meenschappelijk verleden. Is het nog niet zo ver of is het voorgoed te laat?
Een motief dat met het zoeken naar de geliefde verbonden is, is dat van de tijd die alles stuk maakt. In ‘Huis’: ‘Kamer, Gang, Trap. Dat de zachte / hand van de tijd ze kraakt, / kijk maar, daar kun je op wachten.’ De zekerheid van de jij-figuur was gebouwd op papier dat vergaat. In schilderijen, beelden, foto's zoekt de kunstenaar kunstmatige stilstand. Zo is er een reeks over ‘The Human Figure in Motion’, foto's van E. Muybridge. Van Toorn geeft er nuchter, ironisch commentaar op, nauwkeurig observerend, met een voor hem typerende betrokkenheid en afstandelijkheid. Ernstiger en daarom diepgravender is de reeks ‘De rivier’, een in memoriam voor zijn vader. De eenzijdigheid van de communicatie komt schrijnend tot uiting in het beeld van de papieren bootjes:
Zo. Daar stroomt het tussen ons. Misschien niet eens
deze rivier, maar dat andere donker, dat begint
in niets, even ons leven wordt en uitloopt in
dood. O ja, de jouwe ook. Ik zie wel hoe alleen
je daar staat aan je grijze overkant.
Kijk, ik doe hier ook wat ik kan, ik laat
deze gemaakte woorden uit mijn hand
los als papieren bootjes. Straks stoot er een aan land
hoop ik, waar jouw oever een moede bocht maakt.
*
Piet-Hein Houben heeft voorin zijn derde bundel Seizoenen een kwatrijn van Huygens (‘Aende Sneeuw’) opgenomen, als eerbetoon, begrijp ik, aan deze grote voorganger. Houben moet zich minstens in stilistisch opzicht verwant voelen met zijn vernuft, zijn woordspel, beeldspraak, klanksymboliek. Een geliefde stijlvorm van Huygens was de annominatio of paronomasia, het spelen met dezelfde woordstam. Uit ‘Op de doot van Sterre’: ‘Nu, doorgang van een steen, van een gesteen ten leven’ en ‘Komt, Dood, en maakt mij korts van deze koortsen vrij’. Bij Houben vind ik: ‘dat 'k bij je blijf als ik je blijvend mis’ en ‘van binnen uit verlengend wat verlangt’. Het laatste citaat roept Hooft in de herinnering: ‘Maar 't schijnt verlangen daar zijn naam af heeft gekregen, / Dat ik den tijd, die ik verkorten wil, verlang’.
Ook andere in het Maniërisme geliefde retorische procédés zijn bij Houben te vinden: de antithese, anafoor, hyperbool, paradox, perifrase, pleonasme, enumeratio. Exemplarisch is het sonnet ‘Dageraad’:
Het ochtendlicht speelt met de wind. Gordijnen
wieg'len op doorzichtigheid. De schemering
rekt zich uit. Een flonkering begint
in sprankels langs de nacht, het donker kleiner.
Niet meer, nog niet. Ontvankelijk en zacht
dit stil ontwaken naast een verder dromen.
Zal wat nu glanst in weerglans verder stromen
of glinstert schijn? De stilte luistert, wacht.
Het weifellicht verwijdt de kring, bestrijkt
een hoge dons, de haardos, veren, veren;
het laken lijkt zich langzaam om te keren,
dan glipt ze op knipperende wimpers vlug
alsof de droom is uitgekomen terug
naar waar die 's nachts begon, hij is er nog.
De klanksymboliek is opvallend: de i van het licht tegenover de donkere o en a in de eerste strofe en later, in het sextet, de afwisseling van lichte en donkere klanken bij het spelen van het licht rond het bed. De dichter speelt niet alleen een subtiel spel met de klank. De eerste zin verrast: niet de wind speelt met de gordijnen - het licht speelt met de wind. Het licht wordt als protagonist opgevoerd en blijft in de loop van het gedicht in het centrum van de aandacht. De strijd met de antagonist - de schemering - blijft in de tweede strofe even hangen tot in het sextet met het neologisme ‘weifellicht’ de schemering terugglipt naar de droom. Een ingewikkelde constructie. Het