De Gids. Jaargang 151
(1988)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 822]
| |
G.J. Resink
| |
[pagina 823]
| |
cide avant la lettre als in geen andere oorlog in de archipel gepleegd. ‘Aux pays poivrés et détrempés!’ kan rechtstreeks betrekking hebben op de pepercultuur en de moerassen van Atjeh. En de rest van de volzin, volgend op de gedachtenstreep, spreekt voor zichzelf èn voor de ex-communard Rimbaud: ‘Aux services des plus monstrueuses exploitations industrielles ou militaires.’ De volgende twee zinnen van het gedicht zijn zo algemeen van strekking dat zij op allerlei soorten van ‘conscrits’ kunnen slaan, maar de laatste zinnen brengen ons terug naar de marcherende soldaten van de beginregel van het vers: ‘C'est la vraie marche.’ En de slotwoorden ‘En avant route!’ lijken een echo van het Nederlandse ‘Voorwaarts, marsch!’ Maar misschien hoeven wij het zo ver niet eens te zoeken. De toplaag van de Europese samenleving op Java sprak toen nog Frans als eerste vreemde taal. De commandanten van kazernes als die van het kamp in Salatiga kenden zeker Frans, al was het maar omdat er onder de huurlingen voor de Atjeh-oorlog, juist in 1876, vooral veel Fransen waren - 1.093 van de 3.847! - en voorts ook wel Frans sprekende Zwitsers en Belgen.Ga naar eindnoot4.
Wanneer ik hier een nieuwe hypothese waag over Rimbauds desertie ‘Plus de cent ans après tous les enquêteurs en sont encore réduits aux hypothèses’Ga naar eindnoot5., dan dank ik die voor een deel aan Frans Suasso en Drs. Willem G.J. Remmelink, welke laatste - toen hij mij over Rimbaud schreef in 1982 - lector in het Nederlands en de Oost-Aziatische geschiedenis was aan de Gadjah Mada Universiteit in Yogyakarta. Suasso vestigde mijn aandacht namelijk op de lijst van Europese ingezetenen in Salatiga in 1876, te vinden in de Regeringsalmanak van dat jaar waarin niet minder dan zeven maal de Franse naam Hamar de la Brethonière voorkomt, ongeveer 5% van het totaal aantal namen.Ga naar eindnoot6. En Remmelink was zo vriendelijk mij per briefkaart van 22 november 1982 te wijzen op het verslag van de reis van Semarang naar Solo van Dr. T. Bleeker, opgenomen in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië van 1850, deel 1, p. 245-73, waarin hij schrijft: ‘Het terrein tusschen Bawen en Toentang behoort bijkans geheel tot het grondgebied van den Soesoehoenan en wel tot het distrikt Ngasinan, eene landstreek, bevolkt met ongeveer 8000 Javanen en in huur afgestaan aan den heer Hamar de la Brethonière, die er een fraai landhuis heeft doen bouwen en uitgestrekte koffytuinen aanleggen’ (p. 268-69). Waar Ngasinan dicht bij Salatiga ligt kan onder de zeven Hamars in die stad wel die rijke koffieplanter zijn geweest, wiens voorletter(s) Bleeker niet vermeldt. Zo niet, dan waren onder hen toch wel rechtstreekse afstammelingen of familieleden. Waar Rimbaud op zijn minst al twaalf dagen voor zijn desertie in Salatiga moet zijn geweest omdat hij er de begrafenis van zijn op 3 augustus 1876 gestorven landgenoot en mede-soldaat Auguste Michandeau heeft bijgewoond,Ga naar eindnoot7. kan hij - ondernemend en nieuwsgierig als hij was - voldoende tijd hebben gehad om met een of meer van die Hamars kennis te maken. Als ‘indische’ Fransen, onder wie zich een Hamar ‘geb. Saria’ bevond - dus een Indonesische maar door haar huwelijk Europese dame - zullen zij Rimbaud gastvrij kunnen hebben ontvangen en toen al spoedig gemerkt hebben welk een man hij was. Nu lijkt het mij niet ver gezocht indien Rimbaud hun hulp heeft ingeroepen om aan de kampcommandant zijn identiteit als dichter en als intieme vriend van Verlaine bekend te maken en bij die officier te bepleiten deze soldaat maar te laten ‘deserteren’ en hem niet te achtervolgen. Daarna zouden de Hamars met hun connecties in Semarang en met hun contanten er verder wel voor zorgen dat Rimbaud ongemerkt uit Salatiga en van Java zou verdwijnen, wat inderdaad gebeurd is.Ga naar eindnoot8. Deze hypothese - meer is het niet - heeft het voordeel dat het aannemelijk maakt hoe de kampcommandant tot 31 oktober 1876 gewacht heeft met het voor de Weeskamer in Semarang | |
[pagina 824]
| |
opgemaakt proces-verbaal van de door de ‘deserteur’ achtergelaten bezittingen, waaronder zijn militaire uitrusting. Toen immers was wel zeker dat Rimbaud Nederlands-Indië definitief had verlaten en dus niet meer te achterhalen was. Als de kampcommandant bovendien door Rimbaud zelf of via de Hamars op de hoogte is gesteld van Rimbauds levensgeschiedenis, dan moet hij zich ook hebben kunnen voorstellen hoe - in geval Rimbaud in Atjeh zou sneuvelen of gewond raken - bij het bekend worden daarvan, wat niet was te voorkomen, in Franstalige kranten aan die oorlog op mondiaal niveau een bekendheid zou worden gegeven, die men liefst wilde vermijden. Heeft hij dan ook nog gehoord dat Rimbaud met Verlaine een homoseksuele relatie heeft gehad, gevolgd door de bekende schietpartij in Brussel, waardoor de ‘pauvre Lélian’ (omzetting van de naam van Paul Verlaine door hemzelf) voor twee jaar de gevangenis indraaide, dan moet hij er zich ook bewust van zijn geworden dat Rimbaud toch wel de meest ongeschikte soldaat moest zijn om tegen de Atjehers te vechten omdat een van de ‘morele’ redenen om tegen hen oorlog te voeren nujuist was dat zij zich overgaven aan ‘dierlijkheden’ als homofilie.Ga naar eindnoot9. Door nu deze man te laten eclipseren, al dan niet via de villa in de koffieonderneming van de Hamars in Soenanaatsgebied, waar hij dus niet te achtervolgen was dan alleen met voorkennis van de Soenan - wat dan weer tot ongewenst éclat zou hebben geleid -, bewees Rimbauds kampcommandant iedere belanghebbende bij deze affaire een dienst: zijn superieuren in Harderwijk - waar Rimbaud gerecruteerd was - en in Meester Cornelis (nu Jatinegara) bij wie hij acht dagen in garnizoen gelegen had en die van niets geweten hadden; de Nederlandse en Indische regeringen, die in geval van het sneuvelen of gewond raken van de al bekendheid genietende dichter in de grootste verlegenheid zouden worden gebracht bij het uitlekken naar het buitenland van diens dood of verwonding en tenslotte Rimbaud, maar vooral ook zichzelf, omdat ook hij niets had geweten van de antecedenten van deze wel heel uitzonderlijke ‘légionnaire’.
Wanneer hier eerst het protest tegen de Atjehoorlog in dichtvorm en daarna het protest tegen die krijg in zijn ‘desertie’ behandeld is, geschiedde dit conform de volgorde in de genoemde radiouitzending, waaraan de grote Franse Rimbaud-kenner Pierre Petitfils zijn zegen heeft gegeven.Ga naar eindnoot10. Het vers is in de uitzending voorgedragen met al de woede en het verdriet, die zich van Rimbaud moeten hebben meester gemaakt toen hij zich eerst in Salatiga ten volle bewust werd in welk afschuwelijk militair avontuur hij zich gestort had.Ga naar eindnoot11. Intussen moet voor Rimbaud zelf het protest in de daad van zijn desertie belangrijker zijn geweest dan het protest in de woorden van zijn vers, dat naar mijn onbescheiden mening de meest beroemde literaire aanklacht tegen de Atjeh-oorlog is.
Jakarta, augustus 1988 |
|