaanse publieke opinie, die het Europese kolonialisme verfoeide, mag het zijn politieke betekenis niet worden ontzegd. Een aarzelende, eerste stap voor een blauwdruk van nieuwe, gelijkwaardiger verhoudingen in het koninkrijksverband. Hierbinnen liet zich geen onafhankelijke Republiek voegen. Sterker, ook voor Van Mook die enige tijd later met Soekarno rond één tafel moest zitten, was de nieuwe President rijp voor detentie. In een codetelegram aan de Minister van Overzeese Gebiedsdelen Dr. J.H.A. Logemann van 25 augustus 1945 formuleerde hij het krachtig: ‘Hatta en Soekarno, ..., zijn in voldoende mate gecompromitteerd met de Japanners om hen in de derde categorie te kunnen onderbrengen.’
Waarbij deze categorie stond voor: ‘hen, die 's vijands zijde uit vrije wil kozen, en door wie aan de oorlog actief werd deelgenomen, en dit deelnemen positief bevorderd werd. Zij moeten eveneens gestraft worden, ...’
En aansluitend hierop: ‘Bij ten aanzien van hen te treffen maatregelen, zullen wij hierdoor geen notitie hoeven te nemen van hun “Regeering van de Republiek Indonesia”.’Ga naar eindnoot8.
En ik herhaal het hier ten overvloede nog maar eens. Dit waren niet de woorden van een militaire houwdegen of die van een vertegenwoordiger van het Comité Handhaving Rijkseenheid, maar ze vormden het beredeneerde betoog van de hoogste Nederlandse gezagsdrager in Indië. Voormalig ‘enfant terrible’ in het vooroorlogse Nederlands-Indië.
Het beleid van Van Mook werd door zijn Minister Dr. Logemann in een codetelegram van 18 oktober 1945 kernachtig samengevat en door hem ook onderschreven: ‘de nationale beweging wilt gij scheiden in voor bezonnenheid vatbaar nationalisme en anarchistisch extremisme, welke eerste zich wederom zal gaan schikken in de wettige orde.
Hierin was Van Mook consistent. Het is hem nooit gelukt het Indonesische nationalisme in zijn volle kracht te doorgronden en te accepteren dat de interne solidariteit het, ondanks alle met westerse ogen waarneembare tekortkomingen, won van de elkaar tegenstrevende krachten. Het zou hem later zijn grootste verwijt opleveren: zijn federale politiek ontaardde in een verdeel- en heersstrategie, die uitein- | |
[pagina 837]
| |
delijk de auctor intellectualis in 1948 zelf ‘tussen de stoelen deed vallen’. Federalisten en Republikeinen groeiden onder de sterke druk van buiten naar elkaar toe. Zijn voormalige Directeur van het Kabinet, Dr. P.J. Koets, schetste de tragiek van Van Mook als die van de nobele BB. ambtenaar die het niet kon laten om te zeggen: ‘Joh, laat mij dat nou doen, ik kan het echt beter.’Ga naar eindnoot10.
Het tragische in het geheel was dat zo'n ambtenaar het ook beter kon. Van Mook kon niet aanvaarden dat het zelf doen met alle risico van het maken van een fout een onvermijdelijk recht van de toekomst was. Zijn recht was hierbij dat van het verleden, aldus Koets. Intellectueel superieur, miste hij het geduld voor minder begaafden, wilde hij de geschiedenis graag naar eigen hand zetten. Terwijl zijn krediet in Nederland erodeerde, vertegenwoordigde Van Mook voor de smaakmakende ambtenaren op het Amerikaanse State Department eind 1945 nog steeds de ‘common sense point of view’, volgens de Gezantschapsraad te Washington Jhr. Mr. H.F.L.K. van Vredenburgh. Hij adviseerde de Nederlandse regering daarom ook duidelijk te maken dat haar beleid niet minder liberaal is dan dat van haar Luitenant-Gouverneur-Generaal.Ga naar eindnoot11. Verlies van de steun van Uncle Sam was voor het verarmde Nederland natuurlijk wel het allerlaatste wat men zich kon permitteren. En zo mocht onze hoofdpersoon de nog komende drie jaren van incident tot incident voort blijven gaan. Eenzaam en onbegrepen, maar bovenal onmisbaar in de eerste naoorlogse jaren bij gebrek aan enig alternatief, zowel qua persoon als in beleid. | |
Hardnekkigheid als psychologische continuïteitNederlanders wordt in het internationale verkeer vaak verweten zendingsdrang te combineren met stijfkoppigheid. Vertaald naar de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd: Van Mook wilde voor de nieuwe natie zelf de blauwdruk leveren en kon niet accepteren dat een door een Nederlands bestuurder opgelegde structuur juist daarom door de nationalisten wel als verdacht terzijde geschoven moest worden. In zijn laatste jaar als gezagsdrager verloor hij zelfs bij zijn ‘natuurlijke bondgenoten’, de bestuurders van de ‘Buitengewesten’, de steun voor zijn federale politiek. Dit nam voor Den Haag het laatste argument voor zijn aanblijven weg. Nu Van Mook niet langer onvervangbaar bleek, hoefde de regering niet langer te dralen met het zo lang besproken ontslag. Met zijn schandalige ontslagbriefje als belangrijkste wapenfeit zou Minister E.M.J.A. Sassen hierbij de geschiedenisboekjes halen als prototype van de van menselijk inzicht verstoken bestuurder. Toch past dit incident in onze politieke traditie. Nederlandse gezagsdragers zijn slechte verliezers. Zij missen vaak de ‘flair’ om missers handig te pareren, eventueel hun verlies te nemen en te retireren om het in een andere hoedanigheid opnieuw te proberen. Ministers treden ten onzent als regel ook niet af, zij verdwijnen slechts. Oud-Minister van Buitenlandse Zaken, Mr. J.M.A.H. Luns is voor mij in dit verband een interessant voorbeeld. De politieke inschattingsfouten die hij in de Nieuw Guinea-affaire maakte ten aanzien van de waarde van Amerikaanse toezeggingen van militaire steun in het conflict met het dan onafhankelijke Indonesië, hebben hem niet doen besluiten om af te treden. Natuurlijk had hij het, desgevraagd, wel overwogen, maar de zekerheid dat zijn vervanging geen verbetering zou betekenen had hem doen besluiten aan te blijven. De ongelukkige afloop van deze laatste ‘Indische’ affaire heeft zijn populariteit nooit blijvend geschaad. Zijn onnavolgbare humor en gemak in de omgang met de publieke opinie - zo was hij zich reeds vroeg van de kracht van het medium televisie bewust als een directe spreekbuis tot het volk over zijn opposanten heen - maken hem in deze tot een on-Nederlandse figuur. Hij kon zelfs negentien | |
[pagina 838]
| |
jaar lang minister blijven. Toen de poten van zijn ministeriële zetel in het grondig veranderde tijdsbeeld echt vermolmd bleken, vertrok hij via de Tweede Kamer snel naar het buitenland. En al gauw was hij als Secretaris-Generaal van de navo populairder dan ooit. Representatiever lijkt mij in dit verband echter het handelen van een andere minister, de veelgeplaagde voormalige vice-premier Drs. G. van Aardenne. Hij moest als vertegenwoordiger van onze rechtzinnige traditie slag na slag incasseren. Het was er de man en inmiddels misschien de tijd niet (meer) naar om de bedreiging die het verloop van de opzienbarende rsv-affaire voor zijn politieke loopbaan vormde te pareren door een tactische terugtocht. Afgebrand mocht hij bij de formatie van het Kabinet Lubbers ii de politieke arena verlaten. Deze voorbeelden zijn gemakkelijk aan te vullen of te nuanceren. Waar het mij hier echter om gaat, is het tonen van een zekere continuïteit in het gedrag van bewindslieden. En deze lijkt mij tot schade van het politieke bedrijf duidelijk aanwezig. Hier ligt ook een belangrijke verklaringsgrond voor het gedrag van Van Mook. Het onvermogen tijdig te retireren om erger schade te voorkomen, zowel persoonlijk als voor de zaak zelve, evenals het idee in de grond van de zaak onmisbaar te zijn, zit velen in de weg. Of nog anders bekeken: failleren stond tot voor kort, en staat nog vaak, gelijk met een publiek doodvonnis. Van maatschappelijk vooraanstaande tot paria. Deze eigenaardigheid belemmert risicovol innovatief gedrag in hoge mate en stelt een premie op maatschappelijk conformisme. En is politiek in essentie geen gesublimeerde vorm van handel, waarvan mores en codes ook het politieke bedrijf zo goed kenmerken? Feit is dat als regel pragmatici met een zakelijke instelling en achtergrond, zonder grote maatschappijhervormende idealen, het in de publieke opinie vaak goed doen, een zeker maatschappelijk prestige genieten en relatief veel in het politieke bedrijf op geprononceerde plaatsen figureren. In dit verband kunnen we bijvoorbeeld denken aan opvallende minister-presidenten als Colijn en Lubbers. In hun tijd maatschappelijk breed aanvaard, in ieder geval tot ver buiten het eigen electoraat. Maar ook de sociaal-democraat Drees past in dit beeld. Van Mook nu was meer een vertegenwoordiger van die andere sterk ontwikkelde nationale traditie. De traditie van zending, missie en ambtenarij, van mensen die hun idealisme en ethisch gevoel zwaarder laten wegen dan het directe persoonlijke gewin. Bezittingen van betekenis heeft Van Mook niet gehad, voor zichzelf had hij weinig nodig, en zoals zijn dochter eens vertelde: op een vooroorlogse verlofreis naar Nederland kon het gebeuren dat hij vergeten was dat zijn salaris aan het einde van de maand betaalbaar werd gesteld en niet aan het begin. Hierop restte de familie weinig anders dan ‘low-budget’ - hier en daar lenend en vegetarisch etend - de maand maar uit te zingen. Deze geesteshouding staat op gespannen voet met flexibiliteit in denken en doen.
Psychologisch lijkt de breuk tussen Nederland en Van Mook volstrekt verklaarbaar. Zijn sterke betrokkenheid bij de hele onafhankelijkheidsstrijd maakten hem voor de Indonesiërs tot ‘persona non grata’, contacten werden van Indonesische kant zelfs veel later nog bewust gemeden. Zijn Indische Gemenebest mocht niet bestaan. En zoals ik in De Gids reeds eerder betoogde, de gerepatrieerde Indische gemeenschap werd aanvankelijk ook niet gehoord in het naoorlogse Nederland met haar eigen problemen van herstel en wederopbouw. Erger nog was de situatie voor hen die in Indonesië hun toekomst zochten. En ook voor Van Mook was in Nederland geen ruimte. Tijdens een interview in 1981 zei Drees op de vraag of Van Mook nog een functie was aangeboden na zijn ontslag: ‘Ik had niet de indruk dat de stemming zo was dat zoiets van beide kanten aanvaard zou worden, ik meende dat het gewenst zou | |
[pagina 839]
| |
zijn wanneer hem een ambassadeurspost was aangeboden, dit zou op bezwaren gestuit zijn in verband met de Indonesiëkwestie.’Ga naar eindnoot12.
Resteerde hem nog slechts een persoonlijke afrekening en verantwoording in een tweetal boeken, waarvan één Engelstalig en speciaal bedoeld voor de Angelsaksische wereld. In Amerika en bij de Verenigde Naties vond hij een nieuw werkterrein. Daar heeft hij zich intensief met de ontwikkelingsproblematiek van de nieuwe onafhankelijke staten beziggehouden. Niet langer met zijn geboorteland. |
|