| |
Vertaalwetenschap
Kitty M. van Leuven-Zwart
Vertalen en vertaalwetenschap: Tweespalt of eenheid
Er lijkt met de vertaalwetenschap iets grondigs mis te zijn, want: ‘Wie in een gezelschap vertalers het woord vertaalwetenschap laat vallen kan slechts hoongelach verwachten’ (Arthur Langeveld, Vertalen wat er staat, p.11). Dit hoongelach is wel erg duidelijk te horen in de in 1986 door Meulenhoff uitgebrachte vertaalkrant Het wonder van Babylon. Zo zegt Barber van de Pol daar: ‘Intussen bestaat er zelfs een vertaalwetenschap, ten bewijze van het gegeven dat de mens het zoeken naar modellen niet kan laten.’ En zij vervolgt: ‘Wat ik ervan heb gezien doet me denken aan een keizer die niet eens pretendeert te doen of hij kleren aan heeft. Het is de nieuwste van alle pseudoleren.’
Vanwaar dit hoongelach? Waarom heerst er in de wereld van de professionele vertalers zo veel wantrouwen jegens de vertaalwetenschap? En waarom ervaren zo veel vertalers de vertaalwetenschap als een bedreiging? Klaus Siegel, die deze vragen stelt in De Gids van september 1986, vindt dit wantrouwen niet helemaal terecht. Maar, zegt hij, de vertaalwetenschap geeft hiertoe wel enige aanleiding als je kijkt naar de ‘talrijke individualistische kaballa's en pseudo-matemathische benaderingen’. Volgens Langeveld heeft de vertaalwetenschap haar slechte reputatie grotendeels aan zichzelf te wijten: ‘Vertaalwetenschap heeft de naam een nogal ontoegankelijke academische discipline te zijn, rijk aan ingewikkelde schema's van het tweetalig communicatieproces, maar bijzonder arm aan eenvoudige antwoorden op praktische vragen. Deze reputatie is niet geheel onverdiend.’ (pag. 11) Het hoongelach lijkt dus vooral voort te komen uit teleurstelling: de vertaalwetenschap blijkt niet in staat oplossingen te geven voor de problemen waarmee vertalers worstelen.
Deze op het eerste gezicht plausibele gevolgtrekking klopt echter niet, omdat zij gebaseerd is op twee onjuiste vooronderstellingen. De eerste heeft betrekking op datgene wat de vertaalwetenschap is; de tweede op datgene wat de vertaalwetenschap zou moeten zijn.
Volgens Langeveld heeft de vertaalwetenschap de naam zich bezig te houden met ‘ingewikkelde schema's van het tweetalig communicatieproces’. Dit is op zijn zachtst gezegd een wat beperkte omschrijving van het onderzoek dat op het gebied van de vertaalwetenschap wordt verricht. De helderste omschrijving van dit gebied geeft James S. Holmes in een artikel uit 1975: ‘The Name and Nature of Translation Studies’ (onder de titel ‘Wat is vertaalwetenschap?’ gepubliceerd in Wetenschap en Taal). Holmes maakt in de eerste plaats een onderscheid tussen het zuiver-wetenschappelijk en
| |
| |
het toegepaste vertaalwetenschappelijke onderzoek. Het onderzoek in de zuiver wetenschappelijke (of: de niet-toegepaste) vertaalwetenschap is ‘onderzoek dat terwille van zichzelf bedreven wordt en niet gericht is op praktische toepassing buiten eigen gebied’ (idem, pag. 153). Als gebied van zuiver wetenschappelijk onderzoek heeft de vertaalwetenschap, net als alle andere empirische disciplines, een tweeledige doelstelling:
1. de verschijnselen vertaling en vertalen te beschrijven zoals die zich in onze ervaringswereld voordoen en
2. algemeen geldende principes te vinden met behulp waarvan deze verschijnselen kunnen worden verklaard en voorspeld (idem, pag. 153).
In overeenstemming met deze twee doelstellingen valt het zuiver-wetenschappelijk of niet-toegepaste vertaalwetenschappelijke onderzoek uiteen in twee subdisciplines: de descriptieve vertaalwetenschap of vertaalbeschrijving en de theoretische vertaalwetenschap of vertaaltheorie.
Langevelds ‘ingewikkelde schema's van het tweetalig comunicatieproces’ moeten worden gerekend tot het gebied van de descriptieve vertaalwetenschap: zij betreffen de beschrijving van ‘het verschijnsel vertalen’; de beschrijving van het vertaalproces. Dit is echter maar een van de drie onderdelen die Holmes binnen het gebied van de descriptieve vertaalwetenschap onderscheidt: behalve met de beschrijving van het vertaalproces houdt deze tak zich ook bezig met het onderzoek van de vertaling (als produkt van dat proces), en met de functie van de vertaling in de ontvangende cultuur en literatuur.
De omschrijving die in Vertalen wat er staat van het vertaalwetenschappelijk onderzoek wordt gegeven, is dus in drie opzichten te beperkt:
a. er wordt geen rekening gehouden met het onderscheid tussen zuiver-wetenschappelijk en toegepast onderzoek;
b. er wordt geen onderscheid gemaakt tussen de vertaaltheorie en de vertaalbeschrijving;
c. er wordt geen melding gemaakt van de andere twee activiteiten van de vertaalbeschrijving.
Als ik het goed begrijp, dan wordt er met de uitspraak dat de vertaalwetenschap ‘bijzonder arm is aan eenvoudige antwoorden op praktische vragen’ bedoeld dat die vertaalwetenschap zich eigenlijk niet moet bezighouden met het zuiver-wetenschappelijke, maar uitsluitend met het toegepaste onderzoek. Deze opvatting lijkt mij te berusten op twee misverstanden. Ten eerste kan geen enkele toegepaste wetenschap gedijen zonder een zuiverwetenschappelijke component; iedere toegepaste wetenschap zal gebruik maken van de gegevens die worden aangeleverd door de beschrijving en de theorie. Bovendien is er geen sprake van eenrichtingsverkeer tussen elk van deze drie onderdelen, maar is hun verhouding dialectisch van aard: ‘elk van de drie verschaft materiaal aan de beide andere en maakt op zijn beurt gebruik van de resultaten bereikt door de andere twee’ (Wetenschap en Taal, pag. 162).
Het tweede misverstand waarop de in Vertalen wat er staat vertolkte visie op de vertaalwetenschap berust, betreft het begrip norm. De ‘praktische vragen’ die vertalers aan de vertaalwetenschap zouden willen voorleggen, zullen immers vooral vragen zijn over de kwaliteit van bepaalde vertaaloplossingen. Het begrip norm nu wordt binnen het totale gebied van de vertaalwetenschap op twee manieren gebruikt. Binnen de toegepaste vertaalwetenschap (waaronder ook de vertaalpraktijk kan worden gerekend) zijn normen hetzelfde als voorschriften: de eisen die door vertalers, vertaalcritici en vertaaldocenten aan goede of optimale vertalingen moeten worden gesteld, - zo men wil de ‘eenvoudige (?) antwoorden op praktische vragen’.
Binnen de theoretische en de beschrijvende vertaalwetenschap zijn normen niet de eisen die moeten worden gesteld, maar de eisen zoals zij worden gesteld. Het niet toegepaste vertaalwetenschappelijke onderzoek geeft dus geen voorschriften, maar beschrijvingen en
| |
| |
verklaringen; dit onderzoek beschrijft en verklaart de normen die door vertalers, critici en lezers aan optimale vertalingen worden gesteld.
In Vertalen wat er staat wordt het begrip norm dus overgeplant uit de toegepaste vertaalwetenschap naar het gebied van de zuiver-wetenschappelijke vertaalwetenschap. Helaas is dit niet het enige werk waarin dit wordt gedaan. Doordat de vertaalreflectie, door de eeuwen heen, vooral door vertalers zelf werd uitgeoefend, is het begrip norm, opgevat als voorschrift, de theorie en de beschrijving van het vertalen ingeslopen. En omdat er in verschillende periodes en in verschillende literaire tradities steeds andere normen voor de optimale vertaling golden, is er sinds mensenheugenis sprake van elkaar tegensprekende en elkaar bestrijdende ‘theorieën’ van het vertalen; een Babylonische spraakverwarring over de eisen die aan de optimale vertaling moeten worden gesteld.
De opkomst van de moderne vertaalwetenschap, in het begin van de jaren vijftig, bracht in deze situatie niet meteen veel verandering: het gebruik van het begrip norm in de betekenis van voorschrift werd niet beperkt tot het gebied van de toegepaste vertaalwetenschap, maar bleef ook in de vertaaltheorie en -beschrijving gehandhaafd. Tot op de dag van vandaag verschijnen er verhandelingen over het vertalen en de vertaling onder een theoretische of beschrijvende vlag die tegelijkertijd een uitgesproken voorschrijvende, normatieve tendens vertonen. Ik denk hierbij niet alleen aan Jir̆i Levý's Die literarische Uebersetzung. Theorie einer Kunstgattung uit 1969, maar vooral aan werken van een veel recentere datum: het in 1977 gepubliceerde Uebersetzungswissenschaft. Probleme und Methoden van Wolfram Wills, bijvoorbeeld, en het uit 1980 daterende Translation Studies van Susan Bassnett-McGuire. En ook het werk van Langeveld, Vertalen wat er staat, is niet vrij van normatieve trekjes, ook al zegt de schrijver eerder beschrijvend dan voorschrijvend te werk te gaan: ‘De meeste voorbeelden zijn dan ook niet gegeven als het voorbeeld van hoe iets vertaald moet worden, maar als een voorbeeld van hoe iets vertaald kan worden’ (pag. 19).
Zodra er echter twee of meer vertalingen van één brontekst naast elkaar worden gelegd, blijkt de normatieve tendens van de schrijver. Vaak wordt dan de ene vertaling ‘beter’ dan de andere genoemd en van sommige vertalingen wordt gezegd dat ze ‘nog maar nauwelijks aanvaardbaar’ zijn.
Nu wil ik hiermee niet beweren dat ik tegen normatieve verhandelingen over vertalen ben. Dat zou ik niet eens kunnen, omdat ik daarmee een groot gedeelte van het toegepaste vertaalwetenschappelijke onderzoek in de ban zou doen. Ik beweer ook niet dat de hiervoor genoemde verhandelingen over het vertalen nutteloos zijn. Integendeel, beschouwingen over hoe een optimale vertaling bereikt kan worden, kunnen voor de vertaler heel nuttig zijn. En zowel het boek van Levý als dat van Langeveld zijn uitstekende werken, boordevol (niet altijd even eenvoudige) antwoorden op praktische vragen.
Waar ik wel tegen ben is de verwarring rond het begrip norm die door sommige schrijvers in stand gehouden wordt, schrijvers die pretenderen beschrijvend te werk te gaan, maar die in feite voorschrijvend blijken te zijn. Waar ik ook tegen ben is de suggestie die in sommige verhandelingen over het vertalen wordt gewekt als zou er zoiets bestaan als de norm voor de optimale of de ideale vertaling: een wetenschappelijk verantwoorde, objectieve, algemeen geldende, universele of absolute norm voor de optimale vertaling, die door de vertaalwetenschap zou moeten worden blootgelegd teneinde aan alle problemen waarmee vertalers worstelen voorgoed een einde te maken. Een dergelijke norm bestaat namelijk niet. Wat wel bestaat en wat vertalers in deze verhandelingen ook zullen aantreffen, is een norm, en wel de norm van die schrijvers, een norm voor wat zij een optimale of ideale vertaling vinden. Als die schrijvers nu duidelijk zeggen: de norm waarvan ik uitga bij mijn verhandeling over het vertalen is norm x of norm
| |
| |
y, dan is er niets aan de hand. De lezer weet dan dat hij een normatieve verhandeling onder ogen heeft, en kan het wel of niet met de norm van de schrijver eens zijn.
Maar als die norm niet expliciet onder woorden wordt gebracht, als er stilzwijgend van uit wordt gegaan dat er maar één norm is waaraan vertalingen overal, altijd en voor iedereen moeten voldoen, en als dit dan bovendien nog gepaard gaat met een beschrijvende of theoretische pretentie, dan wordt de verwachting gewekt dat absolute of universele normen wel bestaan. En dan wordt het onderzoek in de niet-toegepaste of zuiver-wetenschappelijke vertaalwetenschap, omdat dit zich niet met die onbestaanbare norm bezighoudt, in een kwaad daglicht gesteld of belachelijk gemaakt. Verhandelingen over het vertalen die in bedekte termen normatief zijn en die tegelijkertijd een beschrijvende of theoretische pretentie hebben, houden dus het misverstand rond het begrip norm in stand. Ze stellen eisen aan het onderzoek in de niet-toegepaste vertaalwetenschap waaraan dit onderzoek niet kan of mag voldoen, en maken de kloof tussen vertalen en vertaalwetenschap, tussen de toegepaste en de zuiver-wetenschappelijke vertaalwetenschap, alleen maar groter.
Sinds het begin van de jaren zeventig wordt het normatieve karakter van de vertaaltheorie en -beschrijving stelselmatig aangevallen. Een van de invloedrijkste bestrijders van die normatieve tendens is de Israëlische vertaalwetenschapper Gideon Toury. Toury toont op overtuigende wijze aan dat het begrip norm, opgevat als voorschrift voor de optimale vertaling, niet thuishoort in de theoretische en de beschrijvende, maar in de toegepaste vertaalwetenschap. In de theoretische en de descriptieve vertaalwetenschap moet men zich, zegt Toury, niet langer bezighouden met de vraag hoe het eigenlijk zou moeten; men moet erachter zien te komen wat er in vertalingen eigenlijk is gebeurd, en waarom dat is gebeurd.
De invloed van Toury op de ontwikkeling van de theoretische en de beschrijvende vertaalwetenschap is ontegenzeggelijk zeer groot. Meer en meer ziet men dat vertaalwetenschappers zich bezighouden met de wat-en-waarom-vraag; meer en meer verdwijnt de hoe-het-moet-vraag. De keerzijde van deze op zichzelf verheugende ontwikkeling is het al eerder gesignaleerde hoongelach van vertalers over de vertaalwetenschap: de kloof tussen vertalen en vertaalwetenschap lijkt eerder groter dan kleiner te zijn geworden.
Hoe komt het nu dat de bovengenoemde ontwikkeling in de vertaalwetenschap die kloof niet heeft kunnen dichten? Er zijn hiervoor twee oorzaken aan te wijzen, die beide, helaas, eerder bij de vertaalwetenschappers dan bij de vertalers moeten worden gezocht. De eerste oorzaak is de reeds genoemde ontoegankelijkheid van de vertaalwetenschappelijke publikaties. Jargonistisch taalgebruik, ingewikkelde formules, niet altijd even verhelderende schema's en moeilijk te onthouden afkortingen zijn niet bepaald een uitnodiging tot de vertaalwetenschap. Dit alles draagt er zeker toe bij, om nogmaals met Langeveld te spreken, dat vertalers ‘elke theoretische reflexie over het wezen van het vertalen a priori van de hand wijzen’ (pag. 11). De tweede oorzaak moet worden gezocht in de richting die het vertaalwetenschappelijke onderzoek de laatste tijd lijkt op te gaan, onder invloed van vooral de navolgers van Toury in België en Nederland.
Welke richting dat is bleek zeer duidelijk op een symposium dat in oktober 1986 in Antwerpen werd gehouden. Tijdens de slotdiscussie merkte de als waarnemer uitgenodigde hoogleraar Neerlandistiek Grootes op, dat veel van de aldaar gepresenteerde onderzoeksplannen weinig met vertaalwetenschap te maken leken te hebben, maar veel meer met literatuurgeschiedenis, literatuursociologie of receptietheorie. Als de vertaalwetenschap op deze weg voortgaat, zo stelde hij, dan zou zij wel eens haar bestaansrecht als zelfstandige discipline kunnen verliezen. Hij gaf de aanwezigen daarom het advies de doelstellingen van de vertaalwetenschap aan een herbezinning te onderwerpen.
Op dit symposium waren, behalve vertaal- | |
| |
wetenschappers, ook een aantal prominente vertalers uitgenodigd. Ook zij leken niet erg enthousiast te zijn over de richting die het vertaalwetenschappelijke onderzoek is ingeslagen. Een van hun reacties tijdens de slotdiscussie was: Maar wat moeten wij hier allemaal mee? Wij zitten morgen gewoon weer te vertalen alsof er niets gebeurd is en alsof er geen vertaalwetenschap bestaat. Deze reactie kan in verband gebracht worden met de opmerkingen van Grootes. De verschuiving in de doelstellingen van de vertaalwetenschap naar doelstellingen die op andere terreinen thuishoren, kan een van de oorzaken zijn van de kloof tussen vertalen en vertaalwetenschap, van de desinteresse van vertalers voor de resultaten van vertaalwetenschappelijk onderzoek.
Wat is er nu met die doelstellingen van de vertaalwetenschap aan de hand? Omdat een groot deel van het vertaalwetenschappelijk onderzoek onder de vlag van Toury vaart, moet ik even stil blijven staan bij de doelstellingen die Toury heeft geformuleerd. Iedereen zal het erover eens zijn, zegt Toury, dat het voornaamste doel van de niet-toegepaste vertaalwetenschap het zoeken is naar een theorie van het vertalen en de vertaling. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat de theoretische vertaalwetenschap de belangrijkste tak van het vertaalwetenschappelijke onderzoek is. Dit is echter niet het geval, want, zegt Toury, de theoretische vertaalwetenschap kan die theorie nooit vinden zonder de bijdragen van de descriptieve vertaalwetenschap. Toury spreekt zelfs van de noodzaak van een ‘proverbial catholic marriage’ tussen de theoretische en de beschrijvende vertaalwetenschap. Hij merkt daarbij op dat hij de ontwikkeling van de descriptieve vertaalwetenschap beschouwt als ‘essential for the welfare of the entire discipline’ (In Search of a Theory of Translation, pag. 80).
De gebieden die binnen de ‘entire discipline’ onderscheiden kunnen worden, en hun doelstellingen, zijn omschreven in het hierboven reeds genoemde artikel van Holmes. Hij onderscheidt drie objecten van onderzoek voor de descriptieve vertaalwetenschap: het vertaalproces, het vertaalprodukt en de functie van het produkt in de ontvangende literatuur. Het eerste onderzoekt wat er tijdens het vertalen gebeurt. Bij het onderzoek van het produkt wordt nagegaan hoe de vertaling zich verhoudt tot de oorspronkelijke tekst, dus wat de overeenkomsten en de verschillen tussen die twee teksten zijn. Bij het onderzoek van de functie, tenslotte, wordt bekeken welke rol vertalingen spelen in de literatuur waarvoor zij zijn bestemd.
Toury neemt deze doelstellingen van Holmes over en voegt daar de begrippen vertaalnormen en vertaalstrategieën aan toe. Volgens Toury worden zowel het vertaalproces en het vertaalprodukt als de functie van vertalingen in hoge mate bepaald door vertaalnormen en vertaalstrategieën. Het onderzoek in de descriptieve vertaalwetenschap moet daarom in eerste instantie zijn gericht op het onderzoek van die normen en strategieën.
Met vertaalnormen bedoelt Toury, zoals ik ook in het begin heb aangegeven, niet de eisen die moeten worden gesteld, maar de eisen zoals ze worden gesteld; de eisen die vertalers, critici en lezers stellen aan vertalen en vertalingen, in een bepaalde periode en in een bepaalde literaire traditie. Bijvoorbeeld eisen als: poëzie moet met poëzie of juist met proza worden vertaald; in een goede vertaling zijn alle kenmerkende eigenschappen van de brontekst terug te vinden; een goede vertaling is een vertaling die leest als een origineel. Onder vertaalstrategieën verstaat Toury de manier waarop een vertaler probeert aan die eisen te voldoen.
Van grote invloed bij deze vertaalnormen en -strategieën zijn allerlei factoren die samenhangen met de verschillen tussen de twee betrokken talen, de twee culturen en literaturen en, eventueel, met verschillen in tijd. Ook spelen de individueel bepaalde factoren een grote rol, factoren dus die samenhangen met de vertaler zelf: zijn achtergrond, ervaring, persoonlijke opvattingen, inventiviteit. Kortom: de kunst en de kunde van de vertaler.
Het komt er dus op neer dat de descriptieve vertaalwetenschap zich tot doel stelt een be- | |
| |
schrijving te geven van vertaalnormen en vertaalstrategieën, en van hun rol in het vertaalproces, in het vertaalprodukt en in de functie van vertalingen in de ontvangende literatuur. De descriptieve vertaalwetenschap levert daarmee het materiaal op grond waarvan de theoretische vertaalwetenschap kan zoeken naar een theorie van het vertalen en de vertaling.
Voor deze doelen van de descriptieve vertaalwetenschap geeft Toury een aantal programma's. Zo kunnen met behulp van theoretische en kritische beschouwingen over het vertalen de vertaalopvattingen in een bepaalde periode worden bestudeerd. Verder kan er, met behulp van materiaal uit archieven, bibliotheken en bibliografieën, een inventarisatie worden gemaakt van wat, wanneer en waar is vertaald. Ook kan men aan de hand van recensies, oplagen en verkoopcijfers onderzoeken hoe vertalingen in de eigen literatuur werden ontvangen.
Een ander programmapunt zijn de vertalingen zelf. Zij kunnen worden vergeleken met werken uit de eigen literatuur, om te zien of zij al dan niet op de een of andere manier ‘anders’ zijn. Daarnaast kunnen vertalingen worden vergeleken met hun origineel, om uit te zoeken op welke punten ze met hun brontekst overeenkomen en op welke ze verschillen.
Aan dit laatste programmapunt besteedt Toury veel aandacht. Voor hem begint het onderzoek in het totale gebied van de descriptieve vertaalwetenschap zelfs bij een vergelijking tussen vertaling en origineel, omdat de daarbij geconstateerde overeenkomsten en verschillen licht werpen op de door de vertaler gehanteerde vertaalnormen en -strategieën. Zo'n vergelijking moet daarom, volgens Toury, op een wetenschappelijk verantwoorde, systematische manier tot stand worden gebracht. Voor dit doel heeft hij een methode ontworpen.
Het is vooral dit onderzoek, de systematische vergelijking van vertalingen en originelen, waaraan de navolgers van Toury in België en Nederland naar mijn idee te weinig aandacht besteden. Het accent bij deze onderzoekers ligt veel meer op de functie van het vertalen en de vertaling dan op de vertaling zelf. Zo wordt bijvoorbeeld onderzocht wat de opvattingen over vertalen in een bepaalde periode waren, zonder dat de vertaling zelf daarbij wordt betrokken. Hierdoor verdwijnt de doelstelling van de descriptieve vertaalwetenschap - het onderzoek naar vertaalnormen en -strategieën - naar de achtergrond. Daarvoor in de plaats verschijnen er andere doelstellingen, die meer op het gebied van andere disciplines lijken te liggen, zoals bijvoorbeeld de literatuurgeschiedenis of de receptietheorie.
Als de vertaling zelf wel bij het onderzoek wordt betrokken, gebeurt dit vaak op een methodologisch zwakke basis. Een voorbeeld hiervan is het in 1985 verschenen Dutch Novels translated into English van Ria Vanderauwera. Vanderauwera probeert hierin, aan de hand van een onderzoek van ongeveer vijftig Engelse vertalingen van Nederlandse romans uit de periode 1961-1980, antwoorden te vinden op vragen als: hoe werden de romans geselecteerd, hoe werden ze vertaald en aan het publiek gepresenteerd, wat gebeurde er met de vertalingen, werd er reclame voor gemaakt, werden ze verkocht en gelezen, kregen zij enige respons, enzovoort.
In deze reeks van vragen neemt de vraag naar hoe een werk is vertaald een belangrijke plaats in, want, zegt Vanderauwera: ‘the analyst should basically describe and document tranlational strategies, and do this via the study of existing translations. These are, so to speak, the only written “records” of the process of translation’ (pag. 12).
Met deze uitspraak lijkt zij dus regelrecht aan te sluiten bij Toury's opvattingen. Dit is echter niet het geval wanneer het gaat om de methodologie waarop die ‘study of existing translations’ is gebaseerd. Terwijl Toury hieraan een groot belang hecht en er zelfs een methode voor ontworpen heeft, steekt Vanderauwera haar afkeer jegens methodes in het algemeen en jegens die van vertaalbeschrijving in het bijzonder niet onder stoelen of banken. Zij ziet, als het op het vergelijken van vertalingen en hun originelen aankomt, veel meer heil in
| |
| |
wat zij de traditionele terminologie noemt. Helaas gaat zij hiermee geheel voorbij aan het feit dat een terminologie geen methode is, maar hoogstens een instrument daarvan kan zijn.
Het gevolg hiervan is dat iedere systematiek in de vergelijking en beschrijving van de vijftig onderzochte vertalingen ontbreekt. Op verschuivingen in woorden, woordgroepen of zinnen worden etiketten geplakt als: ‘more fluent and normal’, ‘livelier’, ‘cruder’, ‘more spicy’ en ‘less striking’, zonder dat duidelijk wordt gemaakt op grond waarvan dit gebeurt. Hierdoor zijn deze verschuivingen en de hierop gebaseerde hypotheses over vertaalnormen en -strategieën impressionistisch en oncontroleerbaar. Wat overblijft zijn zonder twijfel interessante conclusies over factoren die een rol lijken te hebben gespeeld bij de keuze van de romans die voor vertaling in aanmerking kwamen, de verkoop van de vertalingen, de manier waarop ze bij het publiek werden geïntroduceerd, de hoeveelheid en de inhoud van recensies. Al deze conclusies lijken echter eerder op het terrein van de literatuursociologie en de receptie-theorie te liggen dan op het gebied van de descriptieve vertaalwetenschap.
Het onderzoek van de relatie tussen een vertaling en zijn originele tekst is echter niet alleen van belang voor de descriptieve vertaalwetenschap; ook de toegepaste vertaalwetenschap, en dan met name het vertaalonderwijs, kan gebaat zijn met de ontwikkeling van dit onderzoek. Ik zou dit graag willen illustreren aan de hand van een concreet voorbeeld, en wel met een - zeer - korte samenvatting van het onderzoek dat in 1987 in het kader van een doctoraalscriptie Spaanse taal- en letterkunde is verricht door Eduard Nusselder. Het betreft de Spaanse vertaling van Het dagboek van Anne Frank, die is onderzocht op basis van een door mij ontwikkelde methode voor het vergelijken en beschrijven van vertalingen (Vertaling en origineel). Met behulp van deze methode kunnen verschuivingen in vertalingen, zowel op het microstructurele niveau (d.i. het niveau van de woorden, de woordgroepen en de zinnen) als op het niveau van de macrostructuur (d.i. het niveau van de grotere betekenisdragende gehelen) worden opgespoord en op een verifieerbare manier worden gecategoriseerd en beschreven.
De verschuivingen in de woorden en zinnen van deze vertaling wijzen op een Franse tussenvertaling. Bovendien wijzen zij in de richting van een ‘normaliserende’ tendens: veel specifieke en subjectieve betekenissen zijn in de vertaling algemeen en neutraal geworden, terwijl expressieve of suggestieve uitdrukkingen veelal worden weergegeven met minder tot de verbeelding sprekende termen. Daarnaast heeft de vertaler een neiging tot expliciteren en is het Spaans syntactisch welgevormder dan het Nederlands. Het taalgebruik wordt daardoor ‘volwassener’; het is serieuzer, minder origineel en minder verrassend geworden. Deze verschuivingen op het microstructurele niveau wijzen in de richting van een zogenoemde doeltekstgerichte strategie: de vertaler lijkt vooral de ‘acceptabiliteitsnorm’ te hebben gehanteerd. Zijn belangrijkste streven was waarschijnlijk het produceren van een tekst die in het Spaans zo ‘normaal’, zo acceptabel mogelijk klinkt.
Het gevolg van deze verschuivingen op het niveau van de microstructuur is een ingrijpende verschuiving op het niveau van de macrostructuur en wel in de karaktertekening van Anne Frank. Anne heeft in de vertaling veel van haar humor en van haar zelfverzekerdheid verloren. Bovendien is zij veel minder eigenzinnig, opstandig en spontaan dan zij in de brontekst is; zij is braver en ouwelijker geworden. Het Spaanse Dagboek is daardoor niet meer het dagboek van een twaalfjarig meisje; het is het verhaal geworden van een volwassene die zich in de wereld van zo'n meisje probeert te verplaatsen.
Nu zou het heel goed kunnen zijn dat de Spaanse vertaler bewust zo'n verandering in Anne's karakter heeft aangebracht. Hij kan, bijvoorbeeld, gedacht hebben dat Anne voor de gemiddelde Spaanse lezer veel te vrijmoedig en zelfstandig, en daardoor ‘onacceptabel’
| |
| |
zou zijn. De vertaler kan dus, met het oog op de functie die het werk in de Spaanse literatuur moest gaan vervullen, het karakter van Anne hebben aangepast aan de normen die volgens hem in Spanje voor twaalfjarige meisjes gelden.
Het kan ook zijn dat de karakterverandering het onbedoelde gevolg is van het taalgebruik van de vertaler. Het is duidelijk dat dit taalgebruik past in een literaire conventie die in Spanje de laatste jaren terrein aan het verliezen is, maar die in de tijd dat deze vertaling verscheen (1955) nog veel aanhangers had. In deze conventie betekent literatuur zoveel als welgevormd, bloemrijk taalgebruik. In dat geval zou de vertaler aansluiting bij deze conventie hebben gezocht, en de gevolgen voor de karaktertekening van Anne over het hoofd hebben gezien of voor lief hebben genomen.
Dit soort onderzoek in de descriptieve vertaalwetenschap kan, naar mijn mening, een belangrijke rol spelen in het vertaalonderwijs. Aankomende vertalers zouden op deze manier vertrouwd kunnen worden gemaakt met het gegeven dat bijvoorbeeld getrouwheid in het vertalen van woorden en zinnen consequenties kan hebben voor, bijvoorbeeld, de karakterbeschrijving van personages. Zij kunnen ook leren inzien dat ‘vrij’ vertalen ingrijpende verschuivingen teweeg kan brengen in, bijvoorbeeld, de manier waarop handelingen en gebeurtenissen worden weergegeven. Daarnaast kunnen zij aan den lijve ervaren dat, bijvoorbeeld, creativiteit in het vertalen niet alleen een oorspronkelijk lijkende, vlot leesbare tekst kan opleveren, maar ook weleens een verandering in het standpunt en de houding van de verteller met zich mee kan brengen, en daarmee een verandering van het ‘gezicht’ van het werk in zijn totaliteit.
Het komt er dus op neer dat methodologisch verantwoorde vertaalbeschrijvingen gebruikt kunnen worden om aankomende vertalers te laten zien dat zij bewust kunnen kiezen voor bepaalde vertaalnormen en vertaalstrategieën; dat zij bewust en beargumenteerd kunnen besluiten of zij bepaalde eigenschappen van de brontekst in de vertaling willen laten uitkomen, willen laten vallen of willen veranderen.
In dit artikel heb ik geprobeerd duidelijk te maken dat het hoongelach van vertalers om de vertaalwetenschap misschien wel begrijpelijk, maar daarom nog niet helemaal terecht is. Ik heb daarnaast geprobeerd een brug te slaan over de kloof die de toegepaste en de niettoegepaste, of, zo men wil, de vertaalpraktijk en de vertaalwetenschap gescheiden houdt. Het is mijn overtuiging dat het fundament voor die brug gelegd kan worden binnen het vakgebied van de descriptieve vertaalwetenschap, met name door aan het onderzoek van de vertaling zelf in zijn relatie tot de brontekst een belangrijker plaats toe te kennen. Hiermee wil ik niet beweren dat dit het enige onderzoek is waarmee men zich in de vertaalwetenschap kan of moet bezighouden. Wat ik hiermee wel wil zeggen is dat de systematische vergelijking en beschrijving van vertaling en origineel niet, zoals een aantal huidige ontwikkelingen doen vermoeden, thuishoort in de periferie, maar een centralere plaats moet innemen in het totaal van het vertaalwetenschappelijk onderzoek. Ik denk hierbij in de eerste plaats aan het onderzoek op het gebied van de theoretische vertaalwetenschap. Naar mijn idee is het niet goed mogelijk om tot een theorie van het vertalen en de vertaling te komen zonder daarbij uit te gaan van systematische vergelijkingen en beschrijvingen van vertalingen. Maar ook denk ik aan het onderzoek dat binnen de descriptieve vertaalwetenschap wordt verricht. Het onderzoek van de overeenkomsten en verschillen tussen vertaling en origineel geeft informatie over de drie objecten van onderzoek van dit vakgebied: het vertaalproces, het vertaalprodukt en de functie van vertalingen in de ontvangende cultuur en literatuur. Ik heb hierbij benadrukt dat het onderzoek van het vertaalprodukt met name aan dat van de functie vooraf moet gaan. Wanneer de vergelijking en beschrijving van vertaling en origineel tot nader order worden uitgesteld, of worden uitgevoerd op een niet of weinig
| |
| |
systematische manier, dan dreigen de doelstellingen van de descriptieve vertaalwetenschap te verschuiven naar doelstellingen die voor andere disciplines gelden, met alle gevolgen van dien voor de autonomie van de vertaalwetenschap. In de derde plaats denk ik aan het gebied van de toegepaste vertaalwetenschap. Naar mijn idee kunnen systematische vertaalbeschrijvingen in direct verband worden gebracht met het vertaalonderwijs. De ontwikkeling van het onderzoek van de vertaling zelf zou er dus toe kunnen bijdragen dat de tweespalt tussen vertalen en vertaalwetenschap naar de achtergrond verdwijnt. Dit zou kunnen betekenen dat het hoongelach om de vertaalwetenschap op een goede dag verstomt.
| |
Bibliografische verwijzingen
Bassnett-McGuire, Susan, Translation Studies. Methuen, London & New York 1980. |
Holmes, James S, ‘Wat is Vertaalwetenschap?’, in Tervoort 1977. |
Langeveld, Arthur, Vertalen wat er staat. De Arbeiderspers, Amsterdam 1986. |
Leuven-Zwart, Kitty M. van, Vertaling en origineel. Foris Publications, Dordrecht 1984. |
Levý, Jiři, Die literarische Uebersetzung. Theorie einer Kunstgattung. Atheneum, Frankfurt/M 1969. |
Nusselder, Eduard, El diario de Ana Frank y su traducción española. Doctoraalscriptie Spaanse taal- en letterkunde, Vakgroep Spaans, Universiteit van Amsterdam, 1987. |
Siegel, Klaus, ‘Aanhef tot een vertaalwetenschap’, De Gids, honderdnegenenveertigste jaargang nr. 6, p. 491-97. |
Tervoort, B.T. (red.), Wetenschap en Taal. Coutinho, Muiderberg 1977. |
Toury, Gideon, In Search of a Theory of Translation. The Porter Institute for Poetics and Semiotics, Tel Aviv 1980. |
Vanderauwera, Ria, Dutch Novels Translated into English. Rodopi, Amsterdam 1985. |
Wills, Wolfram, Uebersetzungswissenschaft. Probleme und Methode. Klett, Stuttgart 1977. |
|
|