| |
| |
| |
Stefaan van den Bremt
Schuim lezen
Voedstersprookje
1
Van Janneke en Mieke vertelde tante
altijd. En Janneke kreeg op zijn brood
vla. En Mieke, die kreeg op haar brood
stront. Als zij huilde, deelde Janneke
zijn brood met haar. Dat zag moeder en
zij joeg hen weg. Maar tante toverde
een eetbaar huisje op een open plek
in het donker woud dat hen verslond.
| |
2
Dat huisje op die open plek! 't Venster
was een wafel met ruitjes in van suiker.
't Dak was zoete peperkoek, de deur van
chocola. De muren waren speculaas. Room
klom uit de schoorsteen. Uit dat huisje
kwam een kween met een trekkebeen. En
zij sprak: ‘Kom binnen. Binnen is 't
nog lekkerder. De kermis kan beginnen!’
| |
3
Want uit een eetbaar huisje komt een heks,
altijd. Janneke keek naar Mieke. En Mieke
keek naar tante. Tante zweeg. En Janneke
at met hand en tand het huisje op. En wat
kregen ze op hun brood! Stront hebben ze
gekregen. Waren ze maar thuis gebleven.
Moeder moest van woede koken. De heks
wou broertje braden en liet zusje stoken.
| |
| |
| |
4
Blo Jan bibberde. - ‘Oven open!’ -
Tante gaf mij de pap in de mond.
Als een kaars is de heks afgedropen.
Als een vetkaars, kissend. Ik rook lont.
Tante, tante! Met je bochel, je gerochel
en je manke been! Verzwijg niets! Vertel
van Janneke en Mieke, van die oude kween,
van het helle vuur dat haar verslond.
| |
| |
| |
Terug naar tante
1
Van de gal die haar opbrak
toen ze met mij naar huis
hinkte, zei ze: ‘'k Heb weer
't zuur.’ Vanwaar dat kwam?
Een kind verstaat dat niet.
En thuis bereidde zij voor
| |
2
Van witlof kon ik kokhalzen.
Zij at mijn bord leeg terwijl
ik plots nodig moest. Moeder
deed of ze het niet doorhad.
Mijn broer, dat was een duvel
van een jongen, zei ze eens
tegen de buren toen ik had
geschopt op haar zieke been.
| |
3
Dat haar man op Garentwijndersdag
- feest van de spinners - een keer
op straat had gewaterd, wist ik van
horen zeggen. Dat hij op heterdaad
door de politie was betrapt en in
de bak in de brand zou zijn gebleven.
‘Jaja, verbrand,’ waren zijn laatste
woorden. Hij was bont en blauw verbrand.
| |
4
Dat haar zoon bij verstek de dood-
straf had gekregen; dat zij soms
languit neerviel waar ze stond,
verstijfd, een etmaal lang, met
schuim op haar mond, terwijl
alleen haar ogen nog bewogen,
is mij zo lang mogelijk angst-
| |
| |
| |
Stomme ijlkoorts
‘Denk niet dat ik niets zie! Ik zie
dat schuim wel op mijn mond, ik voel
dit lijf dat stijf is als een plank,
en hoe ze mij getweeën op een bed
leggen als wilden ze mij afleggen.
Denk niet dat ik niets hoor. Ik hoor,
zie, zwijg. Maar mijn tong heb ik nog
niet afgebeten! Schrijf dat ze mij
geld hebben geboden als ik maar wou
zwijgen. Lees op mijn mond schuim.’
| |
| |
| |
Van de kapo
1
‘Ik had een held kunnen zijn.
de held dood die ik kon zijn.
Ik sla hem tot held. Ik sla
| |
2
Van het wit sprak het zwart.
| |
3
de woede die ik was omslaan
| |
4
Van het vuur raasde het water.
| |
5
dood met alles wat ik ben
geweest. Dood sla ik jou,
| |
6
Van de traagheid floot de kogel.
| |
7
Hij was een held. Tachtig procent
invalide. Was bij de Internationale
Brigaden. Een van de eersten. Eind '36
in Madrid, begin '37 op de weg Madrid-La
Coruña. Bij de slag aan de Jarama.
Daarna bij de slag om Guadalajara.
Kreeg er een kogel in zijn dijbeen.
Kreupel op 21. Sinds zijn zestiende
communist. Op zijn tweeëntwintigste
anti-communist. Sprak op meetings
| |
| |
tegen de Spaanse Republiek, voor
geld. In '41, na de Duitse inval in
Rusland, met de operatie Sonnenwende
ingerekend. Anti-communist of niet,
naar B. Werd daar kapo. Ranselde
medegevangenen halfdood. Zomer '44
naar Buchenwald. Bij zijn aankomst
herkend en uitgejouwd door zijn exslachtoffers.
‘sterbend eingeliefert’. In eigen
land postuum ter dood veroordeeld.
| |
| |
| |
Piëta
‘Jongen, ik hoor je nog schreeuwen
met een mond vol bloed en slijm.
Je had hem moeten horen, toen al,
blind en paars en klein. Een zoon!
Eentje dat een keel opzet!
Eentje dat heeft leren vloeken
en zweren bij god en duivel.
Geen vader gebood hem te zwijgen.
Die hadden ze kapotgemaakt.
En de wereld liep op krukken.
“Moeder!” hebben ze hem horen brullen
ver weg in den vreemde. Met een mond
vol bloed en modder brullen: “Moeder!”
Alsof hij ginder weer geboren werd.
Mank herboren, uit een vreemde.
Mijn zoon? Ik heb mijn ogen nooit
geloofd: een boterham met vla is
als een boterham met stront. Mijn
zoon mank? Dat kwam, zo zei hij,
van een kogel. Dat kwam ervan.
Daar is een geurtje aan. Een held?
Dat zei die die hem had geronseld.
Dat de partij hem eeuwig dankbaar
en veel vijven en zessen, maar dat
de Republiek - een republiek! -
verslagen was en platzak. “Jongen!”
zeg ik daarop, “op mijn zak kun je
niet blijven teren.” “Moeder,”
zei hij, “jammer, als 't zo zit
ben ik hier weg. Ik red me.”
... red me. Ik hoor het hem nog zeggen,
kalm en zonder te schreeuwen. Een man.
Hoe en waarom ze hém zijn komen
halen heb ik nooit vernomen. Wél
dat hij als een blad is omgedraaid.
| |
| |
Dat je geslagen hebt kan ik geloven,
jongen, maar niet dat je hebt geschopt,
want je was mank. Dat jij door roden
doodgeslagen bent - stank voor dank -
weet ik van die jou had geronseld.
Hij heeft zijn ogen toegeknepen
toen hij het zag gebeuren. En ik
heb mijn oren toegestopt, en nog
hoor ik jou brullen, met je mond
vol vodden en vuisten en modder.’
| |
| |
| |
Stille tocht
Gij, voorbijganger, die toeziet
met ogen vol vergetelheid,
wend uw blik niet af: wij blijven
u bij. Zie ons omgaan in uw tijd!
| |
1
In stoet, achter de vlag, zonder muziek,
van lieverlee bijna vergeten, almaar aanklagend
in steeds dunnere rijen, gapender
gelederen, en weer god weet waarheen de gedenkende,
hinkende, overlevende, iets overleverende
voetgangers van een geschiedenis:
iets wat, onder andere omstanders, hier is
| |
2
En dat opnieuw en onder jullie omgaat
in stoet, achter de vlag, zonder muziek,
van lieverlee bijna vergeten, behalve
door de voetgangers van de geschiedenis
die hier en nu in ons omgaat, almaar aanklagend
in steeds dunnere rijen, gapender
gelederen, en geen god weet waarheen.
|
|