een enkele keer zelfs m'n eigen rar-disco mocht verzorgen, bleek ineens veel leuker dan die niet aflatende partijstrijd in de psp tussen radikalisten, marxisten en links-liberalen of het bij staatssecretaris Kraaijeveld-Wouters lospeuteren van overheidssubsidie voor de politieke jongerenorganisaties.
Met de partij zou de haat-liefde de eerste jaren nog niet overgaan. M'n actieve lidmaatschap kreeg iets onwaarachtigs. Ik wilde de partij behoeden... maar waarvoor? Eigenlijk was ik, ook al studeerde ik ernaast, op het Historisch Seminarium steeds minder stellig geworden. Zonder dat het tot me doordrong had de studie precies het omgekeerde gedaan van wat ik had gewild. Niet de politiek van het heden was nog belangrijk, maar het verleden was de kern geworden. Als de ‘mentaliteit van de mensen’, die stoplap die ik in forums nog weleens te voorschijn haalde als de PvdA het me moeilijk maakte, toen niet veranderd kon worden, zou dat nu ook niet mogelijk zijn. Als de ‘nieuwe mens’ al ooit zou opstaan, zou hij heel eng zijn.
Mijn gedrag binnen de psp werd met de maand provocatiever en rechts-radikaler, zo radikaal zelfs dat partijleider Van der Spek me een keer vanaf de voorste congresrij toebrulde dat ik mijn heil maar moest gaan zoeken bij de vvd. Naarmate de partij meer irritatie begon op te roepen en mijn inbreng er omgekeerd evenredig afnam, werd mijn interesse voor het vak groter. Eigenlijk begon de studie pas tegen het einde serieus te worden. Na de propedeuse was alle noodzakelijke ballast (zoals sociologie voor beginners, oude en sociaal-economische geschiedenis, paleografie) langzamerhand weggevallen. Hoezeer ik ook wist dat de geschiedenis niet was begonnen in 1789, voor mij begon de wereld toch pas rond die tijd. Ik dacht toen abusievelijk dat politiek iets was van de moderne tijd.
Niet minder belangrijk was de leermeester die ik kennelijk zocht. Brands, de professor nieuwe en theoretische geschiedenis, was dan misschien wel geen histomat'er en ook anderszins niet genegen het eens te zijn met de linkse studentenbeweging, hij provoceerde je wel tot tegenspraak en dus tot belangstelling. De werkgroepen op zijn kamer zouden een efficiency-onderzoek van McKinsey waarschijnlijk niet hebben kunnen doorstaan. Al was het maar omdat je door de stapels boeken op zijn grote tafel je multomap niet kwijt kon. Het waren bijeenkomsten waar meer werd gedebatteerd dan gewerkt. ‘Zoals gebruikelijk weer vijf fouten in één zin, mijnheer Smeets’, ‘Kunt u uitleggen hoe iets in september invloed gehad kan hebben op een gebeurtenis in maart van hetzelfde jaar’: de helft van de werkgroep haakte om die cultuur af, maar de resterende studenten gingen zich ertegen wapenen, zo goed en kwaad mogelijk. Je leerde er meer van dan bij die keurige wetenschappelijk medewerker die er vooral genoegen in leek te scheppen een potje te zeuren over de kantlijn en de interlinie in je scriptie.
Structuur kreeg de studie echter niet. Hoe verder je kwam hoe minder er vastlag. Een weekje of drie moest ik het archief van binnen zien, daarna niet meer. Een curieus gemis voor iemand die zijn wetenschappelijke pretenties juist daar zou moeten waarmaken. Uiteindelijk mocht ik zelfs een ongebreideld hobbyisme botvieren. Mijn kleine doctoraalscriptie ging over de Amerikaanse interventie tijdens de Griekse burgeroorlog (over het algemeen geperiodiseerd tussen 1946-1949, hoewel sommige, wat meer anti-communistisch bevlogen historici hem graag nog tijdens de Duitse bezetting in 1943 laten beginnen). Mijn grote scriptie behandelde de regering-Georgos Papandreou (1963-65) in hetzelfde land. Voorwaar geen thema's die maatschappelijk relevant genoemd konden worden.
Het hinderde me niet. De vraag wat ik met geschiedenis kon doen had me nooit beziggehouden, ook niet toen het stenciltje met studieinformatie me vlak voor ik er in 1974 aan begon in eufemistische termen had gewaarschuwd dat historici over het algemeen geen vrolijke bankrekening hebben. Je studeerde niet voor een beroep, je studeerde voor iets anders. Voor wat, zou ik nu niet meer kunnen zeggen,