voorland niet. Voor het eerst voelde ik ambitie in mij branden.
Bruin, mager, en als ik nu naar oude foto's kijk, mooi - had ik dat toen maar geweten - meldde ik mij weer op het Instituut voor Neerlandistiek. Maar wat was er gebeurd? Er hingen lakens in de hal met de dolste leuzen: ‘Ruusbroec was an early tripper’. ‘De smartlap is de poëzie der tranen.’ Colleges heetten plotseling blokken, mo en doctoraal gingen samen. Gotisch was op slag taboe. De zeventiende-eeuwers moest je anders lezen: wat verdienden bootslui in die tijd, kon Vondel van zijn winkel leven? Nu kwamen studenten met ideeën, docenten droegen kennis aan. Je bestudeerde de milieus van hedendaagse schrijvers, volgde een blok Bommelstrips, dook in de bohème van Tachtig. Het waren grandioze maanden, niet eerder werkte ik zo hard en las ik met zoveel plezier.
Ook de docenten bloeiden op. Een deel was met de jaren verpieterd onder kwelgeest Hellinga, die briljant was maar zo autoritair dat zijn uitverkorenen niets meer durfden. Jonge bomen groeien slecht in de schaduw van een grote. Voor het eerst volgden ook zij de wegen van hun hart. Zij toonden aan hoe mooi en heftig dichters konden zijn, zij gingen voor in stoffige archieven, lieten ons snuffelen in oude kranten. Wij lazen het liefst vergeten schrijvers en maakten zondags literaire bedevaarten. En was je homo, dan schreef je scripties over flikkers.
Als je wilde kon je heel wat leren. Niet het schoolse, geen jaartallen, nauwelijks Middelnederlandse spraakkunst, niet de regels van zeventiende-eeuwse taal. Wij zochten naar het leuke in de letteren. We zeiden ‘jij’ tegen de docenten, gingen met ze drinken, strandden in danspaleizen en soms werd je wakker in hun bed.
Geen revolutie zonder schaduwzijde. We deden geen tentamens meer, examens werden afgeschaft. We evalueerden onze eigen blokken en dat betekende: allemaal even goed, iedereen een zeven. Wie niets kon of wilde kwam er toch doorheen. Er zat altijd wel een sukkel bij, die kreeg dan voor het stencillen een zeven. Niemand durfde er iets van te zeggen, maar in de koffiekamer nam het mopperen toe.
Als ik nu terugkijk op die tijd, dan denk ik: het was dwaas, maar goed. Mij is daar enthousiasme en liefde voor de letteren bijgebracht, zelfwerkzaamheid, het maken van verslagen en het mondeling verdedigen van eigenwijze stellingen. Maar ik werd er geen neerlandicus, mijn kennis in dat vak bestaat voornamelijk uit leemten.
Na mijn mo-b verliet ik het Instituut. Het gezamenlijk studeren was ik beu en ik kon het slecht verkroppen dat een luilak dezelfde papieren kreeg. Ik koos iets waar je niets mee kon worden: Zuidafrikaans. Niks geen groepen, ik was de enige doctoraalstudent. De mogelijkheid bestond met dat vak als basis een eigen studie in te richten: Swahili in Leiden, bantoeistiek bij een Belg, geschiedenis, perswetenschap, van alles wat, onder het toeziend oog van hooggeleerden. Ik koos, las, studeerde nog zes lange jaren. Elf in totaal, onderbroken met enkele verre reizen. Geluierd heb ik niet, voor alles keurig cum laude. Elitair? De toelage van thuis hield al na vier jaar op. (Collegegeld hoefde je niet meer te betalen.) Ik heb één jaar studiebeurs gekregen. Kleine baantjes en stukjes in de krant hielden mij in leven. Ik ben er niet trots op, niet iedereen wil het, maar de mogelijkheid moet er zijn.
Als ik nu student was, zou ik revolteren. Wat is dat voor een schools gedoe, in vier, maximaal zes jaar afstuderen? Ja ja, ‘het bedrijfsleven vraagt’, ‘internationaal lopen wij achter’, maar wat nu afstudeert is een generatie makke schapen. Van het docentencorps is geen heil meer te verwachten. De revolutie moe, en bang voor hun baantje, heeft het zich al lang bij de bezuinigingen neergelegd. Studeren is de vrijheid van de twijfel. Het recht te zoeken naar wat je werkelijk kan, rijpen op staatskosten.
En wie tegenwerpt: waar moet dat van be-