| |
| |
| |
Guido Eekhaut
Papa Doble
De man achter het stuur in de open bovenbouw van de boot werd door de plaatselijke bevolking ‘Papa’ genoemd. Eigenlijk heette hij Hemingway en voor zijn bijnaam was geen echte reden, behalve dan dat hij die zelf verzonnen had. Hij was een ruige vijftiger met grijze haren en baard. Hoewel hij een beroemd schrijver was leek hij toch ook gewend aan het buitenleven, een combinatie die zelfs de vissers, timmerlui en winkeliers van San Francisco de Paulo verbaasde. Hij bewoonde de Finca Vigia, een gedeeltelijk met klimop en de meest dodelijke variëteit Nachtschade overwoekerde villa even buiten het stadje, een gecamoufleerd gebouw dat in het verleden twee gouverneurs gehuisvest had. Net zoals haar eigenaar was die villa ruig en sterk. Ze had een oorlog doorstaan, een volksrevolutie en minstens een dozijn zware stormen, en niets daarvan had haar karakter aangetast. Integendeel, elk van die gebeurtenissen had haar sterker gemaakt, en nu was ze een gerespecteerde oude dame, een landmarkering, een vesting.
Juan Laval, bezoeker - en niet meer dan een bezoeker, een toerist dus, maar tegelijk ook aangetrokken door bepaalde literaire mythologieën - had zonder moeite een kamer weten te huren in het Hotel Paradiso (op zichzelf al een leugen). Vanuit die kamer, eigenlijk vanop het smalle balkon dat bij die kamer hoorde, zag hij die eerste avond na zijn aankomst het scheepje met een pufpuffende motor de haven binnenglijden, en zag hij de man achter het stuur. De man voor wie hij niet hierheen gekomen was (maakte hij zichzelf wijs). De man die hem nieuwsgierig gemaakt had (ah, de mythologie stak hier haar onvermijdelijke kop op), de man die zozeer een belichaming was van levenswil dat alles in zijn buurt méér vitaliteit ging uitstralen. Zoals de kerskleurige avond in het uiterste zuiden van het Continent, dacht Laval. En hij nam een stevige slok van zijn gin-tonic, overwegend dat deze man ook de naam had van een kenner van alcohol, geen alcoholist, niet het soort drinker dat je bijvoorbeeld bij de militairen vindt, en daarenboven zijn alle schrijvers notoire drinkers. En Juan Laval, van gemengd Argentijns-Franse afkomst, vroeg zich af waarom de zee deze man zo aantrok, want zelf kon hij die belangstelling voor dat natuurelement niet begrijpen.
Terwijl het bootje aanmeerde en de man zich klaarmaakte om aan land te gaan, stapte Laval weer zijn kamer in, waar de atmosfeer ondanks het open raam en de frisse zeebries verstikkend was. Hij had beter moeten weten en geen kamer aan de zuidzijde moeten nemen, maar hij had een zicht op de haven gewild en gekregen. Ha- | |
| |
ven was een groot woord. Er lagen een dozijn vissersboten en bijna evenveel andere vaartuigen. De Pilar, Hemingway's boot, was één van de grotere uit beide verzamelingen, een motorkotter van een meter of acht, robuust als zijn kapitein en waarschijnlijk even oud. Alles in dit land leek oud en verweerd, alsof de geschiedenis er sedimenten achtergelaten had in de vorm van kerken, villa's, gestrande boten, torens, kerkhoven en mensen. Boomgaarden ook, met wilde appels en olijven en zure druiven van een schrale variëteit, en enkele exotische vruchten die Laval niet kende en niet wilde proeven. Het land zelf was oud, ouder dan de geschreven geschiedenis deed vermoeden, en wild, wild. Zelfs nu de bergen en de smalle maar snelle rivieren getemd waren, bleef het land wild. Overleven betekende echte strijd, maar het was een strijd die Laval niets aanging. Hij was bezoeker, een man die op afstand stond. Hij had niets te maken met het lijden van de boeren en de arbeiders.
Hij ging nu op het bed liggen. De matras voelde klam aan en dat was, gezien zijn even klamme kleren, onaangenaam. Hij lag op zijn rug en staarde omhoog, zich de witte zolderingen van zijn kindertijd herinnerend waarlangs gekko's en spinnen eenzame achtervolgingen hadden gehouden. De zolderingen zo hoog dat ze tot een kathedraal leken te behoren, en op die ogenblikken tussen waken en slapen nog veel verder van hem verwijderd. Grootmoeders huis, in de heuvels, waar de grijze uilen 's nachts de grondgeesten imiteerden, waar overdag de zon een sikkel was die de halve hemel bezat. Lang geleden nu, zo lang dat hij zich oud voelde en dicht bij de dood. De dood. En dan gingen zijn gedachten plots weer naar de man in de boot. Een man die meermalen de dood had gezocht of althans onbevreesd het gevaarlijke spel gespeeld had, én gewonnen. Wat kon zo'n man bezielen? Waarom zocht hij opzettelijk de dood? Hij had tijdens de oorlog in de voorste linies gestaan in plaats van veilig achter een bureau zijn verslagen als journalist te schrijven. Hij had in Afrika op leeuwen en ander gevaarlijk wild gejaagd, joeg nu op het gevaarlijkste wild van de zee. Zo'n man had geen problemen gehad met de dood, alsof de dood een oude vriend was die misschien wel wat ongelegen kwam, maar niet echt onwelkom was. Een vriend met wie hij een gokje wilde wagen. Tot nog toe had die vriend niet kunnen winnen. Laval vroeg zich af of hij niet in Hemingway's geschriften de sleutel kon vinden tot de aanvaarding van de dood. Nee, daarvoor was hij niet hier gekomen. Niet om aan dood en sterven te denken. Niet om aan Hemingway te denken. Hier wilde hij vergeten (hij zag drie zwarte doodskisten op een rij, een tiental treurende verwanten. Hij zag lijken op een weide als beelden in een openluchtmuseum. Hij zag soldaten die schoten op mensen in gerafelde kleren. Hij zag zijn opgebaarde grootmoeder wier koude wasachtige wangen hij kuste).
En later diezelfde middag, op het terras van hetzelfde hotel, vroeg Laval zich af of Hemingway's voortdurende confrontatie met de dood niet een ritueel was dat de dood zelf op een afstand moest houden. Hij wuifde naar Andreo, de kelner, en bestelde weer een gin-tonic, zijn derde die middag. De alcohol steeg hem naar het hoofd, maar wat gaf het, schrijvers zijn alcoholici.
‘Komt de beroemde schrijver Hemingway niet vaak naar de bar van dit hotel?’ vroeg hij aan Andreo, hem een bankbiljet in de vettige hand duwend. Hij mocht An- | |
| |
dreo niet, vanwege de pommade in diens haar en zijn Clark Gable-snorretje, maar de man was een unieke bron van roddel en inlichtingen en daarom streelde hij diens ijdelheid door hem min of meer in vertrouwen te nemen.
Andreo boog eventjes en de tip verdween in zijn broekzak. ‘El Señor Papa bezoekt alle bars van de stad, meneer Laval. In sommige komt hij vaker dan in andere. Maar niet nu. Nu blijft hij thuis.’
‘En waarom dan wel?’ vroeg Laval, verbaasd omdat Andreo zo goed op de hoogte leek van het doen en laten van de schrijver. Een kleine stad, geruchten deden er snel de ronde en werden er slechts weinig vervormd. Ook al was dit een voorstad van Havana; broeierig, complotterend Havana.
‘Hij schrijft een boek nu, zegt men.’ Andreo streek even langs zijn snorretje. Laval vroeg zich af wat het gebaar betekende. Een tic misschien.
‘Maar ik zag hem deze middag de haven binnenvaren. Doet hij dat vaker, zijn boek op zee schrijven?’ Wat niet helemaal onmogelijk was, gezien de andere excentrieke gewoonten van de man. Maar op zee een boek schrijven?
Andreo schudde het hoofd. ‘Nee, meneer. El Señor Papa houdt ervan zich af en toe een paar uren ontspanning te gunnen. Dan neemt hij zijn boot en gaat zwaardvis vangen. Zoals vandaag.’ Hij keek even naar buiten, waar een legervrachtwagen passeerde.
‘Vangt hij elke keer iets?’
‘Dat doet er niet toe, meneer. Hij hoeft de vis niet op te eten of niet te verkopen, zoals de vissers. En als hij toch wat vangt, deelt hij het uit. Men zegt dat hij rijk is, omdat hij boeken schrijft. Hij heeft de vis niet nodig.’
De mythologie, dacht Laval. Schrijvers zijn alcoholisten én rijk. Misschien moeten ze dat wel zijn in dit land.
‘Dank je, Andreo.’
‘De nada, señor Laval.’
De weg naar de Finca Vigia was stoffig en smal als een ezelsspoor. Laval had de taxi laten stoppen aan de voet van de heuvel en was lopend verdergegaan, omdat hij dit als een soort pelgrimstocht opvatte. Hij wilde te voet de heuvel op om de man in de villa te laten zien dat enige fysieke inspanning hem niet vreemd was, voor het geval de man hem zag aankomen. Overigens was het pad te smal voor een taxi.
De villa dook op vanachter de struiken en de grillige korte bomen toen Laval al ruim halverwege de heuvel was. Het gebouw was net zo grijs als het stof van de weg, een gedrongen bouwdoos van onduidelijke stijlen, bekroond en behangen met klimop. Ervoor stond een reusachtige Ceibaboom, de heilige boom van de Voodoo, zijn takken uitgestrekt over een mager graspleintje. Wilde orchideeën groeiden uit zijn stam. De ramen van het huis stonden open, wat onbegrijpelijk was bij deze hitte en dat stof. Heel in de verte hoorde Laval een uil roepen, ergens in de koepel van de jungle, wat hem verbaasde. Dit was niet het gebruikelijke uur voor uilen. Hij meende zelfs de zee te horen. De zon ranselde zijn hoofd en rug. Zijn hemd was nat van het zweet en zijn lippen smaakten zout. Het was inderdaad een pelgrimstocht, die hij nu al berouwde. Indien hij gewild had, had hij de schrijver ook kunnen ontmoeten in een koele bar in de stad. Nu had hij echter de gelegenheid door te dringen tot het allerheiligste domein van de man zelf, ja, hem misschien aan het werk te zien, en dat was de inspanning
| |
| |
waard. Misschien kon Hemingway hem verlossen van de angsten en twijfels die hij bezat. Een loze hoop, ongetwijfeld, maar wat is passie anders dan onvervulde hoop. En Laval was opgevoed temidden van passie, in een wereld waar zelfs passioneel gestorven werd.
Hij hield even de pas in. Ik had mezelf beloofd, dacht hij, niet te handelen als een toerist of een literatuurfanaat. Ik ben hier toevallig aangeland, en toevallig heb ik de weg gevonden naar deze villa. Er is niets opzettelijks in mijn handelen. Zelfs het feit dat ik een kamer met uitzicht op de haven nam was een toeval. Hij zou nooit toegegeven hebben dat toeval niet bestond, dat alles in het leven opzet was, bewust of onbewust.
Hij had het huis nu bereikt, nog twee, drie treden tot aan de open veranda. Zijn voeten waren zwaar, maar het lukte hem. Onder het houten latwerk van de veranda, waar bruinrode tegels met Mexicaanse motieven de vloer vormden, was het verbazingwekkend koel. Net of het huis een apart klimaat voor zichzelf had, een klimaat van geparfumeerde zachte briezen en een scherpe droge lucht. Laval leunde tegen een pilaar, veegde het zweet van zijn voorhoofd, stapte toen naar de open deur die, zo merkte hij, naar de hall of misschien de zitkamer leidde, en klopte met de ring aan zijn rechtermiddenvinger op de deurlijst. Toen er geen reactie kwam, riep hij: ‘Oh daar! Is er iemand thuis?’
Ergens boven in het huis stommelde iemand over een houten vloer. Hout, dacht Laval. Veel hout, en van goede kwaliteit. En gebakken steen. Een huis dat voor eeuwen gebouwd werd, niet voor enkele tientallen jaren. Iemand heeft veel geld en liefde aan dit huis gegeven. Ooit. Hij probeerde te schatten hoe oud het was. De muren zeiden hem: honderd jaar, maar de deuren en de Mexicaanse tegels waren nieuw.
Iemand kwam de trap af en Laval stapte achteruit. De deur werd opengetrokken door een oud vrouwtje dat hem achterdochtig fronsend aankeek, een achterdocht die hij wel kon begrijpen. Hij zag er waarschijnlijk bezweet en stoffig uit.
‘Is de... eh... auteur thuis?’ vroeg hij, zich wat onzeker voelend over precieze aanduidingen, en of hij namen diende te gebruiken, en of hij niet eerst zichzelf diende voor te stellen. Wie was deze vrouw, de echtgenote of de meid?
‘El Señor Hemingway is vandaag thuis,’ zei het vrouwtje met een sterk en onaangenaam accent. ‘Maar ik denk niet dat hij gestoord wenst te worden. Bent u journalist? Wilt u iets verkopen? Bent u van de regering?’
‘Nee, nee,’ zei hij. ‘Ik ben toevallig in de buurt. Ik ken het werk van meneer heel goed. Het is misschien een beetje opdringerig van mij, maar ik wilde toch...’
‘Ik denk niet dat hij gestoord wenst te worden,’ herhaalde het vrouwtje. ‘Hij schrijft een boek. Een heel dik boek, zegt hij. Hij is al sinds weken aan het schrijven en hij werkt tien, twaalf uren per dag. Indien ik hem nu stoor zal hij boos zijn.’
‘Ik wilde niet...’ begon Laval. Hij werd onderbroken door een stroom onverstaanbare woorden uit de diepte van het huis. Het vrouwtje draaide zich om en riep iets terug. Toen er geen reactie kwam zei ze tot Laval: ‘Wacht hier een ogenblikje,’ en ze hinkte weer het huis in.
Het wachten duurde vijf minuten. Tenslotte kwam Hemingway te voorschijn, in een gekreukt sweatshirt (met het opschrift van een derderangs Amerikaanse universiteit) en een short van verschoten kakhikleurig katoen. Bij wijze van riem droeg
| |
| |
hij een gerafeld touw om de lenden. Hij was fors gebouwd, had zelfs een bierbuik, en zijn armen zaten vol grijs haar. ‘En wat is er aan de hand, meneer?’ zei hij tot Laval. Het oude vrouwtje trippelde achter hem aan als een aasvogeltje in de schaduw van een rinoceros. ‘U bent blijkbaar een man zonder achtergrond, geen journalist, geen ambtenaar. En ik, ik ben een boek aan het schrijven.’
Het speet Laval al dat hij gekomen was. ‘Ik wilde alleen maar...’
‘En u hebt er natuurlijk geen idee van wat het is om een boek te schrijven, neem ik aan.’
‘Nou, ik heb zelf wel eens...’
‘Dat hebben ze allemaal,’ zei Hemingway streng. ‘Ze denken dat ze schrijvers zijn, omdat ze in hun studententijd een gedicht gepubliceerd hebben.’
Laval sloot even de ogen, opende ze weer en zei: ‘Indien ik geweten had dat u het zo druk hebt, zou ik u niet gestoord hebben. Ik wilde overigens net weggaan.’
Opeens veranderde de uitdrukking op het gezicht van de schrijver, alsof hij plots een oude vriend herkende in de vreemde bezoeker. ‘Maar u moet helemaal niet weggaan, meneer... meneer?’
‘Laval.’
‘Precies. De hitte maakt u ongemakkelijk. Dit huis is koel, nietwaar? Kom mee in de zitkamer. Esther, de fles voor onze bezoeker.’
Hemingway leidde Laval de ruime zitkamer in waar antilope- en leeuwekoppen aan de muren hingen, scherp in contrast met namaak-Azteekse tapijten op de vloer en cactussen in de hoeken. Er stonden enkele smalle hoge boekenkasten en drie grote fauteuils. ‘Gaat u zitten, gaat u zitten. Een ogenblik, niet langer. Dan moet ik terug naar het boek. Als u zelf schrijver was zou u weten hoe dat gaat, maar dat bent u toch niet, eh?’
‘Nee,’ zei Laval.
‘Eigenlijk,’ ging Hemingway verder, ‘hou ik niet van auteurs. Van auteursauteurs, begrijpt u. Ik schrijf omdat ik niet veel anders kan doen. Brengt goed op en zo. Maar het is hard werken, hard werken. Ah, Esther!’ Het vrouwtje bracht een halfvolle fles Johnny Walker en twee glazen. ‘Het Godenwater. Misschien nog wat te vroeg voor u? Nee? Ach, en noem me Papa. Iedereen doet dat. De legende moet af en toe een beetje opgepoetst worden, vindt u niet? Er is geen ijs, het spijt me.’
‘Dank u, dat is genoeg, dank u.’ Laval leunde achterover in de fauteuil en nipte van de lauwe drank.
‘Bent u een vragensteller?’ vroeg Hemingway plots.
‘Pardon?’
‘Of u gekomen bent om... vragen te stellen,’ zei Hemingway, royaal drinkend en toen zijn glas weer bijvullend. Hij maakte een uitnodigend gebaar naar Laval, met de fles.
‘Nee, dank u. Toch nog wat te vroeg. Ik kwam hier niet naartoe om vragen te stellen. Eerder toeval.’
‘Ze komen allemaal om vragen te stellen, allemaal. Alsof ik alles weet over het leven, politiek, geld, noem maar op. Je gelooft het gewoon niet. Zelfs de arme mensen van hier komen soms naar me toe, alsof ik een waarzegger ben. Zegt u het maar: zie ik er uit als een waarzegger?’
‘Helemaal niet. Het is omdat u schrijver bent. De mensen denken dat schrijvers het universum kunnen uitleggen, omdat ze in staat zijn het te beschrijven.’
‘Is dat zo? Klinkt onzinnig. Alsof ik het universum zou beschrijven. Dat slaat toch helemaal nergens op.’
| |
| |
‘Dat denken de mensen.’
‘Ja. En je praat ze 't niet uit hun hoofd. Goed, misschien moet ik dan een boek schrijven waarin ik het universum verklaar. Zou waarschijnlijk het allerlaatste boek zijn dat iemand kan schrijven. Kan het gedaan worden, denkt u?’
‘Nee,’ zei Laval, die opeens geen zin meer had in het gesprek.
‘Kort en bondig. Nee, dus. En ik ben degene die zich soms afvraagt waarom ik boeken schrijf.’ Hemingway dronk zijn glas in één dappere slok leeg. ‘We moeten weer aan het werk. Ziet u, ik gun mezelf nooit meer dan tien minuten pauze wanneer ik een boek aan 't schrijven ben, en het lijkt me alsof dit gesprek al uren geduurd heeft. Vergeeft u het me?’
‘Tien minuten, hoogstens,’ zei Laval, eveneens overeind komend. ‘We zien elkaar in een bar in de stad? Ik ben nog wel een tijdje in de buurt.’
Papa stak zijn rechterhand uit, en pakte Lavals hand vast met meer kracht dan nodig was. ‘Natuurlijk, een bar in de stad. Natuurlijk.’
En even later was Laval weer op weg, heuvelafwaarts, door de zon en het stof.
Toen Laval het Nacional Zwembad in Havana passeerde merkte hij dat het leeg was en dat de tegels aan de binnenzijde van het bad gebarsten waren. Er lag een hoop rommel in het bad: dode bladeren, twijgen, roestige blikjes, papieren verpakkingen, gebruikte condooms, gescheurde tijdschriften. En veel stof. Het leek op een oude ruïne, waar ooit priesters gestaan hadden, harten van nog levende gevangenen offerend aan een onverschillige God, waar kreten van pijn en van woede weerklonken hadden, waar geheime rituelen opgevoerd werden voor gesluierde maagden. De werkelijkheid was minder belangrijk dan de verbeelding. De geschiedenis was doorgesijpeld tussen de vergeelde vloer- en bodemtegels. De platte gebouwen die naast het bad stonden waren alleen al om hun architectuur interessant: pre-Babylonische betonnen bouwsels opgetrokken door reuzen, niet door mensen. Heel wat gebroken ruiten, zodat het pre-Babylonische aanzien tegelijk een voorproef van de apocalyps was.
Laval liep door. Het was vroeg en tegelijk al laat. Rond achten, de siësta voorbij, de stad vol tumult na de grootste hitte van de dag. Hij wantrouwde de gele en rode bussen die schijnbaar geen vaste route en evenmin vaste haltes hadden. Hij ging te voet. De afstanden waren klein en hij wilde zoveel mogelijk van de stad zien. Hij wilde zien hoe de mensen er leefden. Hij wilde de stad proeven en ruiken. Waarbij hij niet vergat dat hij maar een voorbijganger was die alles zag met de ogen van een voorbijganger. Hij wilde niet ruilen met deze mensen. Ze hadden niets wat hij wilde, ook niet de onschuld van hun kinderen of de eenvoud van hun relaties.
En toch heeft Hemingway zich hier gevestigd, dacht hij. Hij is één van hen geworden, terwijl hij een vreemde is gebleven. Ze kennen hem bij zijn bijnaam, terwijl ze niet precies begrijpen wat hij doet of wie hij is.
In de Obispastraat vond hij de Florida Bar, hem aangeduid door Andreo. ‘Da's de bar waar je señor Hemingway het vaakst zal vinden,’ had de man gezegd. ‘Om te drinken gaat hij naar Havana, 't is maar enkele kilometers, en dan heel speciaal naar die bar. Ze noemen het hier de Floridita, maar officieel is het de Florida Bar.’
De bar was een kruising tussen kolonia- | |
| |
lisme en continentaal Europees, maar dan erg versleten. Van buiten leek hij weinig gastvrij, leek hij niet uit te nodigen tot plezier. De toog was van donker mahonie, vaak en met veel liefde gepoetst. Er stond een dozijn hoge krukken. Er waren ook kleine houten tafeltjes met stoelen. Over de tafeltjes lagen verschoten kleedjes. De bar had duidelijk betere tijden gekend.
Laval bestelde een frisdrank. Het ergerde hem dat de bar zo goed als leeg was. De eigenaar, glazen poetsend achter de toog, luisterde naar de radio. Een man in een groene overall zat op een barkruk in een hoek. Een koppel van middelbare leeftijd, duidelijk toeristen, zat aan een tafeltje. Iedereen scheen te wachten tot er wat gebeurde maar leek zich onderhand al verzoend te hebben met de tijdloosheid waarmee de uren hier verstreken.
Tegen negen uur had het aantal bezoekers zich verdubbeld. Het oude koppel was weggegaan, vervangen door enkele vrienden van de man in de overall. Toen Hemingway binnenkwam, vergezeld van twee mannen, keek niemand in zijn richting. De man in de overall en zijn vrienden praatten door, de eigenaar poetste voor de zoveelste maal zijn glazen. Hemingway merkte Laval op, wuifde, zei iets tegen de twee mannen en stapte naar hem toe. Hij stelde zijn vrienden voor, een ontheemde priester, de kapitein van een Britse vrachtboot, en bestelde drank. ‘M'n eigen specialiteit,’ voegde hij eraan toe. ‘Toeristen komen hier om het te drinken. De Papa Doble.’ Hij grinnikte breeduit. De drank bleek een ijsgekoelde daiquiri te zijn, met een speciaal smaakje. Laval dronk er voorzichtig van. ‘Proost,’ zei Hemingway. ‘U bent geen schrijver. Ik hoop dat u in elk geval een drinker bent. Welkom in de club.’
De daiquiri werden vervangen door andere. ‘Bacardi White Label Rum,’ zei Hemingway trots, ‘sap van twee limoenen en van een halve grapefruit, zes druppels marashino, en dat allemaal gemixt met ijs. De Papa Doble.’ De twee mannen lachten alsof hij een oude grap vertelde. ‘Een man moet enig vermaak hebben tussen het werk door. Hebt u al eens zwaardvis en tonijn gevangen? Nee? Beste jachtgronden van de hele wereld. Misschien schrijf ik er nog eens een boek over. De mensen hier weten de vis best te waarderen. Hun hele kookkunst is erop afgestemd. Gregorio! Nog een rondje.’ Hij pakte de arm van Laval vast. ‘Ik heb de indruk dat u niet veel ophebt met de plaatselijke mensen. Ach ja, u bent toerist. Maar toch, maar toch...’
Laval zei: ‘Schrijft u over de mensen van hier?’
Hemingway leek de vraag niet gehoord te hebben. Hij dronk van de daiquiri en keek dromerig voor zich uit. Pas na een ogenblik wendde hij het hoofd naar Laval en zei: ‘Ik schrijf over allerlei soorten van mensen. Maar niet sociaal geëngageerd, zoals dat nu blijkbaar de mode is, nee, dat niet. Er zijn anderen die dat doen...’
‘En die uw boeken veredelde ontspanningslectuur noemen,’ zei Laval stoutmoedig. Wat niet zonder gevaar was, gezien het fysiek en het temperament van de schrijver.
‘Mijn boeken verkopen,’ zei Hemingway, en sprak toen enkele zinnen in het Spaans tot de twee mannen. ‘Begrijpt u Spaans?’ vroeg hij aan Laval.
‘Nee,’ loog deze. Hij was niet van plan zijn ontheemde Argentijnse achtergronden uit te leggen. Het huis van grootmoeder, de Engelse gouvernantes, de knechten en dienstmeisjes, maar dat was alle- | |
| |
maal lang geleden. Hij herkende de klanken van de taal, niet de woorden. Het was een verlies, dat wel, maar niet zo erg als het verlies van bekenden en geliefden. Ondanks de warmte in de bar en de alcohol rilde hij terwijl hij aan hen dacht. Ze waren min of meer abstract geworden (zo lang geleden had hij hen verloren). Er waren de gezichten van diegenen die zijn familie waren geweest, wat namen, wat klanken en woorden, meer niet.
‘En hanengevechten,’ zei Hemingway terloops. Maar Laval hoorde het niet. Hij dacht aan diegenen wiens gezichten hij vergeten was, ware het niet dat hij hun foto's bewaarde. Hij zou hun stemmen niet meer herkennen, mochten ze plots terugkeren. Hun handelingen waren oude verhalen geworden, verhalen die hij zich jaar na jaar moeilijker kon herinneren.
Goed, dacht hij. Deze plek is even geschikt als elke andere om me te verschuilen. Laat ik me dan maar vermommen als toerist. En nu pas drong het tot hem door wat Hemingway gezegd had. ‘Hanengevechten?’ vroeg hij. ‘Is dat niet tegen de wet?’
‘Hier niet,’ zei Hemingway. ‘Men zegt dat het wreed is, maar wat kunnen vechthanen anders doen dan vechten?’
De ontheemde priester maakte een zijdelingse opmerking tot Gregorio, de eigenaar van de bar. Hemingway grijnsde en zei: ‘Ziet u wel, zelfs de clerus ziet niets heiligschennends in hanengevechten. Integendeel, deze vertegenwoordiger van dat gezegende beroep heeft meermalen aardige sommen gewonnen door te wedden op het juiste dier. Hij was dan wel zo verstandig mijn suggesties te volgen.’ Hij dronk zijn glas daiquiri leeg, kreeg een nieuw. ‘U moet ons beslist vergezellen...’
‘Dat zal ik doen,’ beloofde Laval. Hij was het niet van plan.
‘En op zee.’
‘Dat ook.’
‘Hoewel ik een boek aan het schrijven ben.’
‘Ik wil u niet storen...’
‘Nee, u stoort niet. Bezoekers zijn zo...’
‘Welkom?’
‘...’
‘Of bezoekers steeds welkom zijn?’
‘Ja, natuurlijk. Welkom, ja.’
Laval liep een duidelijke achterstand op waar het de geconsumeerde Papa Doble's betrof. Hij vroeg zich af of Hemingway de drank zou betalen. Uiteindelijk, na de tiende of zo, zei de schrijver: ‘Ik stop ermee. Voor vanavond. Ik had mezelf beloofd...’ Hij grinnikte weer. ‘Maar ik beloof mezelf zoveel. Ik zie u nog, hoop ik. Kom me morgen opzoeken. Na de middag. 's Ochtends doe ik boete.’ Hij haalde een rol bankbiljetten te voorschijn, betaalde Gregorio en vertrok.
Die nacht zag Laval de zolderingen uit zijn jeugd weer voor zich. Hij staarde naar de zoldering van zijn kamer, en voelde de verbindingen met het lege zwembad dat hij die middag gezien had. Hij herinnerde zich de gekko's en de spinnen, hoorde de zachte, vreemde stemmen van de bedienden elders in het grote huis, hoorde de regen op de bladeren van de bomen. Hij zag, even maar, het stof en de afval in het zwembad, en vroeg zich af hoeveel deze twee illusies met elkaar te maken hadden. Niet hier, niet in San Francisco de Paulo, waar ook gekko's en spinnen over zolderingen en muren kropen, waar de stemmen van de mensen hard waren en gebroken door dictators. Niet hier, waar de bars te beschaafd leken voor vuistgevechten of
| |
| |
messentrekkers. Waar de rijen witgekalkte huizen en de barokke kerken dezelfde leken als die uit zijn jeugd. Herinneringen, dacht hij, zijn er alleen om ons ongelukkig te maken. Ze beuren niet op, ze vertellen geen leuke verhalen. Ze maken ons melancholiek, omdat ze over verloren dingen gaan. En we kunnen niet meer terug, nooit meer terug. Alles wat ons ooit is overkomen, is beperkt in de tijd. Gevangen in de tijd.
Tegen de ochtend - er was nog geen licht aan de einder - stond hij op, met het gevoel helemaal niet geslapen te hebben. Hij ging voor het halfopen raam staan. De stad was rustig geworden. Iedereen leek in slaap. Heel in de verte bewogen wat lichtjes, dat was alles. Havana zelf was nauwelijks zichtbaar. Hij hoorde de nachtuilen roepen en sloot even de ogen. Toen hij ze weer opende zag hij de eerste flauwe gebroken zonnestraal over het water in de verte glijden, voorbij de havenwal. Nu is het de meest geschikte tijd om uit te varen, dacht hij.
Hij ging weer op het bed zitten. Indien hij, net als Hemingway, het gevaar opzocht, zou hij dan gelukkiger zijn? Zouden de herinneringen dan weggaan? Zou hij dan vergeten wie hij was en een nieuwe persoon worden?
Wie zou hij dan worden? Een jager op groot wild, een schrijver, een leegloper die leeft in de schaduw en op kosten van een beroemd man. Een meeloper. Een onechte volgeling. Iemand die helemaal geen wortels meer heeft en zich desondanks staande probeert te houden.
Havana in de verte. Hij kwam weer overeind. Hij wist dat hij niet meer zou slapen en vatte post voor het raam. Havana. De Florida Bar. Allemaal stations op een lange reis.
Hemingway liet hem, geamuseerd, het terrein zien waarop de Finca Vigia lag. Vijf hectaren met een moestuin, een weide, een boomgaard, een ongebruikte en met onkruid overgroeide tennisbaan. Er was ook een groot zwembad, vijfentwintig meter zelfs, dat droog lag en volgens de schrijver bij zijn weten nooit gebruikt was. ‘Zou me nochtans goed doen,’ zei Hemingway, ‘een paar lengtes in dat bad. Dit klimaat nodigt uit tot zwemmen. Maar als het me te erg wordt neem ik de Pilar en vaar ik uit vissen. Gaat u niet eens mee? Nee, u houdt niet zo van de zee. Vreemd. Iemand die niet van de zee houdt.’
Laval keek even in het zwembad. ‘Ik zag in Havana ook een zwembad dat verlaten was.’
‘Ja,’ zei Hemingway, alsof hij wist welk bad Laval bedoelde. ‘De dingen zijn niet meer zoals vroeger. Maar alleen oude mensen betreuren dat. En daar hoor ik niet bij.’
‘Nee,’ zei Laval.
Hemingway keek hem eventjes aan, zonder iets te zeggen. Ze liepen weer het huis in. In de zitkamer, waar de vage geur van lavendel hing, gebaarde Hemingway in de richting van de dierenhoofden, alsof hij oude vrienden op een eerder afwezige manier groette. De boekenkasten waren gevuld met oude boeken, de stofomslagen vaak onleesbaar verschoten. Allemaal eigen werk, vermoedde Laval, maar hij ging het niet nakijken.
‘Hier schenk ik Scotch,’ zei Hemingway. ‘De Papa Doble laat ik over aan Gregorio.’
‘Ik zou willen weten wat u aan het schrijven bent,’ zei Laval, zich in de fauteuil nestelend.
‘Woorden. Niets dan woorden. Ze hebben weinig te maken met hetgeen daarbui- | |
| |
ten gebeurt. Misschien verwijzen ze naar de dingen zoals ze ooit waren, maar met het heden hebben ze niets van doen.’
‘Het zou de critici verbazen...’ begon Laval.
‘Blij te horen dat de critici zich nog kunnen verbazen. Ik had de indruk dat ze het allemaal al eerder gelezen hadden. En zeg me niet dat ze een belangrijke sociale functie vervullen.’
Laval glimlachte. Buiten begon het donker te worden. Hij keek op zijn horloge. Het was pas halverwege de middag. ‘Er komt een fiks onweer aan,’ zei Hemingway. ‘Die steken hier onverwachts op.’ Hij nam plaats. ‘Ik geloof niet dat mijn boeken inhoud en betekenis hebben. Avontuur en plot, en wat psychologie, dat wel. Maar niets diepgaands. Geen metaforen of symbolen. Ik haat metaforen en symbolen, net dieren die in een exotische dierentuin moeten zitten.’ Laval keek even naar de opgezette dierenkoppen. Buiten flitste de bliksem, bijna onmiddellijk gevolgd door de donder. ‘Recht bovenop,’ zei Hemingway. ‘Stel je voor: in dit weer op zee in een kleine boot.’
Terwijl het begon te regenen praatten ze over kranteknipsels, vissen en buitenlandse politiek, drie onderwerpen die verbazingwekkende parallellen bleken te vertonen. Toen het onweer voorbij was werd Hemingway zenuwachtig. ‘Het klaart op,’ zei hij. ‘Eigenlijk moet ik weer terug naar het boek. Nee, u hoeft niet weg te gaan. Het is nog niet veilig buiten.’
‘Waarom laat u me het manuscript niet zien?’ stelde Laval voor.
‘Dat kladwerk? Nee, pas als het helemaal af is. En dat kan nog enige tijd duren.’
Laval keek op zijn horloge. ‘Tijd om op te stappen, vrees ik.’
‘Nog een drankje?’
‘Nee, dank u.’ Laval stak zijn hand uit. ‘Zijn de middagen altijd zo kort?’
‘Als het onweert wel, ja.’ Hemingway streek met zijn hand over zijn voorhoofd. ‘Je voelt de elektriciteit in de lucht...’
‘Ja,’ zei Laval. ‘Morgen in de Floridita?’
‘Ja,’ zei Hemingway.
Toen hij de villa verliet, merkte Laval dat de regen lelijk huisgehouden had in het landschap. De bladeren van de bomen drupten water, het oppervlak van het pad was doorgraven met brede ondiepe greppels waarin stroompjes en delta's het water de heuvel afvoerden. Hij was blij toen hij de verharde weg onderaan de heuvel bereikte, waar hij niet langer in de modder hoefde te lopen. Een kilometer verderop zag hij het eerste lijk, een man van veertig of vijftig met zijn nek op een haast onmogelijke wijze verbogen, de ene zijde van zijn lichaam vastgeslibd in een modderpoel, als een twijfelachtig amfibisch dier uit de oertijd. Over zijn witte kleren liepen vage rode strepen, alsof de regen zijn verdunde bloed had weggewassen. Laval liep snel door, weg van de starende ogen. Even verderop lagen nog twee doden, een jong meisje met haar rok hoog over haar heupen, en een oude man. Ze lagen op nauwelijks een meter van elkaar, hij met zijn besmeurde gezicht in de richting van haar geopende dijen, alsof hij die laatste aanblik niet had willen missen. Laval liep naar het meisje toe. Hij vroeg zich af wat haar doodsoorzaak was. Het kon niet zo hard geregend hebben dat een plotse golf haar had meegesleurd en gedood. Hij boog zich over haar heen, zag bloed achter haar linkeroor, net onder de haargrens. Hij had er geen zin in dit verder te onderzoeken. Mogelijk was hier kwaad opzet in het spel. Hij liep door. Maar even verder- | |
| |
op, achter een bocht, lagen nog vier lijken, twee jongemannen in burgerkledij en twee soldaten. Een van de soldaten, het gezicht begraven onder zijn helm, lag onder een zware boomtak, van de ander leek de keel te zijn opengekerfd met een scherp voorwerp. De beide burgers hadden schotwonden in borst en buik. Revolutie, vroeg Laval zich af. Hij kwam nog meer lijken tegen, in totaal een dertigtal. Niet altijd bleek een opzettelijke dood. Enkele lagen in greppels of halfbegraven onder een aardverschuiving. Maar sommigen waren gedood door vuurwapens of
messen. En terwijl hij zijn weg naar het hotel zocht, tussen plassen en verzonken weggedeelten door, vroeg hij zich af waar de levenden waren en waarom niemand naar de doden omkeek.
De ochtend daarna zat hij aan het ontbijt in het restaurant van het stille en opvallend terneerdrukkende Hotel Paradiso. Hij was er alleen met Andreo die hem voorzag van goede hete koffie. Hij vermoedde dat hij de man weer een tip moest geven, vanwege de koffie. Daar was geen ontsnappen aan. Liever wilde hij direct zijn koffers pakken en weggaan, nooit meer terugkeren naar deze regenachtige modderige stad waar de dakgoten lek waren en hem de hele nacht verhinderd hadden te slapen met hun monotone drup-drup-drup. Maar waar kon hij naartoe? Het vasteland misschien, Florida, Texas, New Orleans (waar hij het genoegen zou kunnen smaken Frans te spreken met inheemse Amerikanen)? Zou daar geen storm zijn, zouden daar geen lijken in greppels liggen?
Het ontbijt was overdadig. Hij vermoedde dat hij alles moest opeten wat er in de keuken was, omdat de andere gasten reeds vertrokken waren. Weggevlucht, eerder. Er lagen geen kranten in de lobby (of wat daarvoor doorging: een kaal vertrek van drie bij drie met een gammel houten tafeltje en een rafelig vloerkleed, en reclame voor American Express). Hij kon niet uitmaken of er een revolutie was of een natuurramp, of wat dan ook. En het leek hem zinloos Andreo ernaar te vragen. De man zou hem wat voorliegen, uit trots of uit eigenbelang. Een samenzwering. Misschien. Op z'n minst tegen de vreemdelingen, de bezoekers, de toeristen. Al wie er niet bijhoorde hoefde niets te weten. Niet dat het hem veel uitmaakte. Hij had andere dingen te doen. Hoewel zijn bezoek aan dit land nooit een duidelijk omschreven doel had gekend, had hij toch bepaalde dingen te doen gehad, maar geen daarvan behoorde tot de taken van de mondaine toerist. Geen sightseeing, geen rondleidingen langs oude Spaanse kerken en de hacienda's. Geen kiekjes van de meest schilderachtige exponenten van de plaatselijke bevolking. Voor hem hoefde het allemaal niet. Hij was hier, maar evengoed was hij hier niet. Wat er in het land gebeurde had niets met hem te maken. Zelfs die enkele gesprekken die hij met Hemingway gehad had, deden er niets toe. Misschien leefde hij zijn geleende tijd nu ten volle uit, tijd die hij in zijn jeugd reeds verloren had. Het oude huis met de hoge zoldering achtervolgde hem zelfs hier, en dat was geenszins een goed teken.
Hij kreeg het ontbijt haast niet op. Met een hoofdknik bedankte hij Andreo, liet een bankbiljet naast zijn bord achter en maakte dat hij uit het hotel wegkwam. En op dat ogenblik, toen zijn stappen hem over de gebarsten tegels van het trottoir voerden, voelde hij zich totaal verloren. Hij kon nergens naartoe. Hij had geen doel. Hij had geen behoefte aan een wan- | |
| |
deling en kon zich niet indenken welke hoek hij wilde omslaan, welke richting hij zou kiezen. Zomaar wat rondlopen zou hem gauw vervelen. Winkels waren schaars in Havana, bars overvloedig. Hij wandelde langs de enigszins hellende trottoirs (waarom, vroeg hij zich af, hellen alle trottoirs in Havana naar de straatweg toe?), keek door de ramen van de bars (verveelde toeristen, soldaten zonder wapens, pooiers), probeerde langs de gordijnen van particuliere huizen te gluren, bekeek het groezelige uitstalraam van een sigarenwinkel, het raam van een kruidenier, de reclameborden voor frisdranken en auto's (twee produkten totaal vreemd aan de inheemse bevolking). En voor hij het wist, voor hij het mechaniek van het toeval in de gaten had, stond hij weer voor de Florida Bar. Hij stapte naar binnen, en daar stond Hemingway met de rug naar de toog en de ellebogen erop geleund. Hij droeg een roze katoenen hemd en een donkerblauwe pantalon van hetzelfde materiaal, en vuile dekschoenen alsof hij zo van zijn boot gestapt was. In zijn mondhoek stak een gedoofde sigaarstomp. Op zijn hoofd had hij een baseballpet.
‘Is het niet wat vroeg voor het aperitief?’ vroeg Laval. Maar echt verbaasd was hij niet. Op een of andere manier hoorde Hemingway hier thuis, eerder dan in die verkruimelde villa van hem. Hier, in de bar, was hij een legende geworden, thuis was hij niet meer dan een schrijver.
‘De Papa Doble is geen aperitief,’ zei de schrijver goedgemutst. ‘Geniet ervan zolang het nog kan. Ik hoorde dat ze morgen alle buitenlanders op de boot zetten.’
‘Is er dan...’ begon Laval, maar hij zweeg toen hij de duistere blik van de bareigenaar zag.
‘Er is altijd voldoende reden om de buitenlanders weg te sturen,’ zei Hemingway. ‘Ik ben, uiteraard, geen buitenlander.’
‘Goed voor u.’
Hemingway reikte hem een beijst glas aan. ‘Hopelijk niet voor de laatste keer. Ik heb u overigens het recept verklapt.’
‘Toch had ik graag nog uw nieuwe manuscript bekeken.’
‘Oh? Heb ik het u niet laten zien?’
‘Nee.’ Laval dronk uit het glas.
‘Het heeft weinig om 't lijf. Het is niet meer dan een verhaal. Het heeft weinig waarde. U mist niets, indien u het nooit leest. Vindt u niet dat het leven belangrijker is dan de verhalen die we schrijven? Nee, waarschijnlijk vindt u dat niet. U hoort, al beseft u dat niet, tot dat soort van vertellers die menen dat ze de wereld beheersen wanneer ze die kunnen beschrijven.’
‘Ik vertelde u al dat ik geen schrijver ben. Behoort u niet tot de vertellers?’
Hemingway lachte. ‘Natuurlijk, natuurlijk. Wat anders?’
‘En vindt u niet dat u de wereld beheerst, wanneer u...’
‘Laat ons,’ zei Hemingway nadrukkelijk, ‘het spelen van het literaire spel niet verwarren met het leven zelf. Laat ons eerder nog een Papa Doble drinken en nadien, deze namiddag misschien, naar de hanengevechten gaan kijken, of met de Pilar uitvaren.’
Laval schudde het hoofd. Hij vroeg zich af of dit zomaar onverschilligheid was. Of was het een opzettelijke pose? Is hij helemaal de voeling met de werkelijkheid kwijtgeraakt? En dan vond hij de ironie in die situatie: deze man was evenmin als hijzelf thuis in de wereld. Revolutie of natuurramp, wat maakte het uit. ‘Dit land is schijnbaar in oproer,’ zei hij meedogen- | |
| |
loos. ‘Doet dat u helemaal niets? Ik heb gisteren de lijken gezien...’
‘Dit land is altijd in oproer. Binnen twee maanden bent u weer in de Floridita en drinken we deze godendrank zoals we dat vandaag doen en zoals we dat gisteren deden.’
‘Dat geloof ik niet.’
‘Het is u duidelijk aan te zien dat u de verbeelding van de verteller mist,’ zei Hemingway meewarig.
Waarna de rest van het gesprek in mineur verliep en slechts over onbenulligheden ging, en waarna Laval zo snel mogelijk afscheid nam, om te ontdekken dat het al laat in de middag was, broeierig warm, tijd om weg te gaan. Hij voelde zich ongemakkelijk, voelde zich nagewezen op straat. Hij haastte zich door drukke stegen, langs rijen toeterende auto's en schreeuwende verkopers in stalletjes. Op dat ogenblik verloor hij alle moed. Elke andere stad zou steeds weer een versie van Havana zijn, alsof alle steden slechts decors waren van superfilms. De inwoners waren de figuranten zonder dialoog. Zou er in elke stad een andere Hemingway zijn, een bewaker van het eeuwige leven, van de bron van de jeugd? In het hotel wachtte hem een politiebericht uit de handen van een onverschillige Andreo. De volgende ochtend moest hij met de veerboot naar Miami het land verlaten.
De veerboot Maria Racas, die hem naar Miami zou brengen, was geen groot schip. Toch was zij vandaag volgestouwd met enkele honderden passagiers en hun bagage. De passagiers waren bijna allemaal verdreven buitenlanders. De bagage was haastig gepakt. Toen Laval de kade bereikte was bijna iedereen aan boord. De bemanning keek zenuwachtig toe hoe nog enkele stalen kisten aan boord gesjouwd werden. Gewapende soldaten stonden in groepjes van drie of vier langs de kade. Naast een loods stonden twee pantserwagens, hun machinegeweren op de veerboot gericht, alsof een opstand van de passagiers gevreesd werd.
‘Haast u, meneer,’ zei een steward. ‘U bent maar net op tijd.’ Hij bekeek Lavals paspoort en zette een kruisje bij diens naam op een getypte lijst. ‘Meneer Laval? Een koerier bracht een pakje voor u.’ Hij greep achter zich en overhandigde Laval een grote bruine envelop.
‘Een koerier, voor mij?’
‘Ja, meneer. Wilt u naar uw hut gaan?’
Laval fronste, maar nam de envelop mee. In zijn hut, iets groter dan een bezemkast, gooide hij zijn reistas op het bed en scheurde de envelop open. Er zat een stapel papieren in, bijeengehouden door een grote paperclip. Hij bekeek het eerste vel. Het was het begin van een verhaal. Hij ging zitten en begon te lezen. Het ging over een oude man die in een bootje op visvangst gaat en een hele grote vis wil vangen. Het bevatte niets van wat hij in de geschriften van Hemingway gezocht had. Het was een eenvoudig verhaal, weliswaar met een sterk mythologische achtergrond, maar niettemin eenvoudig. Het ging niet over de dood, of nauwelijks. Het ging over het leven. Ben ik daarvoor in Havana terechtgekomen, dacht Laval, om een verhaal over strijd en leven en hoop te kunnen lezen? Hij legde de stapel papieren opzij en keek door de patrijspoort naar buiten. Havana verwijderde zich, als een wegdrijvende miniatuurstad. Heel in de verte zag hij de heuvels waartussen de Finca Vigia lag, waar een ruige gebaarde man nu ongetwijfeld gebogen zat over een vel papier, niet bereid zijn geheimen over leven en dood prijs te geven.
juni-oktober 1987
|
|