De Gids. Jaargang 151
(1988)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 771]
| |
Kroniek & kritiekPoëtisch leven
| |
[pagina 772]
| |
dit uit en ontvangen het als muziek weerom. Zij blazen en horen en blazen. Hun adem maakt het mogelijk, hun leven, hun geest. Zij bloeien als bloemen, maar zijn niet als deze zonder muziek. Het is een gradueel verschil. Zo maakt Pierre Kemp, deze nooit opdringerig-mystieke dichter van de Eenheid, het licht, het leven en de muziek tot elkaars verschijningsvorm. Tot resten van het Ware, het Goede en het Schone, de klassieke trits, in deze volgorde.
In de zomer van 1938 schreef Kemp het gedicht ‘Fanfare’; het stond in 1947 in de bundel Phototropen en noctophilen:
Ik sta al lang niet meer vooraan,
als er stoeten door de straten gaan.
Ik moet luisteren naar de bomen
en niet naar mensen, die komen.
Ze komen, de mensen, en gaan voorbij
in gelederen van dwazen,
maar de élite onder hen, voor mij, zijn zij,
die in koperen buizen blazen.
De dichter - hij is eenenvijftig jaar oud als hij dit schrijft - heeft afstand genomen van het rumoer, als hij daar al ooit belangstelling voor had. De zoveel stillere en daarbij ook stilstaande bomen verdienen zijn aandacht. Hij identificeert zich graag met hen en laat zich in ieder geval graag door bomen inspireren, zoals iedere lezer van Pierre Kemp zal weten. Al in 1910 schreef hij in het gedicht ‘Boomgefluister’:
O, kon 'k als gij, mijn droeve boomen,
mijn leed in liedren heen doen stroomen
en fluisterzingen, dag en nacht,
hoe mijne ziel naar 't Einde smacht.
In ‘Fanfare’ roept Kemp het beeld op van gaande en komende mensen, van stoeten en optochten die onmiddellijk aan de opeenvolging van de generaties doen denken. De mensengeslachten zijn als generaties van bladeren, zegt Homerus; waarmee hij impliciet de relatieve standvastigheid van de boom bezingt. Dwazen zijn de mensen, volgens Kemp. En dat niet alleen in de dagen van Carnaval. Maar er is onder de dwazen een aantal uitverkorenen, een elite: zij ‘die in koperen buizen blazen’. Ironie en verwondering zijn hoorbaar in die merkwaardige omschrijving van het musiceren. Het is te vergelijken met wat bij voorbeeld iemand zegt die voetbal maar vreemd vindt: Daar lopen tweeëntwintig mannen achter een bal aan te hollen. Het compliment dat Kemp de fanfareleden hier maakt, is dan ook behoorlijk dubbelzinnig. Zij vormen misschien een uitzondering binnen het gezelschap der dwazen; maar dan toch hooguit, doordat hun inspanning van de opperste dwaasheid getuigt. Dat is, zo te zien, wel een heel ander geluid dan wat we in het gedicht ‘Zondagmiddag’ vernamen, waar de klanken van de fanfare alles vertegenwoordigden ‘wat haar van het Ware, / het Goede en het Schone rest’. Maar welbeschouwd was misschien ook daar enige ironie in het spel. De fanfare kàn niet beter. In haar muziek is van het Ware, het Goede en het Schone niet veel meer dan een zwakke echo te horen. En daarvoor is dan, getuige het woord ‘prest’, ook nog een maximale inspanning nodig. De muziek van de fanfare vertegenwoordigt, zo goed en zo kwaad als zij kan, een ideale klankenwereld. Kemp neemt haar haar onvolmaaktheid niet kwalijk, maar stelt haar gebrekkige karakter vast. In het gedicht ‘Fanfare’ brengt hij deze gebrekkigheid in verband met de dwaasheid van het menselijk lot. De ambitie van wie musiceert is op zichzelf niet gering. In ‘Trombones en frambozen’, waaruit ik al eerder citeerde, lezen we dat trompetten de ‘stemming’ proberen ‘om te zetten / naar al wat dapper is en groot / en niets gemeen heeft met de dood’. Natuurlijk bestaat er ook een superieure vorm van muziek. Die van Ravel bij voorbeeld. Maar wanneer Kemp daardoor in vervoering raakt en ‘meebugelt’, zoals hij het noemt, wordt hij de gelijke van het zo aandoenlijke lid der dwaze fanfare. Het gedicht is | |
[pagina 773]
| |
van begin 1940 en is net als ‘Fanfare’ te vinden in Phototropen en noctophilen: Gramophone DB 4930
Ik hoor in rood Ravel en eer 'k het merk,
bol ik mijn wangen en bugel ik mee
met onvolkomen glans, maar even sterk
een der fanfares uit Daphnis en Chloé.
't Is uit. Ik glimlach om mijn prille waan
te menen, dat ik fel heb meegedaan.
Wat is dit nu ook eigenlijk geweest
wel anders dan een kort en simpel feest,
te blazen voor 'n denkbeeldige compagnie,
als ik in vermiljoen de dingen zie?
Men ziet, als Kemp met anderen lijkt te spotten, als in ‘Fanfare’, dan is ook de zelfspot niet ver.
Ik hoorde in Kemps wereld nog een fanfare voorbijkomen, en wel in het gedicht ‘Schuld der fanfare’ van juli 1952, opgenomen in Garden 36, 22, 36 inches van 1959:
Wist ik maar wat ik geslapen had!
Blauw en zwart waren er in vele tinten.
Ik ging met een meisje door de stad
en glimlachte om haar noppen en linten.
Was maar niet die muziek voorbijgegaan,
dan liepen wij nog naast elkander!
Nu nam zij van mij niet de stelling aan:
een fanfare is een geloof, gelijk een ander.
Ik denk dat ‘geslapen’ hier om te beginnen als ‘gedroomd’ gelezen mag worden, en dat de regels twee, drie en vier de droominhoud weergeven. Aan die droom is voortijdig een einde gekomen. De dichter is door een langstrekkende fanfare uit zijn slaap en zijn droom gehaald, zodat hij met deze vraag is blijven liggen: hoe zou het verder zijn gegaan? Wij hadden ‘nog naast elkander’ gelopen en misschien had ik wel met haar geslapen. Ook dit laatste ligt, denk ik, in de eerste regel besloten, zodat we het woord ‘geslapen’ daar zeker niet alléén maar als ‘gedroomd’ mogen opvatten. Toen het meisje uit de droom verdwenen was, kon zij niet meer horen wat de dichter haar had willen zeggen: ‘een fanfare is een geloof, gelijk een ander’. Het wonderlijke is, dat dit een gedroomde stelling moet zijn, die uit de droom is overgebleven. Met dit zinnetje in zijn hoofd is de dichter ontwaakt; misschien nog net vóór hij het in zijn droom had kunnen uitspreken, en in ieder geval voordat hij de reactie van het gedroomde meisje had kunnen horen. Zij heeft zijn stelling dus ook niet ‘aangenomen’. ‘Een fanfare is een geloof, gelijk een ander’. Men loopt er achteraan, zoals men achter religieuze sentimenten aan loopt of achter de leer van de kerk. Dat muziek iets met het transcendente te maken heeft, is niet zo'n gekke gedachte. Maar het aardige is nu juist, dat de muziek hier weer door de ontoereikende klanken van de fanfare, door ‘wat haar van het Ware, / Het Goed een het Schone rest’, gerepresenteerd wordt. Het zegt iets over Kemps visie op de godsdienst, lijkt mij. Het gedicht is intussen nog wat ingewikkelder dan het lijkt. Want ‘een fanfare’ mag dan ‘een geloof’ zijn, zij heeft de dichter toch ook uit een veelbelovende droom doen ontwaken. Het was een droom met erotische potenties en die worden zo te zien door de religie gefnuikt. Maar is het geloof niet zelf ook een droom, en wordt hier nu niet de ene illusie door de andere verjaagd? Ja, maar de voorbijtrekkende fanfare is zelf zeer concreet. Wel kan men zich afvragen, of de gedroomde stelling ‘een fanfare is een geloof’, gezien haar droomkarakter in de wakkere wereld nog wel geldig is. Er zit iets duizelingwekkends in Kemps gedicht.
Ik keer nu terug naar het gedicht ‘Zondagmiddag’, waarmee ik ben begonnen. De blaasinstrumenten hebben er kelken, net als de bloemen. Dat is in dit gedicht een beslissende associatie. Maar niet alle bloemen hebben een toeterachtige kelk. Heel curieus vind ik in dit verband Kemps gedicht ‘Wat ware tulpen willen’ van 30 april 1960 (De incomplete luisteraar); de | |
[pagina 774]
| |
muzikale inspiratie had waarschijnlijk met koninginnedag te maken.
Er was eens een trommel met groot verdriet
en een trompet met veel plezier,
die zocht om te troosten naar een lied
voor de droevige trom bij bloem en dier.
Zij hield stil voor de schedel van een tulp
en blies er haar tonenrij.
Maar die trotse bloem riep direct om hulp:
ga weg, dat is niets voor mij.
Ik houd niet van koper, al klinkt dat ook rein,
ware tulpen willen alleen getrommeld zijn.
Kemps tulp heeft weinig affiniteit met een kelkvormig blaasinstrument als de trompet. Zij wil uitsluitend ‘getrommeld’ zijn. Misschien is het zo, dat zij nog liever zelf zou trommelen. Met haar gesloten bloemkelk lijkt de tulp eerder op een trommelstok dan op een trompet. Pierre Kemps verbeelding is hier, als dikwijls, heel humoristisch. Maar zijn humor is een indirecte. Zijn poëzie heeft speelse en nadenkende lezers nodig, met een goed ontwikkeld gevoel voor associatieve verbanden. Ik noemde Kemp een dichter van de Eenheid. Alles hangt in zijn wereld met alles samen, het een is al gauw een beeld voor het ander. Voortdurend breidt hij onze eindige wereld op paradoxale wijze uit met die wereld zelf. Associatieve verdubbeling. Aardse metafysica, die de eeuwigheid laat voor wat zij is. ‘Door de ruiten / vloeien accoorden van buiten’, lezen we in het gedicht ‘Te gelukkig-tijdelijk’. De muziek roept een gelukkig gevoel van tijdelijkheid op: ‘de eeuwigheid is dít niet rijk’. |
|