De Gids. Jaargang 151
(1988)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 730]
| |
Patricia De Martelaere
| |
[pagina 731]
| |
king heeft op het zuiver locutionaire aspect van de taal, in zover enkel de propositionele inhoud wordt beschouwd van wat precies wordt gezegd. Het grootste probleem is echter wellicht dat van de illocutionaire acten, die de auteur van fictioneel of literair discours verondersteld wordt te voltrekken terwijl hij zijn uitspraken over niet-bestaande referenten doet: zijn het echte beweringen die hij doet, komt hij tot echte oordelen, gelooft hij echt in wat hij zegt en wil hij het ons, de lezers, ook doen geloven? Of heeft hij helemaal geen welbepaalde illocutionaire houding tegenover de inhoud van wat hij aan het schrijven is? Dit laatste zou met name Searle's speech-act theorie volkomen ontoepasbaar maken op literair discours, en is bijgevolg geen al te populaire optie in de filosofie.Ga naar eindnoot3. In het ergste geval wordt het schrijven van fictie dan maar opgevat als een apart soort van illocutionaire act, enigszins vergelijkbaar met breedvoerig, gedetailleerd, meeslepend en bijzonder overtuigend liegen. Meestal echter worden literaire auteurs geïnterpreteerd in termen van ‘doen alsof’, waarbij ze de gewone speech-acts die ons in het dagelijkse leven vertrouwd zijn, enkel maar zouden ‘imiteren’. De lezer van zijn kant - en hier komen we bij het perlocutionaire aspect van de zaak - zou dan ook ‘doen alsof’ hij gelooft, door wat genoemd werd een ‘vrijwillige opschorting van ongeloof’ (a willing suspension of disbelief). Dit brengt ons dan bij een soort contract-model van de verhouding tussen auteur en lezer, waarin beiden aldoor weten waar het precies om gaat maar er om een of andere reden voor ‘tekenen’ tot het bittere eind - en tot tranen toe - te zullen blijven ‘doen alsof’. Men vraagt zich af hoe het mogelijk is dat in deze toch al zo bureaucratische wereld zoveel mensen ook nog hun vrije tijd willen spenderen aan het vrijwillig ondertekenen van nóg meer betekenisloze doe-alsof contracten. Misschien is dit de manier waarop filosofen romans lezen - en zouden schrijven als ze dat konden -, maar het is niet de manier waarop ‘echte’ auteurs hun romans schrijven, en het is niet de manier waarop normale lezers ze lezen. Het probleem van ‘fictie’ in de literatuur is dan ook, naar mijn mening, een van die typische filosofische pseudo-problemen waar elke ‘insider’ van het literaire fenomeen zich volledig verbijsterd over voelt. De geabsorbeerde lezer die, huilend om Anna Karenina, eraan herinnerd wordt dat zij alleen maar een fictionele entiteit is, voelt zich natuurlijk bedrogen - niet door degene die deze fictie op zo levendige wijze in het leven riep, maar door degene die het waagde dit volslagen irrelevante feit te vermelden op het hoogtepunt van zijn esthetisch ‘genot’. Op dezelfde manier zou de opmerking dat wat men aan het lezen is ‘allemaal echt’ is, zoals bij voorbeeld in Truman Capote's non-fiction roman In Cold Blood, eveneens kunnen worden aangevoeld als een breuk in de esthetische ervaring, en het is niet ondenkbaar dat al wie in het eerste geval zou ophouden met huilen, dat ook zou doen in het tweede. Welke misleidende overwegingen ook stilzwijgend aan het werk kunnen zijn bij de appreciatie en interpretatie van het literaire werk, geen ervan lijkt mij zo irrelevant en zo volslagen destructief voor het literaire fenomeen als de ‘fictierealiteit’-benadering. De theorie van het imiteren van beweringen door de auteur en van het pretenderen te geloven door de lezer berust, dat zou ik althans willen aantonen, op een volkomen verkeerde opvatting van wat het is een literair werk te produceren of te appreciëren. Toch is deze theorie in de literatuurstudie nog meer verbreid dan men, voortgaande op de toch al zo talrijke artikelen die haar uitdrukkelijk verdedigenGa naar eindnoot4., zou kunnen denken. In feite heeft ze een machtige tegenhanger in de algemene esthetica, waar de ogenschijnlijk zoveel interessantere theorie van de ‘esthetische distantie’ uiteindelijk, voor wat betreft de receptie-zijde van de artistieke relatie, op een veredeld ‘pretenderen’ neerkomt. Deze theorie is oorspronkelijk ontstaan als een verklaring voor wat zich afspeelt in het theater (waar de noties van imiteren en pretenderen altijd al werden toegepast op wat de acteur deed), en moest daar rekenschap geven van het ‘merkwaardige’ feit dat toeschouwers | |
[pagina 732]
| |
weliswaar diep worden bewogen en persoonlijk worden getroffen door Hamlets twijfels, terwijl ze er nochtans niet over denken op het toneel te klimmen om de man er overheen te helpen, en zelfs door het aanschouwen van diens tragedie niet in het minst het verdere verloop van hun avondje-uit laten bederven. Dit heeft filosofen ertoe gebracht ook een vorm van ‘pretenderen’ te gaan zoeken aan de kant van het publiek, bestaande in het ‘vrijwillig opschorten van ongeloof’, maar tegelijk in het afzien van een totale identificatie, zodat de veilige afstand kan worden bewaard van een principiële onbetrokkenheid. In tegenstelling tot dit alles zou ik nu willen beweren dat onze identificaties nooit sterker zijn dan met zogenaamde ‘fictionele’ kunstwerken, en dat we juist in het werkelijke leven voortdurend een totaal geloof moeten opschorten, omwille van de enorme risico's die we daar kunnen lopen. Als we ons enkel zouden behoren te identificeren met datgene waarvan we weten dat het echt werkelijk is, waarom haasten we ons dan zo snel voorbij de verongelukte op straat en zitten we onverschillig te kijken naar nieuwsberichten over gruwelijke oorlogen, terwijl we tranen plengen bij The Deer Hunter of ons geschokt noemen door de wreedaardige beelden van The Killing Fields? Dit wordt gewoonlijk toegeschreven aan het egoïsme en de slechtheid van de menselijke natuur, maar misschien kan men ook iets meer positief menselijks in dergelijke gedragspatronen onderkennen. Het zich weerhouden van totale identificatie of zelfs van partieel engagement met zeer reële en aangrijpende gebeurtenissen, zoals dat als een praktische leefregel functioneert, niet alleen in onze westerse egoistische wereld, maar ook, en wellicht nog meer, in de oosterse houding van onbewogenheid, zou immers ook kunnen worden geïnterpreteerd in de lijn van het Stoïcisme, namelijk als een zeer elementaire en vitale manier om zichzelf te beschermen. Dieren - in tegenstelling tot wat ons vaak wordt voorgehouden - doen dit voortdurend en geheel automatisch: hun verzonkenheid in het ogenblik en hun gebrek aan herinnering maken van hen die lichte en harteloze oppervlakte-wezens die zo vrolijk overleven nadat rampen hun nabestaanden hebben uitgeschakeld. Maar de mens, met zijn koppige bewustzijn en zijn pijnlijke geheugen, wordt niet alleen diepgaand en blijvend getroffen door wat hemzelf gebeurt, maar is op de koop toe geneigd alles wat hij met anderen ziet gebeuren te ervaren als iets dat ook hem zou kunnen overkomen, en dus als een bedreiging voor zijn vrede en veiligheid. Vandaar de noodzaak, voor deze ‘redelijke dieren’, om het impact van de realiteit te reduceren, vooreerst door immunizeringsstrategieën tegen de ervaringen van anderen, vervolgens door relativeringsstrategieën tegen de belangrijkheid van de eigen ervaringen. Het behoort tot de opvoeding van onze kinderen, ironisch genoeg, dat zij zouden leren niet te huilen bij welke reële pijnen en kwellingen hen ook zouden kunnen treffen, en al die tijd hun tranen zouden sparen voor die mooie en hartverscheurend droevige verhalen waarin precies dezelfde pijnen en kwellingen worden toebedeeld aan niet-bestaande wezens. Want stel je voor dat zij als volwassenen de nieuwsberichten werkelijk naar waarde zouden schatten, en zich volledig, dag in dag uit, zouden realiseren dat deze oorlogen, moorden en bloedbaden werkelijk plaatsvinden in dezelfde wereld als die waarin zij leven, hoe moeten zij intussen toch nog met enig welbevinden in deze wereld zien te overleven? Of hoe had de Vietnamstrijder moeten overleven, voor wiens bloedeigen ogen al deze gruwelen zich afspeelden, tenzij precies door zijn ogen te sluiten, de realiteit op een afstand te houden en het bewustzijn van de omgeving zoveel mogelijk uit te schakelen. Het is niet ondenkbaar dat de gevoelloze, cynische veteraan, die met de grootste vanzelfsprekendheid moordde en verminkte, zich al wat ongemakkelijk zou gaan voelen bij het zien van andere vechtende soldaten in nieuwsreportages, en uiteindelijk zelfs tot tranen toe zou worden bewogen door Robert De Niro's fictieve incarnatie van de Vietnamheld in The Deer Hunter. Van werke- | |
[pagina 733]
| |
lijkheid over reportage naar fictie is er weliswaar een afname van praktisch belang en relevantie, maar deze zou weleens gepaard kunnen gaan, althans in bepaalde gevallen, met een toename van beleefde intensiteit en identificatie. In de ‘echte’ realiteit worden de gevaren van al te rigide ego-identificaties overvloedig aangetoond door de psychoanalyse en de psychopathologie: obsessie, fixatie, neurose, waanzin, melancholie en zelfmoord. De ‘echte’ minnaar die het verlies van zijn geliefde te boven wil komen kan dat alleen maar door niet Romeo te zijn, dat wil zeggen door kalm en geduldig te wachten tot de wanhoop is afgenomen, de tijd hierbij een handje toestekend door verwoed verstrooiing na te jagen, kalmerende middelen te nemen of een andere geliefde te zoeken. Maar in Shakespeare's Romeo and Juliet kunnen we rustig Romeo zijn en ten volle de wanhoop van een onherstelbaar verlies ondergaan, zónder nadien de pijn van een reëel verlies te moeten overleven. Kunstwerken kennen geen ‘overleven’ - het zijn gesloten werelden van absoluutheid en totale identificatie, een beetje zoals de werelden van zelfmoord en waanzin, maar dan zónder de noodzaak tot integratie in deze andere, open, relatieve en zogenaamd ‘werkelijke’ wereld. Kunsttheorieën hebben het vaak over de veronderstelde ‘absoluutheid’ van het kunstwerk, maar meestal doen ze dat op de manier waarop een blinde over kleuren spreekt: hij kent hun namen, hij weet dat ze bestaan, maar hij heeft er geen zintuig voor. Deze theorieën verraden intussen wel hun blindheid door het gemak waarmee ze de zogenaamde absoluutheid van het kunstwerk menen te kunnen verzoenen met de esthetische distantie die ze nochtans karakteristiek achten voor de receptie van kunstwerken. Maar er kan natuurlijk geen sprake zijn van absoluutheid in de wereld van de kunst wanneer men deze wereld niet binnengaat, en absoluut binnengaat. Van eenzelfde misverstand getuigt het gebruik van de term ‘estheticisme’, die verwijst naar de levenshouding van extreme vrijblijvendheid en frivoliteit welke zou resulteren uit een perverse transpositie van de artistieke benadering op het werkelijke leven. De levenshouding in kwestie mag dan nog pervers zijn, en in doorgedreven vorm zelfs hoogst schadelijk, ze is echter niet de houding van de kunst of, zo ze het is, dan toch enkel van ‘kunst’ opgevat als een louter gratuite, formele en ornamentele bezigheid. In de plastische kunsten kan een dergelijk estheticisme aanvaardbaar zijn, vooral waar deze niet-representatief worden; in de muziek, dit ‘zuivere spel van vormen’, lijkt het zelfs gedeeltelijk onontkoombaar; maar in de kunsten die gebruik maken van het woord is het een volstrekte onmogelijkheid. Want daar, zelfs op het meest oppervlakkige niveau, kan de aanwezigheid van ‘betekenis’ niet worden vermeden, en ‘betekenis’ voor het menselijk wezen betekent onvermijdelijk het gevecht met identificaties, dat nooit vrijblijvend kàn zijn. Het concept van ‘pretenderen’, zowel in de extreme vorm van gehele vrijblijvendheid als in de meer gematigde vorm van gedeeltelijk weerhouden identificatie, lijkt mij om kort te gaan volkomen ongeschikt om de manier te beschrijven waarop zogenaamde ‘ficties’ in de literatuur, het theater of de film worden onthaald. De receptie van deze artistieke ‘ficties’ is dan ook geheel verschillend van het luisteren naar een kind dat vertelt hoe het midden in de nacht de Sint heeft gezien, waarbij we heel goed weten dat het allemaal verzonnen is, maar doen alsof we het geloven terwille van de creatieve ontplooiing van de kinderlijke verbeelding. Met kunstwerken speelt dergelijk weten van hoe het met de ware werkelijkheid is gesteld op geen enkel ogenblik een rol, en het moet dan ook in principe nooit worden ‘opgeschort’. Hetzelfde kan worden gezegd voor wat betreft de auteur of de schepper van de hele fictie. De suggestie alleen al dat Tolstoj voor meer dan vijfhonderd bladzijden aan het ‘pretenderen’ zou zijn geweest terwijl hij Anna Karenina schreef, en dat hij alleen maar beweringen ‘nabootste’ terwijl hij zijn heldin op een zo aangrijpend ‘ware’ manier beschreef, kan de au- | |
[pagina 734]
| |
thentieke lezer (die doorgaans niet de filosoof is) alleen maar belachelijk voorkomen. Maar dan, zou men geneigd zijn te vragen, wat wàs Tolstoj dan eigenlijk wèl aan het beweren? Het antwoord luidt uiteraard dat hij helemaal niets ‘beweerde’. Maar net zo min was hij aan het ‘doen alsof’. Menselijke handelingen hoeven per slot van rekening toch niet per se tot een van deze beide categorieën te behoren. Er is bij voorbeeld ook de handeling waarbij men iets maakt, zoals de schilder die zijn doek aan het vol schilderen is of de componist die zijn melodie componeert. Geen van beiden is wat dan ook aan het ‘pretenderen’. De een is echt een schilderij aan het maken, de ander echt een muziekstuk. En toch kan men moeilijk zeggen dat ze respectievelijk hun kleuren of klanken beweren. Met taal is er natuurlijk de tegenovergestelde moeilijkheid om te kunnen zien hoe zinnen niet zouden kunnen beweren. Maar misschien heeft literair discours evenveel of even weinig te maken met ‘normaal’ taalgebruik als schilderen met de kleuren in de regenboog of muziek met het zingen van de vogels. Wat betekent en betekenis draagt is in al deze gevallen niet het gebruikte materiaal, maar de compositie als geheel. Het hele probleem van de locutionaire waarheidswaarde van uitspraken over ‘fictionele entiteiten’ en van de illocutionaire modus waarop ze worden gemaakt veronderstelt een onderscheid en een scheiding tussen vorm en inhoud die geheel tot het ‘normale’ taalgebruik behoort en vreemd is aan het literaire. Of beter: de literaire auteur gebruikt de taal in het geheel niet, maar is er op een speciale manier mee aan het werken - als dusdanig is ze niet zijn werktuig, maar zijn materiaal. Hierin lijkt mij het eerste en voornaamste verschil gelegen te zijn tussen literaire fictie en historiografie, en niet in de onwaarheid of de onoprechtheid van de fictieve werelden. De gangbare procedure om normaal taalgebruik te analyseren en te evalueren bestaat erin dat vorm en inhoud stilzwijgend van elkaar worden gescheiden, dat vervolgens wordt geabstraheerd van de vorm, die verondersteld wordt hoe dan ook irrelevant te zijn voor de inhoud, en dat tenslotte de waarheidswaarde van de inhoud als het ware wordt ‘gemeten’ aan de standaard van de éne, taal-onafhankelijke realiteit. De enige vormelijke modaliteit die hierbij wordt erkend is het reeds vermelde illocutionaire aspect, maar dan als geheel op zichzelf staand en zonder diepgaande invloed op de locutionaire inhoud (behalve dan misschien in dat vreemde ‘performatieve’ gebruik van de taal in rituelen en officiële plechtigheden, waarmee het literaire wellicht enige gelijkenis vertoont).Ga naar eindnoot5. De literatuur, van haar kant, wordt noch door inhoud noch door vorm beheerst, maar door het alchemistische verschijnsel ‘stijl’, dat vorm en inhoud op een zodanige manier met elkaar verbindt dat beide niet meer van elkaar kunnen worden gescheiden of zelfs maar zinvol worden onderscheiden. Een mooi voorbeeld van dit ‘artistiek performatieve’ is John Salingers briljante roman The Catcher in the Rye. Dat het hier beschreven, of liever zichzelf beschrijvende jongmens in werkelijkheid nooit zou hebben bestaan lijkt mij een onrechtvaardige en ergerniswekkende overweging, daar hij precies in het bestaan wordt geroepen door de overtuigende gestaltegeving van groeipijnen en tienerverdriet, in combinatie met het handige gebruik dat de auteur wist te maken van het typische Amerikaanse adolescentenslang. Was de onderliggende psychologie in werkelijkheid die van een volwassene geweest, en de taal ingewikkeld en literair, dan - maar dan alleen - zou de lezer inderdaad zijn ongeloof hebben moeten ‘opschorten’ en zou de hele roman hem als ‘fictie’ zijn voorgekomen. Maar dan zou hij meteen ook het verhaal niet langer hebben gelezen als een literair kunstwerk, of hoogstens als een in zijn soort heel slecht kunstwerk. Misschien is wat we als lezer zonder aarzelen en zonder ongemakken ‘fictie’ zouden noemen niets anders dan ‘slechte literatuur’, in de zin dat ze noch het normale, communicatieve doel van de taal dient, noch erin slaagt de ideosyncratische verbinding tussen inhoud en vorm te realiseren die ‘echte’ literatuur karakteriseert. | |
[pagina 735]
| |
Toch is ook niet alles gezegd met het effet de réalité dat van geslaagde literatuur zou uitgaan. Want tegelijk is daar ook een onmiskenbaar en moeilijk te lokaliseren effect van surrealiteit dat het lezen van elk literair werk begeleidt. Dit is des te verwarrender en onverklaarbaarder daar het ook die romans blijkt te kwalificeren waarvan bekend is dat ze inhoudelijk geheel ‘waar’ zijn, zoals gedramatiseerde historiografieën, literaire biografieën, autobiografieën en zelfs dagboeken. Geeft Somerset Maughams biografische roman The Moon and Sixpence, zelfs mèt de duidelijke vermelding op de achterflap dat het allemaal ‘over Gauguin gaat’, ons werkelijk het gevoel dat het hier om de werkelijke Gauguin gaat? En hebben we zelfs niet heimelijk het gevoel, bij de lectuur van Anais Nins uiterst literaire dagboeken, dat het hier, ofschoon zeker niet om een ‘fictieve entiteit’, toch ook niet om een volkomen reëel personage gaat? Het lijkt er bijna op dat de onbetwistbare indruk van een buiten-literaire realiteit enkel wordt meegegeven door de meest saaie geschiedschrijvingen, de roddelbrieven van een huisvrouw aan haar vriendin in het buitenland of de dagboeken van een hopeloos verliefd maar geheel van literair talent verstoken student. De Engelsen zeggen weleens spijtig: ‘We cannot have our cake and eat it.’ Misschien, als men de normale taal mag vergelijken met het pragmatisch opeten van de bewuste cake, dat dan de literaire functie zou kunnen worden beschreven als het eindeloos koesteren van het hebben ervan, hooguit af en toe kleine stukjes proevend. Maar dit gedrag is geheel verschillend van ‘doen alsof men eet’. Samenvattend: het schrijven van fictie is niet het pretenderen illocutionaire acten te voltrekken, en evenmin is het een illocutionaire act sui generis; het is de manier waarop illocutionaire en locutionaire aspecten onscheidbaar worden gemaakt, zodanig dat de waarheidsvraag, in elke andere zin dan die van artistieke waarheid, niet langer kan worden gesteld. Literaire karakters hebben dan ook allemaal hetzelfde statuut, of het nu gaat om volkomen ‘fictieve’ entiteiten dan wel om reële karakters die literair werden gemaakt. Literair gesproken is er bijgevolg geen ‘fictie’ in de literatuur, zoals er evenmin ‘realiteit’ is, en net zoals Tolstojs verwijzing naar Moskou zijn beschrijving daarom niet ‘werkelijker’ maakt, zo doet ook het niet-bestaan van het dorp Macondo niets af aan de overtuigingskracht van Gabriel García Márquez' fictieve vertelling. ‘Fictie’, als functionerend in tegenstelling tot ‘realiteit’, is een categorie die geheel behoort tot de normale taal en kan niet zonder grove vertekeningen op het literaire taalgebruik worden toegepast. De wereld van de literatuur is, zo men nodig in termen van ‘realiteit’ moet spreken, een soort ‘sur-realiteit’ waarin ‘waarheid’ wordt gecreëerd door de voorstelling (de presentatie) zelf, en niet, zoals theorieën over ‘andere werelden’ dat willen, door een surrogaatrepresentatie van imaginaire referenten. Gezien het voornaamste concept om de onderlinge afhankelijkheid van vorm en inhoud zoals die constitutief is voor het kunstwerk begrijpelijk te maken dat van stijl is, kan men het minstens een verwonderlijk feit noemen dat dit concept tot op heden vrijwel nooit werd gebruikt in het spreken van filosofen over ‘fictie’. |
|