De Gids. Jaargang 151(1988)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 759] [p. 759] Huub Beurskens Zes gedichten Het raam Uren vloog je tegen de buitenlucht, tot het tot je doordrong dat die volledig ondoordringbaar was verglaasd. Eerst was je verbaasd, toen viel je, van besef geheel verdwaasd, op het raamkozijn: ‘Als licht zo zwaar, lucht zo onverzetbaar is, kan ik maar één ding zijn, een dood.’ Je vleugels zoemden op je rug het slotakkoord, je proefde een rouwkamerlucht met elk pootje verlamd omhoog. - Er was toch kaas in het vertrek, en brood...? Had harder gebromd, ik had je verhoord! Ik licht het venster op en blaas je voort, en sluit weer gauw, het trekt. [pagina 760] [p. 760] Het mes Ik sneed me bij het snijden van de bloemen met het mes. Ik smeet het van woede. Niets brengt zo tot inzicht als het eigen bloeden, zolang het te stelpen is. Ik heb het in het glas met water gezet - in de lade vond ik nog en nog een mes. Nu staan ze daar alle zes om te gaan bloeien uit hun heft. ‘Maar kijk dan, ze zijn gebroken!’ En wat als ik de bloemen in het water zet? [pagina 761] [p. 761] De krant De krant is een wade. Ze omhult de vissen met onze dood: de dagen. Zolang de vissen mijn naam niet op hun schubben dragen kan ik ze braden. Van de bladen echter vouw ik alle dagen bootjes. Eens kun je lezen dat ik een oversteek moest wagen; de krant zal nat zijn, van de vissen - en drijven van de tranen? [pagina 762] [p. 762] De percolator Het is zaak herinnering te hebben. Voldoende is het niet. Kon ik me zelf, als koffie, zetten! Het bloed of weet ik welke lichaamssappen zo verhit dat ze overstijgend door de beelden trekken en ik zo ervan doortrokken niet meer dorst daar ik me zelf de lafenis ben. Maar misschien trekken de beelden wel door mijn lichaam, dat onderwijl verviel, en namen niets dan het aroma, mijn Brasil. [pagina 763] [p. 763] Het glas Laten we paard en man noemen: Equus Karkas en Hans Mors op de kar met de kra- kende as. Je ziet ze in geen velden of wegen, zeg je me, strelend. Ik hoor ze wringen aan de rand van mijn glas, op het kastje, 's nachts. Wie brengt het aan mijn lippen? Ben jij er nog, straks? Of een zuster? Een arts? - Niets genas me. Eenzaam op de tast vond ik niet het waterglas maar een kist. - Je maait het er in je orgasme af. [pagina 764] [p. 764] De as De kamer is van zand. Niet alleen de kamervloer. Niet alleen een kamerwand. De kamer is van zand. Droog viel de schaal. De rots erin een handgeschreven brand. Naar niets raad ik meer. Niets raadt me meer aan of af van zand te blijven liggen of van zand door het strand te gaan. En de zee? De zee is de verkoolde traan in het binnenland. Het binnenland is de kamer. En de kamer is van zand. Vorige Volgende